Zoo wisselde en wisselde de aanblik. Het meest wisselden de menschen. De mannen kwamen telkens opnieuw. Zij zagen er goed gekleede vrouwen van andere mannen. Het waren vrouwen die nooit ouder werden. Dit alles scheen rustig en schijnbaar vertrouwd. Alleen de poppen verbleekten, ook reeds door het vele licht van de groote kroon.
Langs de balustrade hingen zijden kleeden, waarvan de franjes zich zachtjes bewogen en gonzende stemmen begeleidden; want muziek was er niet.
De schilderijen waren het mooiste des morgens vroeg, als de mannen en vrouwen overal en elders waren en veelal sliepen. Toen kwam de dag, dat het zeer warm was en er bloemen van de balustrade hingen en het zonlicht op het blinkende marmer scheen en er guirlandes van jasmijn langs de banken en tafels geslingerd waren en in het midden stond een fontein. Op den rand zat het blonde jonge meisje, met een krans van bloemen in het haar en de wind speelde door haar gewaad en ademde langs de schilderijen en de doeken glansden vochtig over het begrijpen van de natuur.
Op een van de banken sliep Pericles en het meisje nam wat water en wierp het glimlachend op zijn voorhoofd. Hij wreef zijn linkeroog uit en streek verwonderd boven zijn linkerslaap. Toen knipte hij met zijn oogen en zag, dat de zon scheen. Hij zag, dat het heerlijk, mooi lenteweer was, doch hij voelde ook, dat de bank een stoel was en te nauw, ook was de jasmijn verdwenen, evenals het meisje.
Een kleine chasseur van het hotel sprenkelde water over den grond en Pericles voelde, dat de wind geen wind, maar tocht was, omdat de draaideur naar het Plein opengeslagen was.
Pericles, nu blij, dat hij vergeten had in den nacht zijn hotelkamer op te zoeken, keek vergenoegd naar het blinkend marmer, dat hem nog nooit zoo wit had toegeschenen.