MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
Jan Vercammen
Liederen van Braziliaanse Indianen
I
Toepinamba joeg de hinde
die zoogde nog haar jong en vluchten ging.
Hij kon het jong tussen de struiken vinden,
en waar een lage tak over die struiken hing
heeft hij om 't jonge dier te pijnen zich verborgen,
dat schreeuwde en zo de hinde, opgeschrikt,
terug deed keren om het te verzorgen.
Maar Toepinamba spant zijn boog en mikt:
hij schiet, en ziet een ogenblik de brekende ogen,
maar als hij om zijn buit te rapen gaat,
bemerkt hij snel hoe wreed hij werd bedrogen
door Anhanga, die alle jagers haat,
die is van alle dieren de behoeder
en die men enkel ziet als sneeuw-wit hert:
de jager vond het lijk van zijn bloedeigen moeder
en zag Anhanga's vuren ogen opgesperd.
[pagina 114]
[p. 114]
II
Er is een tijd geweest,
dat er geen vissen in het water zwommen,
en de eenzaat Baiporo bad de Grote Geest
dat uit de golven, die zo gouden glommen,
hij toch iets winnen mocht.
Hij werd bedroefd toen hij zo vruchtloos zocht.
Toen plukte hij de wilde blommen,
die in het woud te bloeien staan:
hij is er mede naar de stroom gegaan
en heeft ze daar bij grepen ingeworpen.
Hij zag uit elke soort een andre vis ontstaan:
Hij viste, en na hem zijn broeders uit de dorpen.
[pagina 115]
[p. 115]
III
Blijf liggen, ringslang, blijf eens stil,
hier is mijn zuster, die het patroon
van uw lenige lijf onthouden wil
met elke lijn en elke tere toon.
Want zij zal voor mijn welbeminde
een rijke gordelriem bewerken
en als mijn lief die om haar ranke leên zal winden