| |
| |
| |
E. van der Hallen
De Aarde roept
I
(Fragment)
Boven het scherpe, witte licht der booglampen van de drukke stadslei bloeit de avond rood en oranje. Het is een glanzende, koele lenteavond met velerhande geuren; geuren van water, geuren van natte aarde, van vochtige kleeren, van mos en seringen. Vreemd is deze geur als hij gemengd is met die van menschen, van asfalt en benzine, met die onbepaalde reuk der stad die denken doet aan kelders en hotelkeukens, aan kleine achterbuurtwinkels en armemenschenhuizen. Het is dezen vroege voorjaarsavond druk langs de leien; alsof de menschen die in de zijstraten achter de groote warenhuizen wonen zich willen overtuigen van de goede mildheid die vandaag, terwijl ze in hun binnenhuizen, in hun winkels en kantoren zaten, plots over alle dingen gekomen is.
Hoe wonder is het met ons, menschen, gesteld, denkt de jonge man die meeloopt in de drukte der hoofdstraat. Sedert de negen jaar dat ik in de stad woon heb ik elken dag verlangd hier weg te zijn, en nu ik op het punt ben heen te gaan, ondervind ik pas hoe lief de stad me geworden is. Hij voelt zich als een jonge knaap die vol blijmoedige verwondering voor den eersten keer de stad ziet, en zich verheugt om de drukte der straten, de glanzende weelde der uitstallingen, de auto's die voorbijsuizen in een glinstering van licht en blinkend lakwerk, de gonzende trams, de roode en groene bliksems der lichtreklamen. God sta mij bij, er gaat een tyrannie uit van de stad, een harde dwang. Het is vreemd zooals ge van haar kunt houden; van haar demonisch spel van licht en donkerte, van haar vreugde
| |
| |
en leed, van haar drukte en haar eenzaamheid. Zie hoe glanzend het licht uit de ramen der groote warenhuizen over het asfalt plast; hoe het in goud, groen en rood fonteint langs de gevels der bierhuizen en bioskopen; hoe het sproeit boven de daken in de vlammende, trillende letters der lichtreklamen, hoe het bliksemt in de phares der auto's en hoe het opvlamt boven het terras van het torenhoog hotel: rood-groen, rood-groen, roodgroen. Auto's suizen aan en voorbij, trams zingen hoog in de bochten, het asfalt glimt donker en vochtig. Menschen komen u tegemoet, zijn voorbij; komen tegemoet, zijn voorbij; altijd nieuwe drommen, lachend, pratend, lonkend, fluisterend. Ieder draagt een hart, een droom, een heimwee, een illuzie, een verlangen, een verborgen leed.
Maar vanavond is de lente over de stad gekomen; ook zonder de bloemenverkoopsters op de straathoeken, zonder de lichte toiletten in de vitrines, zonder de reklame-affiches met roosbloeiende perziktakken in de uitstallingen voelt ge het: de stad is mild vanavond. Het leven roept overal; het lokt, hunkert, trilt; wondere verlangens worden opnieuw wakker; iedere vrouw wordt opnieuw meisje, elke oude man beleeft voor één avond opnieuw de illuzies van een knaap. In de verte leest de jonge man onbewust de trillende letters van een lichtreklaam: ‘Waarop wacht gij?’ Twee puntjes; vier, zes, acht, tien puntjes. ‘Op het bericht dat Oakland zijn prijzen opnieuw verlaagd heeft.’ Een klok bonst hoog boven de huizen, en ineens, hij weet niet hoe het komt, denkt hij aan het bosch. Gisteren was het Halfvasten; met Paschen zal hij in het bosch wonen. Het bosch! - Hij ademt diep, en er komt een vreemde plechtigheid over hem. Vele jaren woont hij in deze stad, ver van het land waar hij geboren werd, en er ging geen dag voorbij of hij dacht aan het bosch. Hoe is het bosch? Stil is het bosch, denkt hij; stil en plechtig. Schemerig en groen, vol zwijgende stemmen, vol inge- | |
| |
houden leven. Vreemde geuren van mos en hars en doode naalden zijn er in het bosch. Maar bovenal is het er stil. Het bosch is heilig. Er is een vreemd geluk over hem als hij aan de kleine hoeve denkt aan den rand van het sparrebosch, waar hij binnen kort zal wonen; iets als een lichte dronkenschap. Hij heeft een vluchtig vizioen van den vroegen glans over donkere sparrekruinen, de witte vlam van de zon over het ven, een man die wijdbeens in het vochtige gras staat te maaien, de donkere roep van een koe over het land.
De avond bloeit groen en oranje uit over de dokken ten westen van de stad.
Het is een beetje een vreemd dorp dat daar bezijden de groote baan ligt. Er is geen trein of tram die naar het dorp voert; het ligt tamelijk eenzaam en om van hieruit de stad te bereiken is het een heele geschiedenis waar ruim een paar uren mee gemoeid zijn. Er is een kerk en een vergeten vaart, er zijn een stuk of twee winkels en eenige drankhuizen; er zijn oude vrouwen die schelden en kwaadspreken en mannen die binst de week gebogen staan over het land en 's Zondags kaartspelen of langs de korenstukken en de klavervelden wandelen; er zijn jonge kerels die in de konservenfabriek naast de vaart of in de paar diamantslijperijen van het dorp werken; 's Zondags fietsen ze naar de stad of stuiven twintig keeren achtereen op hun knallende motocycletten als een bliksem door het dorp, de haren in den wind, achteloos in hun wollen trui, jong en overmoedig, vol geweld en kracht voor de oogen der jonge meisjes die onder elkaar gezellige, prettige geheimen weten iederen keer als de struische kerels verdwenen zijn aan de omdraai der baan. Een dorp met zijn tradities en zijn gesloten verbondenheid waarbuiten elkeen die niet van hier is een vreemde en een vijand blijft; een dorp met zijn kleine ruzies en oeroude vijandschappen waar niemand zich de reden of het ontstaan
| |
| |
van herinnert; met zijn klein leed en zijn kleine vreugden, met zijn hemel erboven en zijn weerbarstigen grond waarop vele geslachten van taaie, zwijgende boeren den harden dwang van hun arbeid hebben uitgewerkt; een dorp met zijn drama's en konflikten, met zijn ambities en kuiperijen; een dorp waar meisjes 's morgens ontwaken kunnen met een overweldigend geluk dat te groot is voor de grenzen van hun kleine huis, en jonge mannen dwaze dingen zouden willen uithalen als ze 's Maandags 's morgens wakker worden met de plotse herinnering aan den voorbijen avond. Een dorp zooals elk ander dorp in Vlaanderen, alleen misschien wat eenzamer, wat armer en kleiner dan de genoeglijke dorpen waarover in de stad plezierige verhalen geschreven worden.
Hier is het dat Hruska, de donkere jonge man die uit Hongarië gekomen is en nog altijd iets van het verre vreemde land over zich heeft, een kleine witgekalkte hoeve kocht; ze ligt langs den karreweg die naar het dorp toe leidt, en een half uur verderop doodloopt in de hei. Het is een eenzame weg dwars door de bosschen die donker en vol zwijgende geheimen inlangs twee kanten van de baan gereed staan. Er liggen niet veel huizen langs dezen kant; de grond is hier hard en scherp en het is bijna onbegonnen werk om hier het zand te willen dwingen tot vruchtbaarheid. Die vreemde man die hier zonder iets van den stiel af te weten op zijn alleen wil komen boer spelen, zal er geen plezier van beleven. En bovendien is hij ongetrouwd naar het schijnt, en eigenlijk zoo'n soort teekenaar of schilder, vertellen de boeren elkaar. Een vreemd gedacht is dat van dien man die uit de stad komt en wil gaan boeren op een grond waar, naar het zeggen van de mannen van den boschkant, nog nooit een fatsoenlijke aardappel gegroeid is, en waar de konijntjes elken nacht de klaver en de boekweit komen wegvreten. Maar nu is er weer wat bizonders aan de hand met dien beeldekensmaker uit de stad,
| |
| |
waarover zooveel gepraat wordt maar die nog niemand gezien heeft. Boer Leander, die z'n kinderen allemaal uitgetrouwd zijn en nu in zijn ouden dag een kwartier van de kleine witte hoeve op z'n alleen woont, heeft gisteren het bezoek gekregen van dien jongen schilder. Leander heeft vandaag het groote woord in de staminé; het is Zondagavond en dan steekt het op geen kwartier en op geen twee pinten. ‘Hij komt met Paschen in het huis wonen, zegt Leander; eigenlijk is hij een Hongaar die in de stad leert schilderen. Straf ziet hij er niet uit, eerder wat ziekelijk. En hij gaat boeren ook, en een paar geiten gaat hij ook houden’. - ‘En onze dochters opvrijen ook; maar dat hij dedju zijn pooten thuishoud!’ zegt een andere boer en hij zet met een harden slag zijn bierglas op den toog. Hier aan dezen kant moeten de boeren niets hebben van stadslui die naar de buiten komen. - ‘Dat zal ik hem van den eersten dag af wel wijsmaken’, zegt Basiel, de veekoopman, die eigenlijk geen dochters heeft, en hij doet er nog een harde vloek bij. Dat is eigenlijk maar praatmakerij van Basiel, die geen boer is en niet veel praats te maken heeft in het dorp, maar die gaarne gewichtig doet en goed wil staan met de groote boeren van het dorp. ‘Wat vrijen? Wie pooten thuishouden? Hoe wijsmaken?’ vraagt boer Leander, en hij maakt zich dik tegen den kleinen veekoopman. ‘Wat weet gij van dien schilder af? Is hij bij u geweest of bij mij? Hebt gij ermee gepraat of ik?’ Hij draait zijn rug naar Basiel toen en klapt opzettelijk met de andere boeren; Leander kan dien venijnigen praatmaker niet goed uitstaan. ‘Hij is wel twee uren bij mij geweest, vertelt hij verder; we zijn samen het huis gaan zien en het land en
de vetwei. 't Ziet er een verdomd goeie kerel uit, maar om 'n echten boer te worden is hij nog wat stadsch en wat slap. Ik heb hem gezegd dat hij die mannekensmakerij wel zal moeten laten als hij van zin is hier te komen boeren. Mettweeden Paaschdag zal hij hier zijn. En wat onze meiskes betreft,
| |
| |
daar zou ik geruster op zijn bij hem dan ergens anders.’ Leander vertelt voorloopig maar niet dat hij uit z'n eigen beloofd heeft een hand toe te steken bij den verhuis en later bij het werk op het veld. Ook niet dat hij heimelijk sterk verlangt naar den dag dat het witte hoeveke zal bewoond zijn, niet alleen om de gezelligheid der gebuurschap in de alleenigheid van den eenzamen boschweg. Want die jonge schilder, dat is onder ons eigenlijk iets vreemds. Daar ging dien namiddag van hem een hartelijkheid uit en een goede vriendschap, en bovendien iets waarvan Leander zich geen duidelijke rekenschap kon geven, maar dat hem aantrok en tegelijk een soort van eerbiedigheid wekte zooals ge dat kunt hebben voor een heel bizonder en edel mensch. Van die dingen waarover ge niet spreekt en waarvan ge ook niet precies weet waarin het hem zit. Maar het zou zonde zijn moest die jonge kerel met zijn weeke handen en zijn donker jongensgezicht, die van den boerenstiel niet de eerste letter afweet, daar ten onder gaan. Ze zouden er plezier aan hebben in het dorp. ‘Verdomd’ zegt hij half hardop, en hij weet niet waarom hij ineens boos wordt. In den stillen koelen voorjaarsavond gaat Leander terug naar zijn eenzaam huis in de bosschen. De bosschen waar hij de donkere geheimen van kent; de vochtige reuk van mos en natte schors, het kreunen van den westenwind als hij omlaag zit en het vreemde zwijgen der sparren in de donkere windlooze herfstnachten, de schichtige vlucht van het konijn en het baltsen van fesanten en korhanen in de vroege herfstvlagen. Hij is misschien wat onder den wind, de oude boer, of misschien ook niet, of mogelijk is het alleen het stille genoegen om zijn nieuwen gebuur en omdat zijn boerenkennis en zijn twee sterke armen in zijn oude
dagen nog iets zullen hebben om mee bezig te zijn, maar hij gaat wat schuin en wat onhandig over den weg, hij blijft staan als een vleermuis rakelings langs zijn hoofd zeilt, en fluit naar den boschuil die laag en zwijgend onder een donkeren
| |
| |
spar doorjaagt. Die Leander; hij zegt twee keeren hardop zijn naam en staat in 't midden van den weg voor zijn huisje in de donkerte wat te suffen en aan niets te peinzen. Dat eenzame huis waar hij al zeven jaar op zijn eentje woont onder de sparren. Maar hij gaat niet binnen in zijn huis, de boer; hij stapt naar de witte hoeve toe waar met Paschen de jonge schilder uit de stad komt wonen. Hij stapt door het hekken en koerst langs het huis naar den hof en het veld daarachter. Hij stapt in de donkerte langs de verwilderde gewenten en spant zich in om helder te denken. ‘Aardappelen, zegt hij, verdomd. Koren en boekweit voor die smerige konijnen; ook tien gewent, verdomd. Ik zal fijneren hagel laten meebrengen uit de stad. Hier klaver en ginder eerst lupinen. En hovenierderij.’ Hij spuwt van zich af en vloekt nog eens nadrukkelijk.
Het slaat tien uur in het dorp. Dat klinkt hier plechtig en vreemd. Maar de nacht is onzeggelijk mild en zuiver, hier in de goede schemering der zwijgende bosschen.
| |
II
Op den tram haalt Hruska nog even de krant uit zijn zak om de vreemde annonce te herlezen. ‘Kommunist, 22 j., ongehuwd, zoekt geestesgenoot(en), bereid samenwonen en gemeenschappelijk leven. Schrijven dagblad L.P.’ Hij heeft den heelen dag aan die annonce zitten denken tot hij plots het besluit nam bij het bureel der krant te informeeren naar den man die zich achter die letters verbergt. Daar had men hem vanmiddag een kaart afgeleverd met een adres en de vermelding: ‘Alle dagen van vijf tot zeven’. Het is in het zuiderkwartier der stad op het tweede verdiep boven een tabakswinkel. Heel den tijd heeft hij getracht zich den man van de annonce voor te stellen: een half-intellektueel, misschien een werklooze of een doorgeboemelde
| |
| |
rijkemanszoon of simpelweg iemand die de eenzaamheid in de stad moe is. Waarom trouwt zoo iemand niet? vraagt Hruska zich af. Twee en twintig jaar, - dat is één jaar ouder dan hijzelf. Eerlijk gezegd is hij geweldig nieuwsgierig om den zonderlingen man te zien die langs een annonce om, een vriend wil vinden.
De trap is schemerig en het riekt er onfrisch. Hij moet drie keeren kloppen eer er teeken van leven komt; de deur gaat plots open en een jonge man staat voor hem. Hruska kan zijn gezicht niet zien wegens het licht dat achter de gestalte in de kamer brandt. De man blijft zwijgend een paar momenten met de handen in de zakken voor hem staan; hij is bijna een kop langer dan hij. Dan vraagt hij met 'n beetje spottende stem: ‘Annonce?’ Hruska is heelemaal vergeten dat hij zelf eigenlijk een vraag had moeten stellen. Hij knikt. Dan maakt de gestalte den toegang tot de kamer vrij, en nu kan Hruska den man in het volle licht bekijken; hij is inderdaad jong, maar bleek en mager, met onrustige, harde en donkere oogen. Ze staan zwijgend tegenover elkaar onder het licht der elektrische lamp; de bezoeker die niet goed weet wat hij moet zeggen nu de andere hem zwijgend staat te bekijken, en de man van de annonce, die zulke donkere, scherpe oogen heeft en gekleed is in een avondkostuum dat overigens nogal verfomfaaid is. Eigenlijk had Hruska zich het geval wel wat anders voorgesteld. Nu schuift de kamerbewoner zijn bezoeker een pakje sigaretten toe; als Hruska weigert vat hij er zelf een die hij nonchalant in brand steekt. ‘Ik heet Horatius, dank zij het klassieke doktoraat van mijn oude’, zegt hij terwijl hij den rook uitblaast. Hij spreekt langzaam en met iets vermoeids in zijn stem. ‘Wacht, ik ben kommunist zooals ge al weet; noem het voor mijn part anarchist. Ik studeerde wat in de rechten en zoo; nu speel ik piano in een bar. Verder: alles wat ge daar kunt bij fantaseeren. Nu gij.’
Hruska buigt vluchtig ne glimlacht.
| |
| |
‘Permitteer: Hruska, dank zij mijn Hongaarsche nationaliteit; schilder dank zij de edelmoedigheid van mijn pleegvader die pastoor was. Overigens katholiek.’ De man die zich Horatius noemde knipt bedachtzaam de asch van zijn sigaret en zegt langzaam en met nadruk: ‘Dit laatste is er te veel bij. De annonce was niet voor u bedoeld.’ Hruska blijft echter zitten. ‘Mooi, zegt hij, maar ik ben ook kommunist.’
Met een ruk draait Horatius zich naar zijn bezoeker en bekijkt hem een moment aandachtig; dan schiet hij plots in een daverenden lach. Maar opeens houdt hij op; hij loopt langzaam rond de tafel naar hem toe en plant zich vlak voor hem: ‘Alstublieft, kerel, houd uw mond of ik donder u de trappen af. Tot hier zit me die kletspraat van uw soort menschen over God en naastenliefde en al die rommel. Kommunist! Ik lach daar mee, met dat kommunisme van jullie artisten; ik ben ook een produkt geweest van dit soort intellektueelen die met hun gepraat en hun theorieën den boel maar erger maken. Kommunisme? een nieuw speelgoed om over te kletsen als ge moe geraasd zijt over wijven of over het werk van uw kollega's. Jullie kommunisme! Houd dáár ten minste uw mond over. Ik speek erop, op dat kommunisme van u!’ Hij spuwt inderdaad verachtelijk van zich. Hruska verroert niet. ‘Luister, ik moet u iets vertellen, zegt hij zachtjes. Ik heb pas een kleine hoeve in de Kempen gekocht, omdat ik weg wil uit de stad waar ik lichamelijk en geestelijk niet tegen opgewassen ben; ik wil trachten ginder wat op evenwicht te komen, en zelf met handarbeid voor mijn leven te zorgen. Ziet ge, ook als kunstenaar heb ik tot nu toe te veel als dilettant geleefd. Nu de oude ordening der dingen langzaam in elkaar stort en de aarde worstelt om een nieuwen vorm die het leven goed en levenswaard moet maken, wil ik trachten voor mezelf dit probleem op te lossen, en een werk aanvatten dat organisch is en dwingt tot eenvoud en zelftucht. Het is niet gemakkelijk om dat zóó te
| |
| |
zeggen maar gij begrijpt wel wat ik bedoel. Hij glimlacht, en zwijgt, maar de andere blijft roerloos met de handen in de zakken naar den grond kijken zonder te antwoorden. ‘Over drie weken ga ik weg uit de stad om ginder het avontuur te wagen. Veel is er niet: een klein huis, wat grond en bosch, wat ruimte en zon en eenzaamheid en veel harde arbeid. Ik zoek alleen nog een vriend die bereid is dit alles met mij te deelen. Toen las ik gisteren uw annonce’. Horatius antwoordt niet; ook Hruska zwijgt. Er is minutenlang een stilte vol spanning tusschen de twee. De Hongaar staat met de handen in de zakken tegen de schouw geleund; hij kijkt rond in de rommelige kamer en naar den man die met zijn rug naar hem toe met een been over een hoek van de tafel zit. Beneden krijscht een stem en er slaat een deur dicht. De stilte hangt gonzend in de kamer. Hrusak buigt zich naar Horatius toe: ‘Denk over mijn voorstel. Als ge wilt zullen we samen naar het huis gaan kijken’. Maar nu keert deze zich met een ruk naar zijn bezoeker. ‘Ge vergist u in mij, kerel. Ik ben geen asceet of iemand die zich in de eenzaamheid kan gaan opsluiten lijk een karthuizer’. Hij loopt een paar keeren over en 't weer door de kamer en blijft dan vlak voor zijn bezoeker staan. ‘Wat weet gij van het leven af? Wat weet gij van mij af? Kunt gij u ook maar indenken wat een danskroeg is en welk soort menschen daar komen - en hun brood verdienen?’ Hij vloekt langzaam en nadrukkelijk. Plots pakt hij Hruska bij den arm en duwt hem de deur uit in de donkere gang. - ‘Kom morgenavond in “Asturia”, dan zult ge zien en hooren; misschien vertel ik u dan op mijn beurt een vertelsel, dat waarschijnlijk minder netjes zal klinken.’
Aan dezen kant van de stad kan de avond onzeggelijk stil zijn. Als de maan nog ééns vol wordt, is Paschen daar met de lente. denkt Hruska die nog even aan het open raam van zijn slaapkamer staat te luisteren naar den
| |
| |
nacht. Er knispert en vrutselt wat in het tuintje onder zijn venster; er gaat een koele rilling en een zacht suizen door de lucht, er bromt en er klokt iets beneden. Is dat de lente die over de wereld komt? Is dat God die over de aarde wandelt? Ik weet het niet, ik weet het niet. Maar deze nacht is zóó dat ge nog uren lang te luisteren zit naar het wonder van het leven, naar de lente en naar de stilte. En naar uw eigen hart. Goeden avond - goeden avond - het is wonder hoe zacht dit klinkt: goeden avond, allen die daarbuiten zijt: werklooze mannen, bezorgde moeders, slapende kinders, daklooze zwervers langs de baan, allen, allen. Er gaat een haastige stap voorbij het huis, die plots schijnt op te houden onder het venster. Maar er komt verder niets. De stad gloeit en hijgt, maar ver weg ruischen de donkere sparrebosschen in den koelen nacht.
(Vignet Charles' Eyck)
|
|