De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 879]
| |
KroniekPolitiekMemorie van Antwoord: Gasgevaar.‘La guerre est une chose trop sérieuse pour la confier aux militaires’. Volkomen aan zijn aard getrouw heeft het gas wolksgewijze belangstelling weten te winnen in steeds hoogere kringen. Het is begonnen in de duistere regionen der laagste bevolkings-lagen, waar de meeste slachtoffers uiteraard zullen vallen. Vervolgens werden de idealisten, die men heden ten dage défaitisten noemt, wakker en klommen naar den alarmhoorn. Allengs kreeg ook de winkelnering in den kijker, dat het mis gaat wanneer de bevolking van eenige stad is uitgegast, met den zooveel hooger staanden middenstand. Inmiddels hadden zelfs de militaire autoriteiten zooal niet begrepen dan toch vermoed, dat het niet aan te bevelen is voor de instandhouding van hun régiem, wanneer men achter het front slechts lijken van vrouwen en kinderen vindt. Toen de gaswolk eenmaal tot deze hoogte gevorderd was, kon men maatregelen van de Regeering verwachten. Zij bleven niet uit, nog nooit is een regeering in slaap gevallen, wanneer militaire adviseurs haar noodzakelijke bedenkingen tegen zwakke plekken in de inwendige legerorganen deden hooren. Men ontwapent nu eenmaal niet, ergo is het legerbeleid het voornaamste goed dat ons ter harte gaat, zullen zij gezegd hebben. ‘Bescherming van de bevolking’ heet het hoofd in de administratie waaronder de wettelijke maatregelen gaan vallen, die thans per memorie van antwoord onder de aandacht van de volksvertegenwoordiging gebracht zijn. Geen enkele militair ziet graag zijn kraampje onder den voet loopen door een massa-in-paniek, wanneer de drie- en viermotorige heldenschepen der lucht hun feillooze apparatuur in gebruik zullen stellen tot het verdelgen van steden, dorpen en gehuchten bij middel van ‘brisant-, branden stikgasprojectielen’ zooals de officieele term luidt, om nog maar te zwijgen van de liefelijke bommen, waarin men cultures van pest- en cholera-bacillen over de beschermde hoofden van ons, cultuurdragers, zal strooien. Immers: hoe vreeselijker een oorlog gevoerd wordt, hoe korter de strijd zal duren; dat is even logisch als humaan, zegt men. | |
[pagina 880]
| |
De militaire macht ijvert dus voor bescherming der bevolking, omdat anders de strijd te kort gaat duren. Het schijnt in andere landen eveneens zoo te gaan, waarom zal ons dierbaar plekje grond, met zijn martiale defensie-mannen daar dan bij achterblijven? Het zou roekeloos zijn. Naburige landen, wier veiligheidsgrens juist nog een flink stuk voorbij onze landsgrenzen valt, mogen dan al lachen om den veiligheidscirkel, dien wij wel dienen te trekken om een redelijke bescherming aan onze burgers te kunnen waarborgen - wij zullen ze laten lachen en het advies van onze militaire en zwaargewapende beschermers in ieder geval wettelijk gaan regelen. Derhalve! Er kan bij de wet verplicht worden tot aanleg van kelders, wanneer het ontwerp er door komt, waarin men kruipen moet zoodra er officieel gevaar gesignaleerd wordt. Deze schuilplaatsen in woonhuizen zullen naar het oordeel der regeering een redelijke bescherming bieden voor alle bewoners, ook de kinderen, zieken, zwakken en ouden van dagen. Daarnaast heeft dan de overheid de taak te zorgen voor den bouw van openbare schuilplaatsen, in welke personen die zich op den openbaren weg bevinden, zoodra de hel losbreekt een toevlucht mogen zoeken, wanneer zij hun woning niet meer kunnen bereiken. Hoe wil men echter in onze meest bedreigde streek, dat is het water- en polderland, waarin de steden liggen, ongeveer langs de lijn Dordrecht - Alkmaar, in ernst kelders onder de woonhuizen gaan aanleggen die niet gedurende het grootste gedeelte van 't jaar onder water staan? Hoe wil men in dergelijke, gedurende negen maanden van elk jaar koude, vochtige verblijfplaatsen, waarin men tijdens en na een aanval (zelfs als deze niet herhaald wordt) méér dan een dag zal moeten vertoeven om geen risico te loopen, hoe wil men daarin het uitbreken van besmettelijke ziekten, buikloop en wat dies meer zij tegengaan? Daarbij laten wij hier dan nog buiten beschouwing, dat schuilkelders in de nabijheid van een trefplaats eerst recht ‘stik-kelders’ worden! Een tweede moeilijkheid in groote steden, die men in de memorie gevoegelijk over 't hoofd ziet, is de verwarring die bij een klein bombardement reeds ontstaan zal en bij een langdurigen aanval onherstelbaar zal worden. Er wordt namelijk iets buiten beschouwing gelaten, waarover men in de groote steden struikelen zal: het verkeer. Een groot aantal personen zal (en ditmaal terecht) wijzer willen zijn dan de maatregelen van de autoriteiten hen dwingen te zijn. Deze lieden zullen als volgt redeneeren: in een kelder ben ik wellicht tijdelijk veilig, maar ik kan nooit meer wegkomen als 't spant. Daarentegen ben ik op eenigen afstand van de bedreigde stad misschien iets minder veilig, maar in de | |
[pagina 881]
| |
open lucht kan ik alle kanten uit. Men beschouwe dit niet als een bedriegelijk optimisme: het zal waarschijnlijk met de feiten kloppen! Doch afgezien van de uitkomst, velen zullen dit doel nastreven: weg te komen uit de stad. Nu zegt een beschermingshandleiding wel: men parkeere bij een aanval onmiddellijk zijn auto, maar wie dit deed als hij er mee weg kon komen, zou wel gek zijn! Gevolg is onherroepelijk een autovlucht uit binnenstad en peripherie, waarbij stilstaande trams en verlaten voertuigen onmiddellijke oorzaken zullen zijn van opstoppingen die in minimum-tijd onontwarbaar worden en onoverkomelijke hinderpalen zullen vormen voor den geneeskundigen dienst en de brandweer, benevens voor wat er voorts ten dienste der gevaarloopende bevolking de straat op komt. Een niet te onderschatten psychologische fout der bevolking is daarbij deze: dat men er veel te graag met zijn neus bij gaat staan, als er ergens slachtoffers gevallen zijn. Hoe ziet men kans een nieuwsgierigheids-complex als dit genoemde te onderdrukken? Niet minder ernstig is wat de ervaring in den vorigen oorlog te Londen reeds leerde, dat bij aanvallen in den avond de bezoekers van theaters en bioscopen onweerhoudbaar naar buiten snellen, omdat zij zich op straat veiliger gevoelen dan in de paniek bij een bioscoopbrand of zaal-instorting. Men make zich geen illusies bij avond van een vlucht in kelders, wanneer op de electrische centrale de stroom afgesloten wordt en men in het spookachtig duister van huis of zaal geen eigen licht mag ontsteken. Om van de volkomen ontredderde levensmiddelenvoorziening hier nog maar te zwijgen; ook als deze niet ontredderd was, zou men zich niet uit zijn schuilplaats kunnen begeven om versch voedsel of drinkwater op te doen...... De opsomming van vragen en bezwaren, waartoe de Memorie van AntwoordGa naar voetnoot*) ons dreef zou voort te zetten zijn. Maar het is zoo al voldoende. De geheele bescherming zooals deze wettelijk geregeld schijnt te zullen worden, is veel te militair gedacht, neen ze is volledig militair gedacht. En om deze reden komt ze ons een weinig minder betrouwbaar voor, dan langzamerhand nu wel gewenscht lijkt te worden...... A.J.D. VAN OOSTEN. | |
[pagina 882]
| |
Geestelijk levenEigenbelang of offervaardigheid?De Duitsche nationaal-socialistische pers ontwerpt een scherpe tegenstelling tusschen de katholieke geestelijkheid van Italië en die van Duitschland, voorzoover ze zich verhouden tot de vaderlandsche sentimenten van hun onderhoorigen. Zoo schrijft de Duitsche Morgenpost (volgens de vertaling van den Berlijnschen correspondent der Nieuwe Rotterdamsche Courant) over de bijdragen van Italiaansche priesters en kerkbesturen aan de nationale inzameling van kostbare metalen: ‘Deze houding van de Italiaansche clerus spreekt eigenlijk vanzelf en is niets bijzonders want gelijk een soldaat in de ure des gevaars met vreugde voor zijn volk zijn leven op het spel zet, zoo zal ieder fatsoenlijk volksgenoot, wien het niet vergund is in de voorste linie te strijden, met vreugde zekere materieele offers brengen, dat is inderdaad elk offer, als hij daarmede zijn vaderland kan dienen. Bijzondere beteekenis krijgt de houding van de Italiaansche clerus in den verdedigingsstrijd tegen de sancties echter, als men haar vergelijkt met het volksverraderlijke aan het vaderland vijandige gedrijf van zekere deelen van de katholieke geestelijkheid in Duitschland, welke gelijk de talrijke deviezenprocessen in den laatsten tijd hebben bewezen, het met hun geweten kunnen overeen brengen op onbeschaamde wijze het Duitsche volk, dat zich eveneens in een niet gemakkelijken verdedigingsstrijd bevindt, den dolkstoot in den rug te geven. Wij weten dat ieder fatsoendelijk Duitsch geestelijke en ieder fatsoendelijk Duitsch katholiek zich met walging van deze elementen afwendt en wij zijn overtuigd dat ieder volksgenoot, onverschillig tot welke geloofsgemeenschap hij behoort, zal erkennen dat de opgelegde straffen rechtvaardig zijn.’ De officieele Völkischer Beobachter voert de anti-papistische demagogie nog wat verder in de volgende beschouwing: ‘In Italië bisschoppen die van eigen comfort afstand doen om hun land te helpen die zelfs de teekenen van hun bisschoppelijke waardigheid en de kerkschatten ter beschikking van het vaderland stellen. In Duitschland hooge en zelfs allerhoogste geestelijken die voor heel gewone misdaden tegen de volksgemeenschap nog probeeren aanspraak te maken op | |
[pagina 883]
| |
den glans van het martelaarschap. Waar werkelijk christendom aan den dag gelegd wordt? Dat uit te maken is niet moeilijk maar bitter.’ Ook de National-Sozialistische Korrespondenz wijdt aan deze tegenstelling een artikel, dat ze besluit met den vragenden uitroep: ‘Ginds offervaardigheid, hier kortzichtig eigenbelang?’ De suggestie, dat katholieken niet de ware volksgenooten zouden zijn, klinkt den Nederlander verouderd toe; hij herinnert zich de dagen, waarin het noodig was, te bewijzen, dat ook de Roomschen konden gelden als goede vaderlanders. Doch de verouderde stelling schijnt te behooren tot het gedeelte der geschiedenis, hetwelk zich herhaalt, en ons vaderland, dat zijn edelste bezielingen vaak uit het Zuiden, maar zijn domste leuzen en minst geschikte bewindvoerders steeds uit het Oosten ontving, staat klaar om met zoovele luidruchtige leuzen ook het antipaapsche parool over te nemen: ‘De Roomsche heeft een vaderland bóven het vaderland’. Wat de Nazi-pers bedoelt, is voor den lezer der ‘leidende’ Nazihandboeken niet onachterhaalbaar, wat de Nazi-pers zegt, mist inmiddels de suggestieve uitwerking van den laster niet. In de kerkgeschiedenis aanvaardt men zonder blikken of blozen de wetenschap, dat er ‘slechte pausen’ en ondiplomatische kardinalen, bedorven priesters en ontstichtende bisschoppen zijn geweest. In de realiteit van het heden schrikt men terecht terug voor een schamper oordeel betreffende personen, op wie de zware verantwoording van het kerkelijk en geestelijk bestuur berust. Te zeggen, dat een bisschop omstreeks het jaar 1500 niet gedeugd heeft, valt lichter dan kritiek uit te brengen op de daden van een kerkvorst, die vandaag nog leeft en over wien de geschiedenis haar oordeel dus nog formuleeren moet. Toch is het niet waarschijnlijk, dat schadelijke of gevaarlijke handelingen van kerkvorsten alleen in het verleden vallen aan te wijzen. Ook in dit opzicht herhaalt zich de geschiedenis. Hetgeen de beschuldigde kerkvorst van Meissen voor de rechtbank vertoonde, was allesbehalve vorstelijk. Men mag aannemen, dat deze bisschop onschuldig is, dat hij misleid werd door Dr. Hofius en dat de aanklacht tegen zijn persoon, zoomede de dagvaarding, het resultaat was van het Neogermaansche antipapisme, een weinig veredelde consequentie uit het Neogermaansche antisemitisme. Het gedrag van den bisschop van Meissen kan niet anders dan met medelijden betreurd worden. Te zeer vergat hij, dat hij een waardigheidsbekleeder is, die ook voor het | |
[pagina 884]
| |
gerechtshof meer vertegenwoordigt dan zijn particuliere onschuld of onhandigheid. Dat hij ineengedoken en als gretig naar vernederingen het gansche proces over zich liet heengaan met de mededeeling: ‘Ik was liever dorpspastoor gebleven’ wekt te minder bewondering, omdat, blijkens de verslagen, hierdoor zijn episcopale verantwoordelijkheid werd afgeschoven naar andere priesters, die nu tot tuchthuis-straf - en tot tuchthuis-straf in Duitschland, waar men weet wat ‘tucht’ is - werden veroordeeld. Van het aannemen eener ongemotiveerde martelaars-houding mag men misschien niet gewagen, maar dan veronderstelt het gedrag des bisschops van Meissen eene naïeveteit, welke men liever ziet ontbreken bij personen met een zoo hoog gezag. Wat hiervan weze, in vergelijking tot eenige Italiaansche bisschoppen gedroeg de beschuldigde kerkvorst van Meissen zich in menig opzicht evangelisch, wat iets anders is dan men vandaag onder ‘heroïsch’ verstaat. Immers men moge den indruk, welken de rede heeft gemaakt waarin de kardinaal-aartsbisschop van Milaan, Mgr. Schuster, beweerde, dat ‘de Italiaansche vlag in Abessynië in triomf het kruis van Christus brengt’ dan al verdoezelen achter de bewering, dat hier een enkeling aan het woord is, die daarenboven de gevoelens van vele nationaal-voelende katholieke Italianen vertolkt, een dergelijke toespraak, aan de wereldpubliciteit prijsgegeven, komt ons voor niet enkel een groot gevaar te zijn voor het vertrouwen van tallooze geloofs-genooten in het gezag van hun kerkvorsten, maar ook een onverantwoordelijk, ja een ongepast gebruik maken van heilige begrippen. Chauvinisme vindt geen verdediging in Christus' leer en de werktuigen, waarmede men een moderne oorlog voert, brengen niet het Kruis, doch verdelging en ellende. Een even groot, zoo niet grooter gevaar voor de integriteit van veler geloof en van veler vertrouwen in de hooge kerkelijke functionarissen achten wij het feit, dat aartsbisschoppen en bisschoppen van Italië niet alleen toestaan maar zelfs bevorderen, dat gouden en zilveren kerksieraden, die door de geloovigen aan de parochies zijn geschonken, ter beschikking worden gesteld van den Staat, die deze omsmelt om op den zoo verkregen metaalvoorraad een 5 pct. leening te kunnen sluiten, die het voortduren van de barbaarschheden in Oost-Afrika zal verzekeren. Tegenover de verklaring van Mgr. Schuster in de Osservatore Romano, dat de gaven der bisschoppen uitsluitend voor de armen besteed zullen worden, staan de chauvinistische redevoeringen van de bisschoppen van Lecce en van Brindisi, aangehaald in De Tijd van 10 December, waarin zij hun instemming met de gewelddadige expansie-politiek van Italië betuigen. | |
[pagina 885]
| |
Zeker: eenieder heeft het recht, heeft den plicht zijn vaderland lief te hebben, doch Christus heeft allen lief en zij, die Zijn taak op deze aarde voortzetten, behooren hetzelfde te doen, willen zij niet den schijn op zich laden een anderen heer te dienen dan Hem, die hen uitzond. Offervaardigheid voor het vaderland is ook in den kerkvorst een deugd, maar wier verdienste krimpt, naarmate zij de officieele landsbestuurders opzettelijker vleit. Want dan is deze offervaardigheid niets anders dan een uiting van verkeerd begrepen eigenbelang, indruischende tegen de algemeene belangen der gemeenschap van geloovigen. Het is aan de geschiedenis, vonnis te vellen over de daden der verantwoordelijken, doch het is aan de geestelijke leiders, zelfs den schijn te vermijden van een opoffering hunner onvergankelijke beginselen aan een tijdelijk belang. R.D.G. | |
ProzaDrie vijanden van Bint.Too often do reviewers remind us of the mob of Astrologers, Chaldeans, and Soothsayers gathered before the ‘writing on the wall’, and unable to read the characters or make known the interpretation. Mijn boek ‘Bint, roman van een zender’ is in wezen de roman van een met blindheid geslagen auteur, en had dus ‘Blind’ moeten heeten. Te laat zijn mijn oogen geopend door D. Coster (‘Bint, of de kroning der schoften’, in De Stem van Juli), en door A.M. de Jong (radiorede voor de V.A.R.A. van 12 October). Ik kan mijn daad niet meer ongedaan maken, - laat ik althans mogen doen blijken van mijn berouw. Bint heeft zich twee kapitale vijanden gemaakt, - laat ik alsnog die vijanden mogen begroeten als mijn vrienden. Daar denken we in enkele sobere, sprekende lijnen een man te hebben gegeven van weinig woorden en veel daden, een vijand van slapheid in opvoeding en slordigheid in taal. Hij herinnerde zich het verleden van zijn volk. Er was een periode geweest die hem machtig boeide. De essentie daarvan riep hij op in zijn kleine schoolgemeenschap. Hij werd een paladijn van de tucht | |
[pagina 886]
| |
van den geest, van de tucht van de taal. Maar in de tuchtiging van zijn medemensch ging hij te ver, aan zijn beginsel bracht hij al te gereed de offerande van een menschenleven. Toen lichtte het geweten dezen ruiter uit den stijgbeugel van zijn beginsel. Afgeworpen klom hij niet meer te paard, hij verdween uit de arena. Daar denken we een sterke persoonlijkheid te hebben geteekend, een echten ‘kerel’. Maar een kerel met den bijna-waanzin van het fanatisme, met de hypertrofie van het groote die neigt naar het monstrueuse. En dan doet deze robot van staal tot zijn eigen bevreemding de ontdekking van zijn geweten. In hem is de Icarustragiek. Hij gaat niet, hij valt. Anderen, bedachtzameren, niet zoo snel en zoo loodrecht stijgend, - volgelingen zouden wellicht kunnen slagen. In Bint het oude conflict van fantasie en werkelijkheid. Zoo dacht ik, maar Coster en de Jong hebben me wel anders geleerd. Er moet door dit boek iets van de N.S.B. loopen. Ik ben nu fascist, zooals ik communist was in den roman Blokken. En Bint is geen kerel, maar een knul. Coster en de Jong hebben zich er echter niet toe bepaald Bint in enkele woorden af te doen, de eerste heeft over het boek een groot artikel geschreven, en nummer twee heeft het volle twintig minuten besproken. Zij hebben het in al zijn onderdeelen aan de kaak gesteld. Ik zal hen niet op den voet volgen, want langgerekte bijval wordt eentonig. Er zijn echter opmerkingen door hen gemaakt zóó treffend juist dat het verzwijgen van mijn instemming ongepast zou wezen. Dus nog eenig detail-werk. Bint, zoo zegt Coster, een prul, even weerzinwekkend als giftig, is in zijn nieuwe schrijfkunst allerminst een voorbeeld van soberheid, want de zgn. soberheid is in werkelijkheid gezwollenheid, belachelijke en kleffe gezwollenheid. Het boek, zegt hij, wemelt van opgezweepte superlatieven, - b.v. waar de leeraar de Bree een ‘ontzaglijke’ vereering heeft voor zijn directeur Bint, of waar hij het oogenblik dat Bint vlak naast hem voor de klas staat aanvoelt als een monumentaal moment. In mijn ontzaglijke vereering voor Coster voel ik thans het valsche pathos daarvan even goed als van mijn titel ‘Bint, roman van een zender’, tegenover den soberen van Coster ‘Bint, of de kroning der schoften’. Bovendien is niemand meer competent tot oordeelen over andermans gezwollenheid dan Coster die schrijft van gemeen, grof en ruw, laag en vuil, gevoelloos, beestig, geniepig en morsig, - van een buitengewoon stel gekken en schoften, - afzichtelijke en stomme bruten, - van een geraffineerde en sadistische beleediging, - van intellectueele verdomming. | |
[pagina 887]
| |
Coster en de Jong vallen alle twee over Bint zijn bril. Ziedaar nu weer zoo'n onverdraaglijk opgezweepte superlatief, want de man draagt geen gewonen bril op zijn neus, maar een bril van bloed. Ja, het staat, en zelfs een paar maal, in het boek. Dat wie het beeld niet aanstonds heeft verstaan de verklaring kan vinden tegen het einde waar gesproken wordt van een bloed-omcirkeld oog (aan sommige oude menschen eigen) kan de uitdrukking niet redden. Als je niet elk beeld dadelijk begrijpen kunt deugt het niet. En het is rondweg dwaasheid te eischen dat een boek, alvorens te worden besproken, zorgvuldig ten einde zij gelezen. Dan struikelen Coster en de Jong ook over een aantal eigennamen. Van der Karbargenbok, Schattenkeinder, Kiekertak, Heiligenleven, Punselie, Klotterbooke, Whimpysinger enz. enz. Dit is fantasie van de goedkoopste soort. Er zijn intusschen wel is waar eenige namen bij ontleend, met of zonder kleinen variant, aan den Nederlandschen burgerlijken stand: Whimpysinger, de Moraatz (de Moraaz), Punselie, Klotterbooke (Clotterbooke), van der Karbargenbok (van der Karbargenboer). En er komen in den Nederlandschen burgerlijken stand nog zonderlinger namen voort Donderwinkel, Publiekhuizen, Stikkelorum. Maar ja, nietwaar, in alles dient maat gehouden. Er zijn nu eenmaal van die namen die men niet neerschrijft. We houden het maar met Rooie Sien, Bleeke Bet, en Kromme Lindert. Daarin treedt onze fantasie zoo aardig aan den dag. Het zijn voorts niet alleen de namen die wrevel wekken, het zijn ook de correspondeerende portretten. Want dat zijn geen portretten van jongens, maar van beesten: apen en doggen en gieren en torren. Misschien kon ik me verontschuldigen met erop te wijzen, dat de jongens bezien zijn door het oog van een leeraar die, van nature fantastisch en romantisch, en bovendien door zijn directeur voorbereid op de gevaarlijke individuen van zijn klas, dat oog niet volkomen kan accomodeeren aan de werkelijkheid als hij, zwaar van wil die klas in de moeilijkste omstandigheden er ònder te krijgen, bij zijn eerste contact alles te sterk vergroot ziet. Misschien mocht ik er ook op wijzen dat het beeld in den loop van het schooljaar meer en meer het verwrongene verliest, ja, dat de leerlingen bij den aanvang van den nieuwen cursus, wanneer ze ook hun ondankbaren leeftijd te boven zijn, aan de Bree verschijnen als menschen, zij het niet als een neutrale middenstof, maar als ‘kerels’ die mogelijkheden in zich bergen. Al dat napleiten helpt echter niet. Men behoort op den bodem der nuchtere realiteit te blijven, eens en voor goed. En de visie van een schrijver zij zooveel mogelijk ontleend aan zijn voorgangers. Zoo vind ik voor mij dan ook dat b.v. Coster door een van zijn bekendste | |
[pagina 888]
| |
bundels ‘Nieuwe geluiden’ te doopen al rijkelijk ver gaat in oorspronkelijkheid en verbeeldingskracht. Ik ben met het bovenstaande in hoofdzaak Coster bijgevallen. Maar ik mag de Jong nu niet langer laten wachten, te minder omdat hij eigenlijk de oudste rechten heeft. Want van ouds had de Jong aan mijn werk een gloeienden hekel. Hoor hoe hij van leer trekt tegen een van mijn bundels fantastische vertellingen (letterkundige kroniek van Het Volk, 18 Juli 1923): sterielmakende overcultuur, klassevooroordeel, kwijlerig byzantinisme, een laf boek van onmacht en verval. Behoudens het klassevooroordeel klinkt het precies als Coster. Maar wat daarvan zij, in elk geval heeft de Jong me genoeg gewaarschuwd. Wie verwondert zich daar nog dat, als ik blijk geef niets te hebben geleerd, de Jong's gal nogmaals overloopt, thans voor de microfoon? Daar begrijp ik niets van, zegt de Jong, daar laat die Bordewijk zijn Bint, zijn vleesch en bloed, aan het eind verdwijnen. De man, door wien de schrijver zijn gedachten over opvoeding enz. propageert, blijkt een mislukking. Nu, ik snap er ook niets van. Zie boven. Wanneer Bordewijk's boek een mystificatie is, bied ik hem mijn excuus aan, zegt de Jong. Nee, dat meen je niet, de Jong. Het boek is wel degelijk ernstig bedoeld en dat weet je drommels goed. Maar we zijn het er onderling over eens, dat het met kunst niets heeft te maken. Bint, Bordewijk en de Bree, zegt de Jong. En vereenzelvigt den auteur met zijn twee hoofdpersonen, met beide tegelijk nogal. Natuurlijk, dat is zijn goed recht. Men is tenslotte zijn boek, men is al de figuren van zijn boek. De martelgang van Kromme Lindert is een autobiografie. Bah, zegt de Jong, al die bruine jongensgebitten, die Bordewijk beschrijft. Foutief gezien, ik erken het. De dentuur van de huidige generatie is onberispelijk. Kijk maar naar de filmspeelsters, het eene tandenmondje al mooier dan het andere, en zonder tandfilm. De V.A.R.A. kon inderdaad aan niemand beter dan aan de Jong de letterkundige opvoeding toevertrouwen van den altijd eenigszins weerloozen luisteraar, van den vooral weerloozen arbeiderluisteraar die zoo gereed aanvaardt. De Jong, dien ik tot dusver nog niet had gehoord, heeft zich op 12 October voor mij ontpopt als een litterator wien elk klassevooroordeel vreemd is, als een bezetene in den schoonen zin des woords, een bezetene naar waarheid en onpartijdigheid. Hoe luidt ook weer de ambtseed van den Nederlandschen rechter?’ ‘Dat zij voorts hunne posten met eerlijkheid, naauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zullen waarnemen, | |
[pagina 889]
| |
en zich in de uitoefening hunner bediening gedragen, zooals braven en eerlijken regterlijken ambtenaren betaamt.’ De goede arbiter artium, gelijk Coster en de Jong, past dit formulier, bekend of onbekend, bezworen of niet, bij zichzelf toe. Bint, Bordewijk en de Bree. Coster en de Jong tegen Bint, Bordewijk en de Bree. Maar dat zal niet gezegd zijn! Voortaan zal het heeten: Coster, Bordewijk en de Jong gloeiend ànti-Bint. Behoef ik nu nog te zeggen wie Bint zijn derde vijand is? Eén ding slechts is me niet duidelijk. Waarom, nu Bint (dat staat vast) een prul is, hebben Coster en de Jong daaraan zoo ellenlange beschouwingen gewijd? Ik heb toch ook mijn mond gehouden de vele, vele jaren nu reeds dat die heeren hun margarinalia e tutti quanti aan de boekenmarkt brengen?
F. BORDEWIJK. | |
Letterkundig levenFrans Erens overleden.De ‘katholiek onder de tachtigers’, Frans Erens, en de ‘tachtiger onder de katholieken’, Eduard Brom, vertoonden beiden in hun letterkundigen arbeid en in hun persoonlijke bemoeiingen met het artistieke leven de paradoxale eigenaardigheid van het geruchtloos-toonaangevende. Ze waren geen strijdhaftige figuren, en ofschoon beiden zeer gedecideerd de nieuwe richting in de letterkunde verkozen, beleden zij de overtuigingen van de tachtigers nooit in formeele manifesten, noch in polemische apologieën. Ze streefden slechts naar het zuivere. Bij Frans Erens bemerkte men zelfs een zeker wantrouwen tegen het programmatische van een kunstrichting. Hij wilde zich vooral niet vergissen. Dan zweeg hij liever. Men zou van dezen fijnen kenner der Fransche letteren, die de namen van Baudelaire, van Barrès, van Victor Emile Michelet, van Stéphane Mallarmé in de Nederlandsche belangstelling introduceerde, een studie hebben verwacht over een van de groote schrijvers uit de negentiende eeuw, Chateaubriand, Larmatine, Flaubert, of Huysmans, maar ofschoon hij inzonderheid van de beide laatsten vele werken in afzonderlijke opstellen behandelde, kwam hij nooit tot samenvatting van zijn oordeel in een boekgeheel. Hij ontvluchtte steeds het apodictische, drukte zich aarzelend en twijfelachtig uit, maar gaf aan zijn jeugdige lezers toch | |
[pagina 890]
| |
een groote zekerheid, omdat zijn smaak betrouwbaar en zijn stijl overtuigend was. Hij haatte den ‘stok-Germaan’, den Pruis, en diens opdringerig superioriteits-besef, voelde zich onzeker in de aanraking met de Russische ziel, immers ‘een ziel in wording’, doch was geheel op zijn gemak tusschen de klare, Gallische schrijvers met hun elegantie, bewaard tot in de vijandschap. ‘Wij, Hollanders’ schreef hij in een oud opstel over zijn vriend Maurice Barrès: ‘Wij, Hollanders, zijn grove menschen: wij zeggen alles ronduit, en als wij op een oogenblik niet in staat of bang zijn, dit te doen, dan vervangt een wel-aangebrachte vloek de fijnzinnige en logisch-kalme tirade, die Franschen of Engelschen aanwenden, wanneer zij hunnen medemenschen hunne meening willen opdringen. - In den omgang zijn wij beleefd; wij nemen onzen hoed af op straat en als wij in een koffiehuis willen plaats nemen, vragen wij aan den naastzittenden bezoeker, of de stoel niet bezet is. Maar voor onze schrijftafel moeten wij kranig zijn; daar gaat het niet aan, doekjes erom te winden, of onze meening met handschoenen onder stoelen of banken te steken, pardi, neen! onze tegenstanders zijn vlegels, idioten en andere dergelijke menschen. Wij leggen elk soort van schaamtegevoel ter zijde en wij zeggen niet meer wij, maar ik: ik zeg, ik vind, ik beweer, ik constateer. Ik zeg tot dien lamlendigen keizer van Duitschland. Ik zeg tot de Hollandsche litteratuur......’ Van deze Hollandsche drukdoenerij, zoo zelden door waarachtige kennis gewaarborgd, had de verfijnde Franschman uit Limburg een natuurlijken afkeer. Die drukte streed tegen zijn beschavingsgevoel. Hij wilde, dat de letterkundige kritiek het resultaat zou zijn van een gevoelige nauwkeurigheid. Te schrijven, zoo maar raak, voor God en vaderland weg, of bezield door sentimenten van strikt persoonlijken aard, als toevallige vriendschap, ontstaan door persoonlijke nabij-woning, of vijandschap tengevolge van geldzaken, achtte hij onwaardig aan den letterkundige, die immers niet de verhoudingen tusschen menschen onderling, maar de verhouding van de menschen tot de schoonheid wil beïnvloeden. Zeer hoog schatte hij de waarde van de schoone letteren. Onder den wereldoorlog beklaagde hij zich: de litteratuur was in gevaar en hij onderging dit gevaar als een golf van persoonlijk leed. Dit scheen toen overdreven Wat sinds den oorlog geschiedde in Europa, bevestigt echter zijn voorgevoel, dat de wereld verruwt naarmate het den kunstenaar minder om de kunst te doen is. ‘Il faut que barbarie se passe’, zei Biemond. Frans Erens heeft ‘terzij de horde’ gestaan, eenzelvig, klein van | |
[pagina 891]
| |
deemoed tegenover de groote schoonheid, nobel en zuiver. Hij was geen leider, wilde geen leider zijn. Hij wilde de leiding voelen van den geest. Het beste der Europeesche beschaving heeft hij in onverzettelijke stilte verdedigd. A.v.D. | |
FilmDe verfkwastEr is een kreet van bewondering door de filmwereld gegaan. Rouben Mamoulian, de begaafde maker van de brillante satyre ‘Love me tonight’ heeft de eerste gekleurde speelfilm gemaakt en de maatschappij, die dit experiment uitbrengt, jubelt over de ‘natuurlijkheid’ der kleuren en de pure schoonheid, die hierdoor zou zijn bereikt. ‘Becky Sharp’ is de titel van de geruchtmakende onderneming. Aan ‘Becky Sharp’ is voorafgegaan de kleine film ‘Cucaracha’, eveneens in ‘natuurlijke kleuren’ opgenomen en bedoeld als een veelbelovende voorlooper van de groote gekleurde speelfilm. Het resultaat is in alle opzichten bedroevend. In de eerste plaats heeft men de fout begaan de geverfde film te beschouwen als de eenige, die de naam ‘kleurenfilm’ verdiende. Voor den normalen opmerker staat het vast, dat ook de vroegere zwart-wit-film kleur vertoonde en het zal wel vele jaren duren voor de z.g. kleurenfilm de expressiviteit der stemmingen van zwart en wit zal evenaren. Secundo behoeft het nauwelijks betoog, dat ‘Becky Sharp’ als natuurlijke kleur mislukt is. Niet ongestraft brengt men in een film, die in anderhalf uur een uitvoerige handeling synthetisch verbeeldt, een zoo ruim mogelijke verzameling kleuren bij elkaar. De indruk van deze collectie slaat alle natuur dood door de schreeuwerige opdringerigheid van gloeiende verf, die niet alleen alle contouren maar zelfs ook alle actie onder stroomen van kleur verdrinkt. Het zijn niet langer meer de mensch en zijn daden, die de aandacht vragen: het is de kleur. Het is bovendien de niet-natuurlijke kleur, de overladen kleur van den close-up de fletse kleur van den long-shot en de gevoelsverwarring, die uit de combinatie van beide ontstaat. Aan het einde der vertooning is de toeschouwer dan ook doodelijk vermoeid en tot zijn verbijstering moet hij zich bekennen, dat de verven in zijn geest nòg meer lawaai hebben gemaakt dan het arrogante gegalm van de luidsprekers. | |
[pagina 892]
| |
Om dit alles zou echter niemand behoeven te treuren, indien hier sprake was van een experiment, dat van een gezond inzicht uitging. Doch dit is niet het geval. Men wil inderdaad een kleurenfilm-productie tot stand brengen op de principes van ‘Becky Sharp’. Men zoekt geen ander resultaat dan films met natuurlijke kleuren en men loopt hierbij het voorbeeld na van de geluidsfilm, voor zoover in de industrie gemaakt: dat is de film met toevoeging van zooveel mogelijk geluid, of, in het beste geval, van sober begeleidend geluid, hetzij in de dialoog, hetzij in de muziek, hetzij in de geluiden der natuur. Men streeft dus ook naar de film met zooveel mogelijk kleur, of, in het beste geval, van sober begeleidende kleur, hetzij in de figuren, hetzij.... Neen, dàt zoekt men juist niet: de kleur zal inhaerent blijven aan de sujetten, omdat men meent, dat zij zich daar niet van los kan of mag maken, terwijl de juiste functie van de kleur pas een kans krijgt, zoodra zij zich wél van de figuren bevrijdt. Pas dan ontstaat de mogelijkheid, dat zij een creatieve taak te vervullen krijgt, die de expressiemogelijkheden der montage met één vermeerdert, zooals immers het geluid dit principieel deed. In de practijk heeft men deze creatieve functie van het geluid in vrijwel alle gevallen verwaarloosd, zelfs misschien geïgnoreerd, doch er zijn voorbeelden te noemen (Wertof's ‘Enthusiasmus’, een sprekend voorbeeld!) waarin de geluidsaesthetiek ontstellend duidelijk wordt gedemonstreerd. Zoo ook met de kleur. Grooter is haar beteekenis niet en men zou neiging gevoelen René Clair bij te vallen, die nauwelijks aandacht aan de kleur in de film schenken wil, daar zij, met smaak toegepast, niet veel meer kan beteekenen dan een accentueering der beeldexpressie, eventueel beeld-geluids-expressie. Maar Clair werkt sinds anderhalf jaar in Elstree en zou daar kunnen verleerd hebben, dat de grenzen der commercieele mogelijkheden die van de artistieke vrijheid omsluiten. Maar daar zijn pioniers als Walt Disney en Oskas Fischinger en zoowaar Ruttmann, die allen de kleur reeds hebben betrokken in hun zoeken naar filmische expressiviteit. Maar zij hebben de kleur als dekkleed versmaad. Zij erkennen de kleur als factor' als een meespelende zelfstandigheid, als een ‘rol’, als een verschijnsel, dat optreedt en terugwijkt, al naar gelang de emotie dit eischt. De kleur zal bij hen geen kleefstof zijn voor avondjurken en militaire mantels, die zulk een dankbare gelegenheid bieden om de verf breed uit te smeren. Herinneren we ons het abstracte filmpje ‘Kreise’ van Fischinger, of als men wil zijn ‘Komposition in Blau’. In beide gevallen speelt de kleur mee in de compositie, doch sterker nog in het rhythme. | |
[pagina 893]
| |
Het is Fischinger niet te doen om het kleuren zijner voorwerpen. Hij gebruikt geen kringen, noch kubussen om er kleur aan toe te kunnen voegen, maar uitsluitend om in zijn rhythmische beweging de kleur als verheviger van het rhythme te doen optreden en daardoor een brillantere expressie te verkrijgen. Hij maakt dus geen films, bestaande uit figuren plus geluid, plus kleur, doch films, waarin hij in een schoone beweging beelden, geluiden en kleuren tot een rhythmisch spel ordent. Het is een open vraag, of de kleurenfilm, met ‘Cucaracha’ en ‘Becky Sharp’ ingezet, in den geest van Fischinger zal gereinigd worden, dan wel, of zij in den geest van Mamoulian - die beter weet - de verf tot hoofdmotief zal blijven uitroepen. Die beter weet.... want erkennen we, dat één oogenblik in ‘Becky Sharp’ de kleur een dramatische rol speelt: daar n.l. waar onder een mistig-rood lantaarnlicht een ruiter voorbijstuift en zijn fladderende mantel een dreigende kleurgolf over het doek trekt. De schoonheid van dit moment werd bepaald door de kleurbeweging, den close-up en de neergaande opname. Deze drie factoren spelen hier een samenspel, dat in waarheid ‘film’ mag genoemd worden. Helaas, deze schoonheid was slechts aanwezig in vijf van de drieduizend meter celluloid.....
CLOSE-UP. (Vignet Leo Gestel)
|
|