De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 861]
| |
IV. Knuvelder's ‘mythe’Wanneer een geschiedschrijver zijn cultuur-historisch of ander werk begint of eindigt en kan vermoeden dat de door zijn onderwerp sterk geboeide lezers nu ook een axiologisch of beslissend oordeel verwachten over het behandelde, gebeurt het vaak, dat hij nadrukkelijk verklaart zich te onthouden van een partij kiezen in de door hem besproken doctrinaire of andere conflicten, en zich daarbij beroept op zijn ‘modeste rôle d'historien’. Deze beperking, geïnspireerd door de volkomen respectabele overtuiging, dat b.v. moreele verontwaardiging geen specifiek historiographische geestesgesteldheid is, zou uit het tegendeel van modestia voortspruiten, wanneer zij gevolg was van de overtuiging, dat het eenig juiste inzicht in godsdienst, moraal, politiek of kunst in de historie zelf geïmpliceerd ligt, gevolg van (gelijk prof. Butterfield het formuleerde) ‘het verlangen, aan den historicus het laatste woord in een controverse te geven’, gevolg van dat verderfelijke historicisme, dat Renan beleed in zijn stelling: ‘L'histoire est la vraie philosophie de notre temps’, en waardoor de historie tot de wetenschap bij uitstek werd verheven. Tegen deze historiologische usurpatie is Nietzsche het eerst en het heftigst in verzet gekomen. Men moge zijn remedie even gevaarlijk achten als de kwaal zelf, maar zijn diagnose blijft juist. In de tweede zijner Unzeitgemaesse Betrachtungen stelde hij vast, dat ‘voor den modernen mensch “gebildet” en “historisch gebildet” zoo bijeen schijnen te behooren, alsof die bepalingen identiek zijn en slechts door het aantal woorden | |
[pagina 862]
| |
verschillen’. Wanneer iets goeds of moois tot stand is gebracht, kijkt de ‘ausgehoehlte Bildungsmensch’ overhet werk heen en vraagt direct naar de geschiedenis, den ontwikkelingsgang, de bronnen enz. van den schepper. ‘De jonge mensch heeft zijn geestelijk vaderland verloren, twijfelt aan alle zeden en begrippen. Nu weet hij het: ten allen tijde was het anders, het komt er dus niet op aan, hoe men is’Ga naar voetnoot1) ‘Zulk een wijze van beschouwen heeft de geschiedenis als uitsluitend souverein in plaats van andere geestelijke machten, als kunst en religie, gesteld.’ Uit het overigens vaak aanvechtbare betoog van den Lebensphilosoph hebben wij aldus eenige gedachten gelicht, die ons in zijn reactie tegen een zichzelf overschattende geschiedenisphilosophie volkomen aanvaardbaar voorkomen. In ons land is tijdens den oorlog de zgn. ‘historische Betrachtungsweise’ in haar ‘verdorrenden, onmusischen geest’ bestreden door Alph. Diepenbrock. In een veelszins bewonderenswaardig betoogGa naar voetnoot2), geschreven naar aanleiding van een rapport over ons gymnasiaal onderwijs, gispte hij een methode, die ‘den mensch tot een geheugenmachine verlaagt, verstompend en degenereerend werkt op geest en karakter, vereering en bewondering principieel uitsluit bij de opvoeding der jeugd;’ bestreed bij de ‘verhistoriseerende en nivelleerende richting, waarin bij de keuze der schrijvers hun historische beteekenis het criterium is, en het rechtstreeks genieten bij de historische waardeering wordt achtergesteld’. Alleen hierin zou men met Diepenbrock van meening kunnen verschillen, dat hij de veroordeelde opvattingen als typisch Duitsch (nog liever: | |
[pagina 863]
| |
Pruisisch) voorstelt, zulks in navolging van den door hem bewonderden Nietzsche, die de Fransche historiographie van een Taine en een Renan onbesproken laat. Maar ook Renan had verklaard, Pascal en Bossuet slechts te kunnen bewonderen als auteurs van de 17e eeuw; en hoe overheerschend het historicisme in velerlei gedaanten nog in het officieele onderwijs der Sorbonne omstreeks en na de eeuwwisseling was, hebben ons Lasserre en Massis (of ‘Agathon’) aangetoond. Tegenover de met zulk historicisme geïnfecteerde generatie heeft Nietzsche terecht een lans gebroken voor degenen, ‘die sich um das “so ist es” wenig kuemmern, um vielmehr mit heiterem Stolze einem “so soll es sein” zu folgen’. Daar is het echter niet bij gebleven. En dat de noodlottige stap, welke op dezen weg verder (of liever terug) werd gedaan, door epigonen der Nietzscheaansche levensphilosophie werd gezet, blijkt reeds uit de woordkeuze, waarmede zij de historiographie, welke aan hun idealen zou beantwoorden, omschrijven. Die historiographie immers - om ook een hunner in originali te citeerenGa naar voetnoot1) ‘sagt nicht mehr platt-zuversichtlich: “So war es!”, aber sie sagt reinen Gewissens und stolz fordernd: “So soll es gewesen sein”.’ De ‘prangende behoefte’, waarover Knuvelder sprak, is geen andere dan die, waarin door zulke wijsheid voorzien wordt. Thans klaart de donkere hemel op voor elk geschiedkundig dilettantisme. De hinderlijke precepten van een Fustel de Coulanges (‘Pour un jour de synthèse, il faut des années d'analyse’) maken plaats voor een aanbeveling van ‘het waagstuk der synthese’, die reinen Gewissens gegeven wordt, ruimen het terrein voor ‘den moed der subjectiviteit’, welke mit heiterem Stolz bepleit wordt. ‘So soll es gewesen sein’ is het Leitmotiv, wanneer Knuvelder de historie door de | |
[pagina 864]
| |
mythe bevrucht wil zien, is het motto, waaronder hij, de practijk bij de theorie voegend, stolz fordernd b.v. beweert, dat het Vereenigde Koninkrijk in 1830 ‘een goed eind op weg was te geraken tot die volledige versmelting der beide deelen, welke de mogendheden voor oogen hebben gehad’Ga naar voetnoot1). Een en ander krijgt lijn en systeem, wanneer wij het zien tegen den ideologischen achtergrond, dien wij daar hebben te zoeken, waar heel de stijl van Knuvelder ons heen wijst. ‘Door den term “mythe” te gebruiken meende ik een gelukkige vondst gedaan te hebben, daar ik aldus elke discussie afsneed met degenen, die de algemeene staking aan een critiek op onderdeelen willen onderwerpen en bezwaren opeenstapelen tegen hare practische uitvoerbaarheid.’ Aldus Sorel voor ca. 30 jaar. In dien geest had ook Knuvelder de reddende mythe als ‘une heureuse trouvaille’ en met een ‘Inveni portum’ kunnen begroeten. Echter: ‘Wanneer zijn historische vrijmoedigheden, hetzij over Bourgondië of over de Zuidelijke Nederlanden in 1830, al te zeer In het oog loopen, dan verwisselt onze Janus zijn geblutst historisch masker voor het steeds blijmoedige van den mythicist, waarmede hij de “cultuurbehoefte van onzen tijd” (“wie ich sie auffasse!”) dient. Dat is geen eerlijk spel meer: Knuvelder zal moeten kiezen tusschen zijn roeping als historicus en die als mythicist. Want anders zal men steeds het gevoel houden, dat hij ons mythische knollen voor historische citroenen wil verkoopen’ (Dr. August Cuypers). ‘De ongeduldige lezer informeert waar de Mythe blijft.’ Aldus begint het tweede hoofdstuk der becritiseerde beschouwing, dat (vergeleken met het eerste) | |
[pagina *40]
| |
Pyke Koch Zwaar weer, Schilderij, 1935
| |
[pagina *41]
| |
Pyke Koch Anna, Schilderij, 1934
| |
[pagina 865]
| |
van opmerkelijk geringen omvang is en den titel draagt ‘Het goede recht der mythe’. Aan de hand van een ‘magistraal artikel’ in Die Tat (waarin een halve pagina van Sorel is geresumeerd) wordt ons dan de Mythe gedefinieerd als een toekomstideaal, een plastisch beeld, dat de phantasie der menschen vervult en inspireert, en waarover wij nader aldus worden ingelicht: ‘Het komt er uiterst weinig op aan,te weten, welke onderdeelen van de Mythen voorbestemd zijn, werkelijk in de toekomst historisch gerealiseerd te worden; zij zijn geen astrologische jaarboeken; het kan zelfs gebeuren, dat in het geheel niets van wat zij bevatten plaats vindt. Het totaal der mythe is alleen van beteekenis.’ Als een voorbeeld der door hem bedoelde mythen noemt onze auteur dan Anton van Duinkerken's Welaan dan, beminde geloovigen. Maar het ongeduld van den lezer kan daarbij slechts plaats maken voor verrassing. De Belgische bollandist Hippolyte DelehayeGa naar voetnoot1) haalt een minder bekenden tekst aan van Joseph de Maistre, waarin deze omschrijft, wat hij onder mythologie chrétienne verstaat. ‘Laat ik u - schrijft de Maistre - een voorbeeld geven, ontleend aan een ascetisch werkje, waarvan mij de titel is ontschoten. Een Heilige, wiens naam ik mij evenmin herinner, had een visioen, waarin hij Satan voor Gods troon zag staan, vragend: “Waarom hebt Gij mij, die U slechts één maal heb beleedigd, verdoemd, terwijl Gij duizenden menschen redt, die U zoo vaak hebben beleedigd?” God antwoordde hem: “Hebt gij Mij één enkele maal vergiffenis gevraagd?” Ziedaar nu christelijke mythologie! Het is de dramatische waarheid, die haar volle waarde heeft en behoudt, onafhankelijk van de letterlijke waarheid, waarmede de eerste waarheid in het geheel niets zou winnen. Wat doet het er toe, of de Heilige de schoone woorden, die | |
[pagina 866]
| |
ik aanhaalde, gehoord heeft of niet? De hoofdzaak is, te weten, dat vergiffenis slechts geweigerd wordt aan wie er niet om vroeg.’ Twee zaken zijn hier van essentiëel belang: vooreerst dat de verzinlijkte en gepropageerde waarheid of moraal onbetwistbaar of heilzaam is, vervolgens dat het er wel degelijk op aankomt, dat deze waarheid ook aanvaard worde, daar anders de mythologie haar doel gemist zou hebben. In zijn schets van Gerard Bruning's persoon en werk (o.c. p. 188) zegt van Duinkerken o.a.: ‘Noemt men zijn Rembrandt-opstel geschiedkundig niet houdbaar, zoo bedenke men tenminste, dat het regel na regel verantwoord is door Bruning's duidelijk omschreven inzicht in de roeping van het schoone, wier ideale verwerkelijker Rembrandt voor hem was’. Ook hier blijft, bij mogelijke historische onjuistheden, het gepropageerde beginsel ongerept; ook hier zou het totaal misplaatst zijn, met Sorel en Die Tat te beweren, dat een verwezenlijking er uiterst weinig op aankomt; anders ware een en ander niet regel na regel verantwoord geworden. Voor de deugden, welke van Duinkerken ons in beeld brengt, geldt dit alles even zeer. Het goede recht der mythe staat en valt dus met de waarde en beteekenis van het ideaal, in welks dienst zij staat. Inderdaad heeft Knuvelder af en toe zijn mythe gemotiveerd als een bevrediging der ‘cultuurbehoefte van het moment’. Wanneer wij in deze formule niet een dier frasen hebben te zien, waarin wij reeds vaker het becritiseerde betoog zagen vastloopen, zij vooreerst opgemerkt, dat ons cultuurbehoeften, die van moment op moment veranderen, niet tot de belangrijkste toeschijnen te behooren. Vervolgens lijkt ons met het onderzoek van wat als cultuurbehoefte kan gelden, het eigenlijke debat eerst te beginnen. Het kon b.v. gebeuren, dat Hitler's machtsaanvaarding in Knuvelder's oogen was | |
[pagina 867]
| |
‘een doortrekking van de lijn der positieve oplossing van het groote vraagstuk, dat onze hedendaagsche geschiedenis beheerscht, het vraagstuk van de verhouding tusschen volk en staat’, en dat hij oordeelde, dat door het Nat.-Socialisme ‘in Duitschland Europa een laatste kans krijgt’; terwijl voor ons die cultuurbehoefte sindsdien zou bestaan in een onverbiddelijken strijd op leven en dood tegen de nat-.socialistische gedachte, desnoods met de IIe Internationale aan onze zijdeGa naar voetnoot1). Tenslotte kan men neigen tot de veronderstelling, dat het Knuvelder ernst is, als hij vermeldt, dat het van ‘uiterst weinig’ belang is, wat er van den inhoud der mythe gerealiseerd wordt; om dan tot de conclusie te komen met Gerhard von MutiusGa naar voetnoot2), dat de mythe ‘als psychische Praesentz eine ruhende Ganzheit darstellt,’ met Nietzsche, dat haar verdienste juist daarin bestaat, dat zij ons verlost van de ‘Knechtschaft unter dem Zwecke’, met Theod. Lessing, dat een mythe uiteraard ‘eine wesenhafte Wahrheit metaphysischer Art besitzt’. Is Knuvelder het hieromtrent met zich zelf eens? Het wordt moeilijk onzen auteur ernstig te nemen, wanneer men hem op 18 regels afstand rimpelloos ziet verzekeren (resp. instemmend citeeren): ‘De mythe leeft uit het geloof’ en: ‘De mythe is een geloof’Ga naar voetnoot3). ‘O Schelm der Schelmen’ zou Nietzsche zeggen. | |
[pagina 868]
| |
‘Kramphaft sind jetzt die Enkel bemueht, an Stelle der alten Bindungen, an die zu glauben sie aus eigenstem Unglauben niemand mehr zumuten, neue Bindungen zu setzen, Utopien, Mythen’. In deze gulden woorden van den Oostenrijker dr. Fidelis ligt de belangrijkste reden aangeduid, waarom wij meenen dat een theoretisch novum als de ‘mythe’ voorloopig in quarantaine gehouden dienst te worden: de chaotische gedachten wereld, de nihilistische Dunstkreis, waarin het begrip en het ‘dunkle Wort’ tot nog toe bij voorkeur gedijde. De revolutionnaire kreet om ‘neue Werte’ dateert niet van na den wereldoorlog, toen men hoonde ‘das Geschwaetz und Getraetsch von den ewigen Werten fuenf Minuten vor dem Untergang dieses westlichen Paradieses’. Sinds meerdere generaties wordt in dat philosophische milieu, waarin het Urspruengliche en Schoepferische hoogste gebod is, gepredikt ‘die gewissermass en generative Notwendigkeit ewig erneuter, ewig zu erneuernder Wertpraegung’Ga naar voetnoot1). Onder het motto jenseits von Gut und Boese (o.a. Nietzsche) of jenseits von Wahr und Falsch (o.a. Spengler) werden de zgn. oude vooroordeelen opgeruimd. Nieuwe gedachtenconcepties werden niet meer getoetst aan de traditioneele criteria van zekere primaire waarden, niet meer gevormd en geleid door de gebruikelijke begripscategorieën van b.v. goed en kwaad in de moraal, schoon en leelijk in de kunst, waar en valsch in de wetenschap, rechtvaardig en onrechtvaardig in de politiek. In zulk een nihilistisch, althans alles relativeerend milieu is het axiologische vacuum te vinden, dat met nieuwe primeerende begripscategorieën (als: levend - dood) gevuld kan worden, en aan de hypertrophie van concepties als de mythe of de fictie ten goede komt. | |
[pagina 869]
| |
Zoo brak - naar Theodor Haecker ons met evenveel luciditeit als welsprekendheid leert - de chaos in de wijsbegeerte los, toen men er het centrale begrip der waarheid losliet, en meende ook maar een haarbreedte van de waarheid af te mogen wijken om het animalische of psychische leven intensiever te maken of den Staat te dienen, en eindigde in de ‘plebejische Gassenphilosophie’ van den cultus des levens. Slechts de befaamde psychische ‘intensiteit’ bleef daarin als waardemeter over. Zeer geschikt om dit te verduidelijken zijn de zgn. Fiktionen in de Philosophie des Alsob (1911) van Hans Vaihinger. Deze Nestor der Duitsche philosophen heeft bedacht, dat ‘waarheid’ feitelijk niets anders is dan de ‘zweckmaessigste Irrtum’, en wijst dan op de noodzakelijkheid van bewuste ‘Fiktionen’ in dienst van weten, leven, gelooven en handelen. De voornaamste drie kenmerken dier ficties zijn deze: 1e. Men dient zich van haar fictiviteit bewust te zijn - hetgeen haar van illusies en van hypothesen onderscheidt. 2e. Zij vervalschen de werkelijkheid; zoo zijn b.v. ‘Vollfiktionen’ algemeene begrippen als de driehoek, die immers èn scheef- èn rechthoekig, èn gelijk- èn ongelijkbeenig zou zijn, wat niet kan. 3e. Haar doelmatigheid bij het zoeken naar die werkelijkheid, waarvan zij een vervalsching is - hetgeen haar van de leugen, die een ander, elders liggend doeleinde nastreeft, onderscheidt. | |
[pagina 870]
| |
king van een gemeenschap met (wie spitst daar zijn ooren?) een organisme. Haar doelmatigheid blijkt daaruit, dat zij kan dienen ‘zur Ableitung richtiger theoretischer Gesetze’. Alsof - werpt men natuurlijk tegen - zulke vergelijkingen, en niet veeleer overwegingen van ethisch-politieken aard, de grond en oorzaak van juiste wetten zijn. Wie daar niet van overtuigd mocht zijn, leze, hoe onlangs minister Rust de sterilisatie-wetten aan de hand der fictie in quaestie verdedigde: ‘Wenn in unserem Blut Anlagen durch Vererbung der Minderwertigkeit, des Verbrechens und der erblichen Krankheit sind, dann sehen wir unser Volk genau so als Organismus, wie wir uns selbst sehen, und wenn wir in unserem eigenen Koerper derartige Triebe toeten, dann werden die Gesetze zur Erhaltung unseres Volkes in demselben Mass durchgefuehrt, ob das der Kirche passt oder nicht’Ga naar voetnoot1). Dat nu ook voor Knuvelder vergeleken met de historiographie ‘de mythe op een geheel ander, hooger, meer het leven rakend plan ligt’ is wel het minste wat wij konden verwachten. Van deze rangorde wordt ons geen andere motiveering gegeven dan die der (werkelijke of vermeende) ‘Lebensnaehe’, waarover verder niet te praten valt, zoolang ‘Leben’ kennelijk dienst doet als asylum ignorantiae, en zulk leven zeker geen weg behoeft te zijn naar de waarheid. ‘Verzichtleisten auf falsche Urteile waere ein Verzichtleisten auf Leben!’ (Nietzsche) Daarmede is de inthroniseering van het mythe-idool nog niet voltooid; daartoe is nog noodig de mededeeling, dat een mythe ‘de bron van haar leven uitsluitend in zichzelf heeft, uit zichzelf gevoed wordt.’ Op zulk een causa sui, zulk een aseïtas, zulk een Urphaenomen stuit elke critiek van welke orde ook af, met b.v. het volgende resultaat. | |
[pagina 871]
| |
Knuvelder schrijft, dat Pierre Nothomb zijn mythe Groot-België o.a. op historisch totaal onjuiste gronden baseertGa naar voetnoot1), maar dat, al zou men zijn historische argumentatie tot gruizelementen schieten, Nothomb er zijn mythe geen oogenblik om zal opgeven. Grootmoedig en irenisch legt zich - althans voor dit keer! - Knuvelder bij een en ander neer, en plaatst even verder de mythe in het rijk eener ‘hoogere werkelijkheid’ (dan die der historie), nl. een werkelijkheid, ‘welke de ziel (sic) schept als voorbeeldig, welke zij tracht te realiseeren in de gemeenschap’. Dit is alles zeer bemoedigend voor den heer Nothomb, maar wij voor ons stellen Knuvelder's waardemeter, welke b.v. ook het satanische ‘Eritis sicut Deus’ of Sorel's ‘grève générale’ op een ‘hooger plan’ stelt, ten achter bij het criterium van moraal, recht en politieke prudentie, al steekt er in dit criterium ook niet zooveel ‘psychische Praesenz’. Niet steeds evenwel wordt de mythe der tegenpartij (i.c. Nothomb) zoo welwillend verschoond. Integendeel: een tegen-mythe pleegt de critische zinnen wakker te schudden, en hoe duchtig co-mythomanen elkaar de waarheid kunnen zeggen, bleek ons reeds bij Michel en Gundolf in Duitschland. Hetgeen ook in deze lage landen toevallig ad hominem valt aan te toonen. Ter inleiding kan hierbij dienen, dat Knuvelder in Roeping klaagt: ‘Een geschiedenis van het hertogdom Brabant blijft ongeschreven, niet uit gebrek aan materiaal, eerder ten gevolge van overvloed aan materiaal, maar vooral ten gevolge van gebrek aan moed o.a. om zich te vergissen, tengevolge van gebrek aan den moed, welke slechts kan worden verworven door het diepgeworteld verantwoordelijkheidsbesef t.o.v. de eigen cultuur’. Het geviel, dat zekere Norbert Wallez in de Brusselsche Vingtième Siècle (21 Juli '30) een groot artikel schreef over hertog Jan 1 van Brabant, den overwinnaar van | |
[pagina 872]
| |
Woeringen (1288). De ‘moed’ en het ‘verantwoordelijkheidsbesef’ des schrijvers manifesteerden zich o.m. in een kaartje van hertog Jan's rijk, dat in het Noorden en Oosten door den Rijn bleek begrensd te zijn en ook een stuk van het huidige Frankrijk omvatte. In het onderschrift las men: ‘De stoutmoedigste onzer Souvereinen hebben er naar gestreefd, Schelde, Maas en Rijn binnen onze grenzen te brengen. In de uren van depressie echter trachtten onze vijanden de monding en zelfs het stroomgebied dier rivieren te bezetten. Ce sont ces alternatives d'expansion et de recul qui constituent l'essentiel de l'histoire de notre pays’. Ziedaar een artikel, dat, hoe kwaadwilliger uitgelegd, des te meer naar den smaak moest zijn van onzen auteur, die met weemoed vaststelt, ‘hoe volslagen “feig” en decadent de volken van Europa geworden’ zijn, en betreurt dat ‘de moed tot hevig leven’ ontbreekt. Het resultaat was echter heel anders. Ofschoon er in Wallez' schets zelfs niets voor den historicus tot gruizelementen was te schieten, werd kort daarop in Roeping door onzen mythenkampioen het snoode annexionisme, dat in Wallez' artikel verscholen zou zitten, aan de kaak gesteld, om zelfs in de Kath. Encyclopaedie (s.v. Annexionisme) door hem niet vergeten te worden. De mythe ‘Groot-Brabant’ werd ditmaal niet geplaatst in het rijk eener hoogere werkelijkheid, welke Wallez' ziel als voorbeeldig schiep. In zulk een geval wordt er geen philosophisch-historiologische Schnoddrigkeit uit het Overrijnsche verdietscht, maar weten de mythomanen het niveau der politieke moraal en de taal der logica, die niets mythisch meer heeft, te hervinden; het hevige leven maakt plaats voor de allures van den Bildungsphilister; de mensch leeft dan niet meer van het ‘brood der idealen’; Jan I van Brabant kan dan onmogelijk meer ‘als hefboom ter cultuurverheffing’ fungeeren; de mythische subjectiviteit wordt bestreden met het liberalistische gif der objectiviteit. | |
[pagina 873]
| |
Dezer dagen schreef iemand, op wiens woorden het verstandig en geraden is nauwkeurig acht te slaan, dat in het overnuchtere Nederland ‘een gematigde mythomanie, anders geaard dan de Duitsche, geen kwaad zou kunnen’Ga naar voetnoot1). In zooverre misschien een ‘gematigde manie’ geen contradictio in adjecto is, zal men den raad gaarne aanvaarden, mits (evenals bij Plato) het primaat aan den logos blijft en de mythos niet (gelijk bij Nietzsche) doel in zich zelf is. Een jota meer of minder in het object der manische geestdrift kan voor onze waardeering dier geestdrift beslissend zijn. Anders gezegd: St. Athanasius heeft voor het mythische enthousiasme der hymnodieerende Arianen waarschijnlijk geen woord van lof kunnen vinden. Is het object der mythomanie niet nauwkeurig onderzocht, dan dreigt ook de reactie der ontnuchtering des te grooter te zijn. Wanneer men met Knuvelder een hymne zingt op ‘de stralen van den Bourgondischen zon, die eens ons land in lichtgloed zette,’ loopt men steeds kans te bemerken, dat ‘de Bourgondische staat in zijn cultuur nooit anders dan overwegend Fransch is geweest’ (Huizinga); wanneer men met denzelfde o.m. om zijn religieus vrijheidsbeginsel Willem van Oranje in de mythe opneemt, kan het onaangenaam zijn te vernemen, dat het juist de Fransche Revolutie was, die ‘ruim twee eeuwen later het ideaal van Oranje in de wet heeft belichaamd’ (de Savornin Lohman); en als men met denzelfde het heil van de Middeleeuwen verwacht, is het teleurstellend, bij nader toezien misschien tot de conclusie te komen, dat ‘jamais l'individu n'a tant vécu qu'au Moyen - Age’ (Chateaubriand). Tenslotte staan in rangorde boven de ‘cultuurbehoeften van het moment’, die met elke aflevering van een maandblad of een jaarboek wisselen, de cultuurbehoeften der eeuwen, tenzij men met de Duitsche conjunctuur- | |
[pagina 874]
| |
philosophie oordeelt, ‘dass das System der Werte nie wie die Systeme des Aristoteles, des Plotinos, des Thomas abgeschlossen oder vollendet werden kan’Ga naar voetnoot1). Een dier cultuurbehoeften is gediend met de ‘mythe’, die onlangs nog eens door den Zwitser Gonzague de Reynold in beeld is gebracht; als wij haar hier onvertaald laten volgen, geschiedt dit om ook eens een ander Duitsch dan dat, hetwelk wij hier zoo overvloedig moesten citeeren, aan het woord te laten. ‘Wenn ich gewisse Deutsche und Russen lese - dann empoert sich das Blut des Lateiners in mir. Dann weiss ich mich wieder als einsamen Vorposten einer roemischen Legion am Zaume der herzynischen Waelder. Ich horche in die Finsternis hinaus, ob dieses ferne Brausen und Rauschen nur von einem Trupp Auerochsen stammt, oder ob es die Rosse und Wagen sind einer Barbarenhorde. Und ich stuetze mich dann auf den Lanzenschaft, auf dem die Namen des Senates und des Volkes leuchten, bereit den Alarmruf auszustossen, der widerhallend Posten auf Posten weckt zum Schutze des Reiches, das ich zu hueten geschworen.’ Dit is dan tevens de mythe voor onze cultuurbehoefte op het moment, dat volgde op de lezing van Knuvelder's Roeping-artikelen over ‘Historie en Mythe’.
FINIS |
|