De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 847]
| |
Tweede Statie
| |
[pagina 848]
| |
Op dit oogenblik boog Adega het hoofd en kuste den rozenkrans dien zij om den hals droeg. Zij knoopte de losgemaakte kraag van haar keurslijfje toe. Zij riep: - Ja. Hier ben ik! - Haal de schapen en ga met hen de bergen in. Zij gaf haar korte antwoord: - Goed! Zij deed de deuren der schaapskooi open, trad binnen in deze warmte en deze schemering, en zocht haar herdersstaf. De schapen kwamen langzaam naar buiten, de waardin stond met zachte stem de dieren te tellen. Het laatste schaap dat buiten kwam, zakte in zijn pooten neer en bleef dood voor den drempel liggen. Het was een jong blank schaap, het had een nog ongeschoren vacht. Het had een wol, zuiver en wit als de vacht van het eucharistische lam. De waardin die ontsteld had gezien, dat het schaap dood viel, riep uit: - Wee mij! Het booze oog heeft op de kudde gerust. San Clodio! San Clodio! De schapen blaatten klagelijk. Adega zeide: - Dit is de vloek van den pelgrim. Die heilige man was Onze Lieve Heer zelf. Eens zal dat bekend worden. Het was God de Vader, die van huis tot huis gaat, om te weten, waar liefde en barmhartigheid wonen. De schapen drongen liefkozend tegen het meisje aan. In de oogen van het kind lichtte een glans van gelukzaligheid, stralend, alsof de sterren er zich in weerspiegelden. Haar ontroerde stem beefde. Het scheen alsof haar de gave gegeven was der prophetie. - Eéns zal het den menschen geopenbaard worden. Gij hebt Onzen Lieven Heer zelf verdreven, dit zal ééns worden bekend gemaakt. Een overtuigende klank klonk uit deze heldere stem. De rijzende zon omhulde het blonde hoofd van het kind met een aureool van licht. Op de besneeuwde toppen der bergen trilde de rozekleurige nevel van den dageraad, | |
[pagina *38]
| |
Bronzen medaille voor den Negus van Abessinië, gemodelleerd door Henk Wiegersma, gegoten door Nico Witteman
| |
[pagina *39]
| |
Pyke Koch Zelfportret, 1935
| |
[pagina 849]
| |
licht als vleugelen van serafijnen. In het toenemende licht begon het landschap krachtig te stralen als in een gloed van goud. De gouddoorstraalde regenwolken werden als een wijde mantel: de wijde vochtige mantel, welke om de schouders gleed van den heiligen reus, die eenmaal Christus droeg ... De lucht was zwaar van de geuren der aarde. In de waterplassen, in weien en velden bloeiden wonderschoone bloemen: leliën en rozen, zinnebeelden van het verhevene, de heilige boeken spreken daarvan en in de kronieken die vertellen van de liefde der maagden tot God wordt ons over deze bloemen verhaald. Tegen de verte van den blauwen morgenhemel vormen de zware cypressen rondom San Clodio's heiligdom de verticale figuren van peinzende wijzen. De waardin bij den schaapsstal houdt in haar ontdaanheid de handen radeloos in het haar. Zij staart schreiend naar het doode schaap, dat haar lieveling uit de kudde was. Zij keert zich eindelijk langzaam naar het herderinnetje en vraagt haar: - Ben je zeker van wat je zegt? Want deze man was alleen, en de Schrift vertelt ons, dat, als Onze Lieve Heer over de aarde wandelt, San Pedro Hem vergezelt. In vromen eenvoud antwoordt Adega: - Niet altijd. San Pedro is al zeer oud, en, moe van den langen tocht, is hij misschien achtergebleven. De waardin, overtuigd en beangst, heft haar schrale magere armen omhoog, wringt de handen en roept: - Gezegende San Clodio, bescherm mijn schapen. Mijn liefste schaap zal ik u geven, mijn mooiste lam. Het zal een lust zijn alleen reeds naar dit schaap te kijken. Alle heiligen in den hemel zullen het u benijden, San Clodio! De vrouw liep daarop als waanzinnig tusschen hare schapen door. Zij stamelde hare gebeden. Zij had hare binnensmondsche verzuchtingen tot alle heiligen van het hemelsche paradijs. Zij streelde hare schapen. Zij maakte | |
[pagina 850]
| |
boven hun koppen het kruisteeken, om het booze oog te bezweren. Hare handen waren ruw en vereelt, gebruind door weer en wind. Als een schaap wegsprong liep Adega het aanstonds na. Zij liep het haastig na, liet zich hijgend op het schaap vallen, de handen diep in de vacht en rolde naast het dier in het gras. De waardin keek naar het meisje, er was een gloed van boosheid in haar oogen. - Sta toch òp! riep zij. Zorg dat het schaap niet wegloopt. Maak op zijn kop het cirkelteeken van koning Salomon tegen het onheil van het booze oog. En denk er om het te doen met de linkerhand! Het meisje riep terug: - Ik kom! Zij stond op. Zij had het schaap losgelaten. Het dier naast haar boog den kop en graasde rustig in het vochtig gras. | |
IIAchter de kudde gingen de waardin en het meisje de berghelling af. Zij liepen naast elkaar. Zij hadden haar omslagdoeken om het hoofd gedaan, als gingen zij ter bedevaart. De jonge zon ligt op alle akkers, het vocht van de dauw en het water in de smalle geulen stralen van een fonkelend goud. De schapen loopen te samen gedrongen, in de koelte van den morgen klinkt helder het geklingel hunner belletjes. De weg, waarlangs de vrouw en het meisje loopen, is nat van dauw en regen. Het is een oude weg, vol bochten, een binnenweg, die gewoonlijk alleen in den zaaitijd en in den tijd van den wijnoogst wordt gebruikt. Er groeit weinig gras, de schapen trappen het neer, sommige grashalmen worden alleen maar even neergebogen, zij rijzen weer op als de kudde voorbij is. In de verte, dicht bij een lage heg, leidt een koeienhoedster een roodbonte koe aan den halster voort. De oude vrouw gaat den wegberm op en roept naar het meisje met de koe: | |
[pagina 851]
| |
- Hè daar, meisje uit Cela! Het meisje heeft haar koe ingehouden en blijft staan. Zij vraagt: - Wat is er? - Hóór eens! Zij stonden ver van elkaar. Zij moesten hun stem uitzetten. Zij riepen naar elkaar met die lange uithalen, zooals zij, die gewend zijn in het veld of in de bergen op grooten afstand met elkaar te praten, dat dikwijls doen. De oude vrouw ging nog een paar stappen den wegberm af en riep: - Het is toevallig, dat ik je op den weg ontmoet. Want ik ga naar je grootvader. Jij bent immers de kleindochter van den Texelan van Cela? - Ja, zeker, antwoordde het meisje, dat ben ik! - Dat dacht ik al. Maar mijn oogen worden slecht. - O, maar mij herkent men al uit de verte aan mijn roodbonte! - Ze ziet er prachtig uit! Ze glanst waarachtig als de zon. San Clodio bescherme haar. - Zoo zij het! - Is je grootvader in Cela? - Hij is in den molen bij mijn moeder. - Ik was er niet zeker van. Morgen is het jaarmarkt in Brandeso. Het had kunnen zijn, dat hij daar naar toe zou zijn gegaan. - Hij kan niet goed meer van huis. - Is hij ziek? - Het loopt met hem ten einde. De jaren en de zorgen brengen hem naar het graf. Als ge linnen te weven hebt, breng het dan maar liever naar oom Clectus. - Ja, ik heb véél te weven. Maar ik ben nu op weg naar je grootvader, om te zien of hij het booze oog niet kan bezweren. - Dat weet ik niet. Vroeger wist hij raad tegen ieder euvel, zoogoed tegen elke natuurlijke ziekte als tegen beheksing. Maar hij wil nu niet meer belezen, de nieuwe | |
[pagina 852]
| |
pastoor is bij hem geweest en heeft hem gedreigd met den ban. Ge moet echter toch maar gaan. - Als hij mij helpt zal ik hem goed beloonen. - Ik weet nergens van. Maar daar ge nu tòch al onderweg bent ... Het meisje joeg met een schreeuw haar koe weer verder. Zij wendde zich nog om naar de oude vrouw en riep: - Het ga u goed! - De Heer zij met je, antwoordde de vrouw. Zij liep, weer door, haar droevige blik naar de kudde gericht. In de verte gingen ruiters over den grooten weg, stoere, luidruchtige mannen op vlokkig behaarde hengsten gezeten, de mannen waren gewapend met lange speren. Het waren vee- en paardenhandelaars, op weg naar de jaarmarkt. Zij droegen halsters en leidsels, te samen gebonden, om hun borst gewikkeld, en hadden hun hoed met roode doeken als met breede stormbanden om hun hoofd vastgebonden. In een groote troep draafden zij voort en drukten de sporen in de flanken van hun vurige paarden. Achter die groep luidruchtige ruiters dreven kalmer eenige landbouwers hun rustige trekossen, die plechtig en traag voorwaarts schreden. Verder gingen ook vrouwen, gebronsd en goed gebouwd, naar de markt met kippen, schapen of met korven rog. Aan den oever van de rivier wachtten de dorpelingen op het veer, dat hen zou overzetten. De waardin voegde zich hier bij een groepje, het herderinnetje bleef peinzend bij hare schapen. Een blinde bedelaar, in een wijden langen mantel gehuld en met een puntige muts op het hoofd, vertelde allerlei dwaze verhalen aan de boerenmeisjes, die in een kringetje om hem heen zaten. De oude blinde verteller had het ernstige en waardige gelaat van een monnik, maar zijn vroolijke puntmuts was daarmede zeer in tegenstelling. Met zijn baardeloozen, sluwen mond wist hij menige grap te vertellen in de oude boertige taal, en hij had er blijkbaar pleizier in als de meisjes verlegen giechelden. Hij gaf er niet om | |
[pagina 853]
| |
als ze soms een beetje geërgerd waren, hij bleef rustig doorvertellen met de houding van een faun tusschen de nimfen. Hij had de stappen van de naderende waardin gehoord en vroeg: - Wie is dat? De vrouw antwoordde overmoedig: - Je liefje! De blinde bedelaar trachtte na te gaan van wie deze stem kon zijn. De waardin liet zich met een smak naast hem in het gras vallen en zei: - O, wat zijn die wegen slecht! Een der dorpelingen vroeg: - Gaat gij naar de markt in Brandeso? - Niet zóó ver. Een boer zei klagend: - Als deze jaarmarkt weer zoo slecht is als de vorige, dan zij God ons genadig! - Toen heb ik een koe verkocht. - Ik ook. Maar met verlies. - Hebt ge er veel op toegegeven? - Ja zeker, een dubloen! - Wat een geld! San Pedro bescherme ons. Een andere dorpeling zei: - Toen was er veel regen gevallen. Nu is er weer andere tegenspoed. Gedempte stemmen fluisterden: - Ja, dat is zoo. Het bleef even stil. De blinde bedelaar strekte zijn arm uit. Hij wilde de waardin naar zich toe trekken. Hij vroeg opnieuw: - Wie zijt ge toch? - Ik heb het je toch gezegd: je liefje. - Ga liever naar een ander. - Laat me eerst uitrusten. - Maar dan verliest ge uw mooie kleur! De dorpelingen begonnen weer door elkaar heen te praten. De blinde luisterde scherp. Hij lachte slim. Hij | |
[pagina 854]
| |
had pleizier in dat opgewekte gepraat en gelach, als ware het de weerklank van een eigen vreugd. Zijn lichtlooze fletse oogen echter stonden in hun roerloosheid wijd-open en geleken, in hun bewegingloosheid, op de oogen van een heidensch afgodsbeeld. | |
IIIIn de vredige stilte van een schemerige vallei maaiden twee mannen zwijgend de frissche, geurige klaver. Hun zeisen flikkerden in het licht en sneden het gras met felle regelmatige halen. Een vaalbonte ezel met lange, bewegelijke ooren liep rustig te grazen en sleepte aan den halster zijn touw achter zich aan. Een jonge ezel, een veulen nog, met wollig behaarden kop en onrustige nieuwsgierig opstaande ooren, stond parmantig midden op den smallen weg. Hij hield den oolijken kop een beetje scheef en er was een ondeugende twinkeling in zijn oogen. Hij geleek een nar van een ouden, gemoedelijken koning. Toen de vrouw en het meisje voorbij kwamen riepen de maaiers: - Gaat ge naar de markt in Brandeso? - Neen, wij blijven dichter bij huis. - Wat hebt ge mooie schapen! - Ja, dat waren mooie, gezonde dieren. Maar nu ligt er een vloek op. Daarom gaan wij naar den molen van Cela. - Naar den belezer? Hij heeft een koe van mijn baas genezen. Hij kan iedere ziekte en beheksing bezweren! - Dat geve San Berisimo! - Veel zegen en voorspoed op uw tocht! De beide vrouwen gingen weer verder. Zij zochten beschutting in de schaduw van een haag en trokken zich weinig aan van het geblaf der waakhonden op de erven daarachter. Soms kwam een hond aanstormen, de blinkend-witte tanden dreigend bloot. De schapen liepen dan in een dichten drom te samen en blaatten | |
[pagina 855]
| |
zacht en bevreesd. Er vlogen gansche zwermen drukke musschen. In de kromming van een snel beekje lag achter hooge zilvergrijze populieren een watermolen. Het water stortte bruisend tegen het molenschut, en de oude knarsende raderen zongen een aartsvaderlijk lied van arbeid, zegen en vreugde. Reeds van verre kon men het klateren en bruisen van de schepraderen hooren. De vrouw van den molenaar werkte in den hof bij het huis: zij was bezig maiskolven leeg te halen en deed de maiskorrels in haar opgebonden voorschoot. Al pellende liep zij naar de kippen en strooide een handvol korrels over den grond. De kippen kwamen aanstonds met druk geluid van alle kanten aanstuiven en pikten gulzig. Een haan kraaide. De waardin en het meisje riepen bij het voorhek van het erf: - Een goede en gezegende dag! De molenaarsvrouw antwoordde: - Zoo geve het God! Toen vroegen ze op tragen, zangerigen toon, eigen aan het landelijk dialect der streek, naar elkanders welzijn. De waardin hield voor het felle zonlicht de hand boven de oogen en zei: - Komt er veel graan binnen voor den molen? - God geve ons zooveel genade als graan. - Hoeveel steenen malen er? - Ze malen alle drie: één voor tarwe, één voor mais en één voor rogge. - Er staat een sterke stroom op het water van de beek. De molen zal wel flink draaien. - Wij mogen werkelijk niet klagen. - Ja, oude menschen zeggen niet voor niets, dat de honger op stilstaand water drijft! Nu opende de molenaarsvrouw het hek. De waardin en het meisje bleven zelf op den weg totdat alle schapen het hek waren ingegaan. Toen kwamen zij achter de dieren aan, de schapen verspreidden zich onmiddellijk over het erf. De molenaarsvrouw streelde met hare | |
[pagina 856]
| |
vereelte handen een der schapen en bevoelde zijn stevige vacht. Zij zeide: - Het zijn flinke dieren! - Het wáren flinke dieren. - Heeft het booze oog op hen gerust? - Iederen dag sterft er een schaap. - Dan moet gij dus bij grootvader zijn? Hij was juist hier. De molenaarsvrouw riep daarop luide naar den grootvader. De vrouwen wachtten bij den wingerd tegen den gevel van het huis. De kippen liepen druk voor haar heen, de molenaarsvrouw strooide de laatste maiskorrels neer uit haar schort. Toen kwam de oude man uit den boomgaard. Het was een vriendelijke, waardige grijsaard. Lange lokken vielen om zijn oud, doorgroefd gezicht. Hij leek op een patriarch van oude platen. Zij worden afgebeeld met een koe of een ezel, die zij aan den halster voortdrijven, in hun groote droomerige oogen ligt de droefheid der avondschemeringen van den herfst. De hond van het erf was met den ouden man meegekomen; het dier kwam voorzichtig, met liggende ooren en den staart tusschen de achterpooten, de schapen besnuffelen. De oude man had de kudde gezien. Hij bleef nu staan, hief de armen plechtig omhoog en zei op den toon van een propheet: - Voorwaar het booze oog heeft op deze kudde gerust. De waardin zuchtte en zei: - Ja. Daarom zijn wij hier gekomen. De oude man boog het hoofd. De schapen kwamen blatend naar hem toe. Hij liefkoosde de dieren rustig met de gebaren van een bijbelheilige. Dan zei hij ernstig: - Maar ik kan u niet helpen. Neen. Ik kan u niet helpen. De waardin schrok en zag op. Ze vroeg: - Maar ge kunt toch met uw spreuken de beheksing bezweren? - Ja, ik ken wel spreuken, maar ik mag ze niet zeggen. | |
[pagina 857]
| |
De abt van het klooster is hier geweest en heeft het mij, met bedreiging van den ban, verboden. Ik mag het dus niet meer doen. - Dus, ik moet het maar lijdelijk aanzien, dat de schapen één voor één sterven? Zulk een prachtige kudde! - Ja, mooi is ze. Ze is een lust voor het oog. De waardin wendde zich nu tot het herderinnetje en vroeg haar: - Haal de jonge ram eens. Adega liep zóó vlug weg, dat de hond ervan schrok. Zij kwam terug met een klein zwartgevlekt lam in hare armen. Het diertje bewoog de ooren en blaatte. Toen Adega dichterbij kwam zag zij in de koperkleurige oogen van de waardin, als een bedwongen kreet van smart, de opdracht om dit lam aan den ouden man te geven. Adega deed dit. De oude man nam het geschenk glimlachend aan. Hij zeide: - God zij geprezen. - Hij zij geloofd. De waardin zette haar mutsje recht. Toen zei zij met boerensluwheid: - Dit lam is nu uw eigendom. Maar ik zou het maar belezen, anders sterft het, gelijk al mijn schapen. De oude man glimlachte weer en streelde liefkozend de vacht van het lam. Toen zei hij zacht: - Wij zullen de spreuk wel zeggen, zonder dat de abt het weet. Hij ging zitten onder den wingerd. De kudde kwam voor hem te samen geloopen op het stille, zonoverschenen erf. Toen, het lam in zijn armen, als een herder uit den tijd der aartsvaders, sprak hij den zegen uit over de schapen: - Drieërlei zijn de vervloekingen, die men over het vee brengt. De eene ligt in het voer, de tweede in het water, de derde in de lucht. Déze kudde haalt zich den dood uit het water. | |
[pagina 858]
| |
De waardin luisterde met gevouwen handen naar den ouden bezweerder en schreide van aandoening. Zij dacht de aanraking met het wonder te gevoelen. Een zonnestraal speelde door de bladeren van den wingerd en gaf een gouden schijn om het zilvergrijze hoofd van den ouden man. Hij liet het lam los, dat stil op zijn knieën bleef liggen en hief de armen omhoog. Toen zei hij: - De vloek van het water kan men alleen bezweren bij nieuwe maan, des nachts om twaalf uur. Daartoe is noodig dat men het vee laat drinken uit een bron, aan een viersprong van wegen, waar een steeneik groeit. De oude man zweeg. Het lam sprong van zijn knieën op den grond. De waardin straalde van vertrouwen. Zij ging bij zichzelve onmiddellijk na of ze niet een waterbron wist bij een viersprong van wegen onder een steeneik. De oude man zei haar: - De bron die gij zoekt ligt dicht bij San Gundian, langs den ouden weg. Twee jaren geleden waren er nog enkele meer: één lag bij Brandeso, en een bij Cela. Maar de heks heeft de eiken doen verdorren. Adega had intusschen het hek weer opengedaan. Ze dreef de schapen naar buiten. De dieren drongen dicht op elkaar tusschen de pijlers van het open hek. Zij sprongen haastig den vrijen weg op. | |
IVDe waardin telde de dagen en de uren totdat het nieuwe maan zou zijn om dan hare schapen naar de bron bij den viersprong te brengen en de kudde van den vloek te bevrijden. Adega zat dag aan dag tegen de zwaar met mos begroeide gewijde steenen uit den tijd der Kelten. Met fijne vingers spon zij haar vlas. Zij had het heilige aanschouwd. Telkens weer werden de hemelen voor haar geopend en gloeide zij bij de verschijning der zaligen. En iederen dag als de avond viel wachtte zij nog op de komst van den pelgrim, die met statige schre- | |
[pagina 859]
| |
den langs het bergpad der herders zou komen. lederen avond werd zij echter in hare verwachting teleurgesteld. Er kwamen alleen wolhandelaars, bestoft en gebogen, die haastig een kroes wijn dronken en dan weer voorttrokken naar het dorp, bedelaars, die met afzichtelijke wonden het medelijden trachtten op te wekken, ketellappers op vurige ruwbehaarde paarden gezeten en met een woesten, wreeden oogopslag. Adega hoorde hun ruw getwist aan. De oneenigheid liep soms hoog op, niemand echter kwam tusschenbeiden. Dan bemerkte Adega, dat de twistenden het eens werden, zij gingen terzijde van den weg in een spelonk staan, er werd onder hen klinkend geld geteld en verdeeld. De zoon van de waardin was na een lange afwezigheid weer thuis gekomen. Van herders uit de bergen hoorde Adega, dat de jongen al dien tijd deel had uitgemaakt van een bende struikroovers. De herders vertelden daarover verschrikkelijke bijzonderheden, die het meisje van ontzetting deden huiveren. Zij vertelden van reizigers, die hun intrek hadden genomen in de herberg en die spoorloos verdwenen waren. Zij vertelden van kerkplunderingen en heiligschennende daden, van menschen die men vermoord en beroofd langs den weg had gevonden. Een oud man, die drie groote zwarte geiten hoedde, kende vele van deze verschrikkelijke feiten en wist ze tot in bijzonderheden te vertellen. Het maakte diepen indruk op Adega; het meisje dacht er iederen dag over om te vluchten, maar zij vreesde, dat zij achtervolgd en vermoord zou worden. Vervuld van een kinderlijk geloof bleef zij vertrouwen op de terugkomst van den pelgrim, die haar redden en bevrijden zou. Als zij in den koestal sliep in het hooi, droomde zij, dat zij den indrukwekkenden man zag naderen. En in haar slaap zuchtte zij, verlicht en getroost. Zijn beeld veranderde langzaam voor hare oogen. Er kwam een stralenkrans om zijn waardig gelaat, hij leunde op een zilveren staf en van goud waren de schelpjes in zijn | |
[pagina 860]
| |
wijden mantel. De rozenkransen, medailles en kruisen, die op zijn borst hingen, hadden een stillen gewijden luister. Zij hadden den geur van heilige relieken, die op het graf van Onzen Lieven Heer hebben gerust. Tusschen hagen van stekelige distels ging de pelgrim met langzame schreden over het smalle pad. Doornen hadden zijn voeten gewond, maar iedere droppel bloed, die uit de wonden op aarde viel, deed een zuivere lelie ontluiken. Hij kwam den stal binnen, de koeien bogen eerbiedig den kop naar den grond, de hond kwam en likte hem de handen, in zijn kooi van gevlochten riet zong de merel met volle, klare tonen. Zóó zou de pelgrim komen, om de gevangen dienstmaagd uit dit verschrikkelijk huis te bevrijden en om den waard en de waardin voor hunne wreedheid en hardvochtigheid te straffen. Adega voelde het licht klaren in hare ziel, tranen welden in hare oogen. Zij schreide om de schapen, om den hond schreide zij, en om den lieven merel, dien zij hier zou moeten achterlaten. De pelgrim had echter hare gedachten geraden. Hij keerde zich om. Nu zag Adega de schapen een voor een uit de schaapskooi komen, de merel vloog naar haar toe en zette zich zingend op hare schouders, en de hond likte vriendelijk haar handen. Midden in dezen schoonen droom werd Adega wakker door getrappel van paardenhoeven en geblaf van honden. De angstwekkende verhalen van de herders schoten haar te binnen. Bevreesd bleef zij liggen. Zij durfde zich niet te verroeren. Zij luisterde stil naar dit rumoer in den nacht. Den volgenden dag leek het haar alsof de aarde diep was omgewoeld. Zij meende sporen van bloed te zien, die echter door den zwaren dauw bijna waren uitgewischt. |
|