| |
| |
| |
Emile Erens
De Pastoor van Ars
XI
Als jongen reeds had de pastoor een voortdurend verlangen om alleen te zijn en in de stilte vond hij toen reeds een geluk, dat boven het materieele leven liggend, hem geheel vervulde. Wanneer hij alleen mocht werken in veld of druivenland, gaf hij zich over aan een bespiegelende vroomheid, bad hij met innigheid den rozenkrans, zong zelfs half-luid hymnen en gezangen uit de kerk om dan weer te verzinken in een vrome medidatie, terwijl hij zijn uiterste krachten inspande om de harde aardkluiten te breken met zijn schop. En wanneer in de heete middaguren de geheele familie zich uitstrekte in het gras om te slapen, ging hij ook liggen, maar biddend met gesloten oogen.
Bidden en mediteeren was hem van nature eigen. ‘C'était l'eau du ruisseau, qui suit sa pente’, zeide hij later, sprekend van dit jeugdgebed. De schoone beelden en symbolen, die hij zoo kwistig uitstrooide in zijn catechismus, begonnen reeds te ontluiken in die eenzame jongensjaren en de wereld, die hem omringde bij het zware werk zijner handen, voerde hem telkens op tot een spontane beeldvorming en religieuzen bloei van gedachten: de glanzende vlucht van witte duiven tegen het hemelblauw herinnerde aan den H. Geest, als een lichtstraal zijn genade schenkend aan een reine menschenziel: het pure sap, neerdruppelend uit een overrijpe druif, was voor hem de zoetheid van een overvloedig en nederig gebed: vruchten geel geworden door een steek van den kwaden worm, schenen hem zinnebeeld van goede daden, bedorven door ijdelheid en hoogmoed. Aldus ontsprong in de stilte een streven omhoog,
| |
| |
naar vergeestelijking van zijn dagelijksch leven, boven de gewone verlangens en gedachten eigen aan zijn leeftijd. De neiging tot afzondering bleef hem bij, beheerschte hem ook na de priesterwijding, maar zij dreef hem niet naar het ldooster, want reeds vóór zijn studiejaren wist hij zich geroepen, als hij priester kon worden, zijn leven te offeren voor de bekeering der zondaars: aan zijn moeder deed hij meermalen deze bekentenis.
Acht dagen na zijn aankomst in Ars verliet hem reeds de huishoudster, uit Ecully meegebracht en het was zijn grootste voldoening nu alleen te blijven in zijn leege huis. Hij vermeed elken omgang met vrienden en collega's en bleef zich afzonderen, waar zijn ambt hem niet dwong met de menschen te spreken. Er werd reeds vermeld hoe hij alleen terugkeerde naar zijn huis, als de maandelijksche conferentie met de confraters afgeloopen was en dezen gingen aanzitten aan een vroolijk en feestelijk maal. Maar ook die geestelijke neiging, bijna een hartstocht, offerde hij in strenge zelfbeheersching, met het nederige hart van een werkman, evenals hij alle kleine zinnelijke neigingen overwon; zooals het ruiken aan een bloem, het eten van een sappige peer of van een kruimigen aardappel, juist wanneer de trek het sterkste was. Wel bleef hij de zuivere contemplatief, in verborgenheid al hooger stijgende naar het eenige doel, de rust in God. Doch uitroeien den machtigen trek naar de afzondering vermocht hij zijn heele leven niet. Naar mate het pastoorsleven voortging, werd de druk der omgeving zwaarder en de strijd heviger, zijn uitgeput lichaam weigerde al meer den noodigen physieken steun aan den geest en te midden van de menigte, die hem aanhoudend belegerde, moest hij zich innerlijk bouwen de cel voor contemplatie en gebed. En zoo gebeurde het, dat de menschen in het drukke gewoel, zelfs in de kerk hem dikwijls zagen, als was hij aan de omgeving onttrokken, als had hij vergeten tijd en plaats. De strijd bleef voortduren, de ‘hantise’ der afzondering
| |
| |
spookte ten slotte zoo hevig in zijn vermoeide brein, dat hij die verlokkingen ging toeschrijven aan den duivel, zijn aanval richtend op de zwakste plek.
Op een heeten zomerdag moest hij zich door de benauwende menigte met inspanning een weg banen naar de kleine binnenplaats der pastorie. Daar, in de blakerende middagzon, vond hij eenige kippen van de buurvrouw: de dieren hadden kuiltjes gemaakt in den mullen grond en daarin neergedoken lagen zij rustig te slapen, het kopje onder een vleugel verborgen. Dit beeld van rust en vrede, hoe onbeduidend in zich, verwekte een uitbarsting van droefheid in zijn moe gestreden innerlijk en, Cathérine ziende, riep hij uit: ‘gelukkige vogelen! hadden zij een ziel, hoe gaarne zou ik zoo een vogel zijn’. Reeds tweemaal smeekte hij zijn bisschop om ontslag en verlof om zich te verbergen in een klooster en onderteekende zijn brieven: ‘pauvre curé d'Ars’ of ‘pauvre malheureux prêtre’.
‘Wanneer ik 's nachts niet slapen kan,’ zeide hij aan broeder Athanasius van de jongensschool, ‘dan gaat mijn geest reizen, ik zoek een hoekje om mijn arme leven te beweenen en boete te doen voor mijn zonden.’ In een herfstnacht van 1840 werd hem de bekoring te machtig, omstreeks twee uur sloop hij naar buiten, zoekend in het duister den weg naar Villefranche. Niet ver buiten het dorp stond een groot kruis in het veld; daar aangekomen bleef hij plots staan, ziende met een schrik den donkeren omtrek ervan tegen de lucht. ‘Dat was toch niet Gods wil,’ de biechtelingen zaten te wachten in lange rijen en haastig keerde hij terug op zijn post.
Na herstel van zijn ziekte in Mei 1843 mocht hij spoedig weer de heilige mis lezen maar de dokter verbood hem nog weken lang het afmattende biechthooren. Toen het verbod opgeheven werd, hervatte hij zijn taak op de gewone wijze, trotseerend zelfs de benauwende zomerhitte in de kleine cel. Men zag hem ook weer om één
| |
| |
uur 's nachts met zijn lantaarntje verschijnen aan de poort van de binnenplaats, om af te werken de zware dagtaak al de eindelooze uren, alle dagen gelijk. De toeloop in Ars werd zelfs veel grooter dan hij ooit geweest was. Reeds in de sacristie, s morgens na de mis, drong de menigte op, verminkten en zieken en door ongelukken getroffenen, moeders met verlamde of blinde kinderen, rijken en armen, gingen tot den wonderlijken man, gedreven door een groot geloof. En daar stond hij dan, dicht omsloten in hun midden, geduldig zijn liefde uitdeelend aan allen, de ascetische heilige met een groot medelijden op het gelaat.
Toen stuurde de bisschop hem als steun den pastoor van een naburig dorp den jongen abbé Raymond, een ijverig geestelijke, maar ook een zeer eerzuchtige, die sinds lang er naar streefde den heilige als pastoor op te volgen en de bedevaart van Ars naar zijn inzichten te organiseeren. Maar het onverwachte zou gebeuren, de pastoor was niet opgewassen tegen de jeugdige kracht van den abbé, de pastoor voelde zich weldra als de mindere, hij gehoorzaamde en de abbé gaf zijn bevelen. En de parochie in zoo krachtige handen ziende, laaide de oude verzoeking om zich te verbergen weer op. Om te ontkomen aan een mogelijke vervolging van de talrijke pelgrims wilde hij weer in 't gehe'm ontsnappen. In den nacht van 11 op 12 September zou hij zijn plan uitvoeren. Enkel aan Cathérine en haar twee mededirectrices der Providence ging hij zijn vertrek mededeelen onder strenge geheimhouding. Maar iemand, die op dat oogenblik buiten bij de voordeur stond, hoorde zijn woorden en verraadde het geheim; er kwam groote beweging in het dorp en, toen het donker werd, stelden de menschen zich op om de pastorie te bewaken. Kort na één uur verscheen een klein lichtje aan de achterdeur der pastorie in den tuin, men hoorde hoe de struiken der groene haag op zij geschoven werden. En de pastoor kwam buiten in het schemerige licht,
| |
| |
zijn brevier onder den arm, en in de hand, als een boer, een pakje met wat linnengoed gebonden in een grooten zakdoek. Dit was wel de ‘pauvre malheureux prêtre’, uit de hooge gebedssfeer, waar de geest vrij was van de materie, neergezonken in arme menschelijke zwakheid. En het wordt een aangrijpend drama, een groote menigte menschen, die vóór de kerk en onder den toren zijn komst afwachtten op het gewone uur, begint hard te rennen naar de pastorie. Zij trachten hem tegen te houden, smeeken om nog te mogen biechten, bieden kruisen en medailles aan om te zegenen. Maar de pastoor luistert niet, versnelt den pas, hij bereikt het kleine brugje over de Fontblin en verdwijnt in het donker, de menigte keert in stilte terug. Alleen zijn vriend Pertinand, de schoolmeester, loopt hem achterna, vindt hem buiten het dorp, reeds verdwaald in de velden.
‘Waarom toch zoo wegloopen, mijnheer Pastoor?’ begint Pertinand.
‘Ik heb den bisschop gevraagd mij te mogen terugtrekken en zal zijn antwoord afwachten in Dardilly’. En zij gingen nu daarheen verder, naar de ouderlijke boerderij, waar nog zijn broer woonde.
In de vrees voor mogelijke achtervolgers, nam hij al dadelijk een omweg. Maar plotseling bleef hij staan, de wegen waren veranderd in de lange jaren, terwijl hij in den biechtstoel zat, de schoolmeester moest hem tot gids dienen doch hij vertrouwde het niet: ‘gij wilt mij verraden, beste Jean!’ riep hij verschrikt uit. Een woord van den trouwen vriend stelde hem weer gerust. Zeven uren duurde nu de tocht, wel tien rozenhoedjes baden zij, trekkend door velden en bosschen. Den brugwachter van Trévoux vonden zij nog slapend op zijn post; in zijn gewone teergevoeligheid wilde de pastoor niet, dat Pertinand hem wakker maakte en zij namen een grooten omweg langs den Saône-oever. Uiterst vermoeid kwamen zij te Neuville; geen van beiden
| |
| |
hadden zij geld op zak, maar de pastoor bood zijn begeleider het ontbijt aan, hij zou zijn horloge in pand geven. De schoolmeester weigerde en zij trokken verder. In Dardilly bij zijn broer aangekomen, moest de pastoor dadelijk op een bed gaan liggen, hij was ziek van uitputting.
Twee dagen later lag Ars verlaten, een stil dorpje gelijk de andere in den verren omtrek der Dombes, het kerkje was leeg, enkel soms eenige arme meisjes biddend bij een brandende kaars. Ook het kinderhuis was bijna leeg geloopen, en er lag een druk op de zwijgende menschen alsof er iemand gestorven was. De broer van den pastoor, Frans Vianney, liet een kamertje inrichten, waar de pastoor alleen kon zijn, zooals hij zoo zeer verlangde. Daar zat hij dan die eerste dagen, na al de doorleefde troebelen wedervindend de onuitputtelijke bron van zijn gebed. Maar ook jeugdherinneringen kwamen boven, vooral het stille beeld der vrome moeder, die het ontluikende geestelijk leven van haar zoon omringde met onophoudelijke zorgen. De rust was echter van korten duur, oude kennissen van Dardilly en weldra ook begeerige pelgrims, die het spoor van den vluchteling hadden ontdekt, kwamen aankloppen aan de boerderij en de pastoor was te gevoelig om zijn deur gesloten te houden en te gewetensvol om zijn aanwezigheid te loochenen; ook wilde hij niet dat de pelgrims van Ars onvriendelijk weggezonden werden. Er kwamen iederen dag meer bezoekers, de boerderij stond er vol van, den geheelen dag. Op zijn verzoek moest een bevallig en vriendelijk jong meisje van de familie allen te woord staan en verfrisschingen aanbieden. Een paar dagen zat de pastoor zelfs te Dardilly in den biechtstoel voor de pelgrims en eindeloos stond zijn maaltijd op de boerderij onaangeraakt.
Den eersten Zondag reeds kwamen omnibussen vol uit Lyon en Villefranche en het werd een overrompeling voor de Vianney's op de oude hofstede. Bovendien
| |
| |
kwamen dien dag ook alle verre verwanten uit den omtrek, er werd een familiemaaltijd aangericht in den namiddag. Midden aan de lange tafel zat de heilige man uit Ars, men drong bij hem aan om mee te eten van de gerechten, doch te vergeefs, hij at enkel een gestoofde peer. Maar hij voerde een opgewekt gesprek, meestal echter sprak hij over vrome dingen op den hem eigen luchtigen en geestigen toon. Aan zijn nicht, madame Fayolle verhaalde hij van zijn zware ziekte in het voorjaar, hoe hij al reeds in doodsstrijd liggend, den dokter hoorde zeggen, dat hij nog slechts een half uur te leven had, dat zij derhalve bij stervenden moest doorgaan met voor hen te bidden totdat ze overtuigd was van het overlijden.
In enkele dagen had zich aldus de geheele bedevaart verplaatst naar Dardilly, de binnenplaats der boerderij was vol menschen den geheelen dag en zij zaten in alle vertrekken, zelfs in schuren en bergplaatsen. Frans Vianney werd ontevreden en knorrig en de pastoor begreep, dat het zoo niet mocht voortgaan. Maar reeds op Zaterdagavond was ook abbé Raymond gekomen met een schrijven van den bisschop, waarin aan den pastoor de kapel van Beaumont, een oud pelgrimsoord der Madonna midden in de moerassige streek der Dombes tot standplaats werd aangeboden. Hij wilde dus spoedig met abbé Raymond daarheen gaan en zou hem reeds den volgenden morgen afhalen op de pastorie van het naburige Albigny om samen verder te reizen. In de schemering van den volgenden dag, terwijl het dorp nog in volkomen nachtrust lag, begaven de beide broers zich op weg, de pastoor gezeten op een paard van de hoeve, dat door Frans bij den teugel werd geleid, want de voeten van den armen vluchteling waren zoo pijnlijk van den nachtelijken tocht naar Dardilly, dat hij bijna niet loopen kon. Bij Albigny gekomen, keerde Frans met zijn paard terug en de pastoor, het dorp ingaande, vond tot zijn grooten schrik, nog een kermis
| |
| |
in vollen gang, half dronken en luidruchtige menschen, dansend bij wilde muziek, hij moest er dwars doorheen. De moeielijke reis naar Beaumont duurde nog den geheelen dag, grootendeels te voet. Pas in den avond bereikten de twee geestelijken het afgelegen plaatsje tusschen uitgestrekte rietlanden en plassen.
Den volgenden morgen las de pastoor het eerst zijn heilige mis om Gods wil te kennen. Daarna las abbé Raymond en de pastoor diende zijn mis. Nauwelijks terug in de sacristie zeide de pastoor geheel opgelucht tot zijn reisgezel: ‘Laat ons teruggaan naar Ars!’
Des middags om vijf uur, terwijl de klokken beierden als voor een groot feest, deed de pastoor zijn intocht in het kleine Ars. Parochianen en vreemden waren samengekomen op het kerkplein en toen de pastoor, steunend op een stok, naderde, ging er een juichkreet op: ‘voila le saint!’ Men wilde zijn soutaan aanraken, zelfs zijn voeten kussen, de vrouwen weenden, alles knielde om den zegen van de magere witte hand in het bekende groote gebaar. Toen deed hij aan den arm van den heer Raymond de rondte van het plein en zeide met ingehouden ontroering: ‘tout était donc perdu, mes enfants! Eh bien, tout-est-retrouvé!’ Daarna ging hij de kerk binnen om het avondgebed te verrichten, de zwakke stem van den uitgeputten heilige klonk weer door de overvolle maar doodstille ruimte, waar alle kaarsen brandden in de vallende schemering. ‘Een oogenblik heb ik den teruggevonden heilige gezien,’ schrijft de verheugde Cathérine dien avond in haar dagboek, er is werkelijk een verteedering in zijn oogen en in zijn stem en hij zeide mij: ‘ik heb troost en vrede gevonden.’
De diepere grond dezer zachtheid was de nieuwe hoop op een leven van afzondering in boete en gebed bij de kinderen zijner Providence, waar nog steeds de onschuld bloeide bij kloosterlijke armoede en tucht, want de
| |
| |
bisschop had hem ook in een verwijderd uitzicht gesteld de verwezenlijking van een oud plan, den bouw eener kapel bij het kinderhuis met er naast een kamertje voor hem, waar hij in 't verborgen de laatste krachten van het afgetobde lijf kon offeren in voorbereiding der zware verantwoording van zijn lange pastoorsleven. Immers altijd nog drukte hem de vrees uit het actieve leven van een pastorie te worden gedaagd voor den eeuwigen rechter. Daar in dat arme kamertje zou hij vrij zijn drang naar versterving kunnen volgen en duurzame gebedsrust vinden in de onmiddellijke nabijheid van het tabelnakel, ‘comme un petit chien aux pieds de son maître’.
Doch het was slechts een bedriegelijke luchtspiegeling in de woestijn: wat hij het meest begeerde, zou hem ontzegd blijven en vollen afstand moest hij doen van allen wil en alle verlangen om te komen tot de zuivere liefde in volmaakte heiliging. Twee jaar na zijn vlucht naar Dardilly moest de pastoor zijn kinderhuis overdragen aan een congregatie van zusters, die weldra een meisjeskostschool met behoud der parochieschool er van maakte. Dit was wel de zwaarste beproeving van zijn leven. Die Providence immers was voor hem het stille hortulus animae in het woelige leven. Al zijn dagen en de halve nachten moest hij doorbrengen met de zondaars in den biechtstoel en dan was de korte onderbreking van zijn bezoek aan dit hofje van vrede een dagelijksche verkwikking.
‘Que le temps me dure avec les pécheurs, quant serai-je avec les saints!’ zeide hij soms. Nu vond hij ook in het kinderhuis niet precies heiligen, maar arme menschen met vele menschelijke zwakheden, doch hij had er gebracht het aroma van eigen heiligheid, zoodat het huis er van vervuld werd en bij de jeugd zoowel als bij de drie directrices bleef deze geur zijner deugden onvertroebeld gedurende meer dan twintig jaren. Cathérine Lassagne en hare twee medehelpsters waren,
| |
| |
meer dan zij zelf wisten, zijne geestelijke dochters; niet een gewone, met toewijding gepaarde vriendschap, gegroeid in den loop der jaren, maar een hoogere geestelijke band bestond er tusschen deze drie en den heilige, een zuiver religieus gevoel, zijn voedsel vindend in een gemeenschappelijke armoede, versterving en kinderlijk geloof. Vooral Cathérine, die vanaf hare jeugd in zijn nabijheid leefde, werd door hem opgevoerd tot een bijzondere volmaaktheid, zoodat een latere bisschop met recht haar kon noemen, une relique vivante du saint curé’. Deze Providence was niet gelijk aan zooveel andere inrichtingen van dien naam en de wereld begreep niet de volkomen éénheid tusschen het kinderhuis en den heilige, arm, nederig en simpel met de armen van zijn huis. In het oog der menschen echter scheen de armoede meer een verwording, een verval en de regel van het huis alleen geschikt voor nonnen of begijnen. De voornaamste inwoners weigerden hun kinderen naar de school te sturen omdat ze er moesten zitten bij de verstootenen en samengeraapten langs den weg. Ook werd er gezegd, dat het onderwijs onvoldoende was, maar zelfs schoolopzieners van het wereldlijk gezag gaven hierover gunstige rapporten, kwamen bij hun bezoek onder den indruk der wonderlijke stemming in dit huis.
Toen ten slotte de vicaris in Ars kwam en in overeenstemming met den bisschop op overdracht aan zusters aandrong, moest de arme pastoor wel zwichten. Hij bracht het zware offer, zooals hij gewoon was het offer te brengen van zijn leven en hij troostte de drie weenende vrouwen met de kracht van zijn simpel woord. Korten tijd later betrok Cathérine een huisje dicht bij de pastorie, zorgde voor het linnen en de gewaden der kerk, kookte ook het sobere maal voor den pastoor en bracht het elken middag op zijn kamer.
De zusters kwamen in het huis op 4 November 1848. In lateren tijd hoorde men den heilige herhaaldelijk
| |
| |
zeggen: ‘toen ik nog mijn Providence had, moest ik zestig menschen voeden, het ging wel een beetje ongelijk, maar het geld kwam van alle kanten, ik had meer dan ik noodig had. Sinds dat men hier orde heeft willen scheppen zijn de bronnen wel zeer verminderd.’
Abbé Raymond, die den heilige in 1843 terugvoerde uit Dardilly naar Ars, werd hem door den bisschop van Belley twee jaar later toegevoegd als vasten steun. Als nabuur had hij al dikwijls den pastoor van Ars geholpen in zijn zware taak. Vianney kende hem derhalve reeds lang, kende ook zijn ongevoelig, hard karakter en zijn heerschzuchtigen aard. En toch, toen de bisschop hem een hulp aanbood, vroeg hij juist dezen priester, dien Cathérine beschouwde als ‘door God gezonden om het geduld van zijn dienaar op de proef te stellen’.
Reeds in zijn jongensjaren beoefende de pastoor met strenge volharding het geduld, alle opwellingen van drift en humeur met strenge volharding overwinnend. Want zooals de tijdgenooten getuigden en hij ook zelf bekende, had hij een levendige, prikkelbare en opbruisende natuur. In het begin van zijn verblijf in Ars, toen iemand hem in zijn pastorie met een stortvloed van beleedigingen en scheldwoorden overlaadde, liet hij den man uitspreken zonder iets tegen te zeggen, dan geleidde hij hem beleefd naar de deur en gaf hem zelfs vriendelijk de hand. Maar de zelfoverwinning greep zijn zenuwen zoo aan, dat hij dadelijk op bed moest gaan liggen, en kleine puistjes bedekten zijn huid. ‘Als ik me niet wilde bekeeren, zou ik opvliegend en driftig zijn eiken dag,’ erkende hij, en men zag hem sidderen over geheel zijn lijf telkens als hij zich bedwongen had. Maar in latere jaren bewaarde hij een volkomen vrede, ook in de moeilijkste gevallen, ook wanneer ongeloovigen vol haat en spot hem in het gezicht uitscholden voor dom en onwetend.
| |
| |
De hevigste pijniging echter was acht jaar lang de dagelijksche omgang met den hardvochtigen Raymond, de duizenden kleine prikkels en beleedigingen, die hij als grijsaard van dezen man te verduren had. Al dadelijk bij zijn aankomst verdreef hij den heilige uit zijn kamertje en betrok dit zelf, meenende aldus zijn gezag en waardigheid in het dorp te vestigen, onverschillig voor het offer dat hij vergde van den twintig jaren ouderen pastoor. Want dit kamertje, getuige van eindelooze verstervingen en zelfkastijdingen, van innerlijk lijden en volkomen verlatenheid, van onophoudelijken strijd tegen den boozen geest, maar ook van bovenaardsch geluk, geweldiger en grootscher dan ooit een mensch uit zijn mond vernam, was in den duur van bijna dertig jaar een dierbare bescherming voor hem geworden in zijn moeielijk leven. Doch gedwee gaf hij het over en ging wonen in een somber vertrek beneden, waar de kilte en de vocht opsloegen van den hardsteenen vloer en zijn lichamelijk lijden zeer verergerden. Er ging echter een storm van verontwaardiging op bij de menschen in het dorp en zij dwongen den nieuwen kaplaan het kamertje weer terug te geven. Toen verliet deze de pastorie en nam zijn intrek ergens in het dorp. Ook ontnam hij den heilige alle gezag als pastoor, regelde de diensten in de kerk, organiseerde de drukke bedevaart, teekende de kerkregisters als pastoor van Ars, weersprak den stillen vergeestelijkten ouden man openlijk van den preekstoel en critiseerde zijn handelingen. In zijn wilden ijver om den beroemden pastoor op te volgen en aan kant te zetten vergat hij geheel, dat die nederige grijsaard alleen de mystieke kracht was, die het nietige dorpje gemaakt had tot een centrum van groot geloof en geestelijk leven en dat die wonderwerking ophield, zoodra de pastoor het
dorpje zou verlaten.
Maar in al hun simpelheid en nederigheid zijn heiligen psychologisch onbegrijpelijk: in de diepte zijner heiligheid vond de gemartelde pastoor een oprechte sym- | |
| |
pathie voor den hardvochtigen kaplaan en hij verdedigde hem overal: ‘als men hem beleedigt, gaan we beiden heen!’ zeide hij aan iedereen, die klagen kwam. Toen de bisschop een anderen pastoor stuurde om inlichtingen, smeekte hij: ‘laat me toch den heer Raymond: il me dit mes vérités’. In een brief aan den bisschop verdedigde hij hem met warmte, sprak van zijn beminden kaplaan, die zoo zwaar belasterd werd. Pogingen, die gedaan werden om dezen te laten overplaatsen, verijdelde hij zelf. En toen de burgemeester met zijn goedvinden naar den bisschop ging om die overplaatsing eindelijk te verkrijgen, wist hij dezen te voorkomen, de bisschop toonde aan den verwonderden burgemeester een brief van den pastoor met het dringend verzoek zijn kaplaan nog wat te mogen behouden. Intusschen overleed de oude bisschop, Mgr. Devie. Naïef en verheugd verbeeldde zich nu de pastoor, dat de nieuwe bisschop zijn ontslag zou inwilligen om zijn negen en zestig jaren en de verzwakte gezondheid. Doch ook deze bisschop weigerde, verplaatste den kaplaan en benoemde in zijn plaats abbé Toccanier, een jongen priester, die den pastoor vereerde als een heilige. Opnieuw spookte de bekoring der eenzaamheid weer op bij den teleurgestelde, en nauwelijks was Toccanier aangekomen of er volgde weer een droevige poging tot vluchten, nu nog tragischer door zijn ouderdom en het vergeestelijkte en verbleekte uiterlijk. Toen Cathérine hem op een Donderdag het middagmaal bracht, zeide de pastoor plotseling: ‘ik heb gedacht, dat ik nu voor goed moet heengaan. Mijn zwager in
Lyon verwacht mij, ik vertrek Maandagnacht. Houd dit stil’. Zijn bedoeling was zich van daar terug te trekken in een Trappistenklooster, dicht bij Lyon. Op Maandagmorgen kon Cathérine niet langer alleen het zware geheim dragen, en vroeg hem verlof zijn vertrek te mogen mededeelen aan haar vroegere medewerkster in de Providence, die bij haar woonde. Nu deden de twee
| |
| |
vrouwen in tranen en snikken een uiterste poging hem van zijn voornemen af te brengen, doch te vergeefs, hij scheen hard en gevoelloos in de spanning van zijn besluit. In haar angst verklapte Cathérine ten slotte het geheim aan een broeder der jongensschool.
Tegen middernacht verscheen de pastoor aan de deur van Cathérine en beval: ‘laat ons vertrekken!’ En zij begaven zich onmiddellijk op weg, Cathérine met een lantaarn, haar vriendin dragend een mandje met mondvoorraad. Maar dadelijk versperde Toccanier met den broeder hun den weg. Daar stond de heilige in het licht der lantaarn, mager en vervallen in zijn veel te wijde kleedij, de witte haren langs het ingevallen gelaat! Hij steunde sidderend op den ouden boerschen paraplu en met een fonkeling in de diepe oogen, tot Cathérine: ‘gij hebt mij verkocht!’ Cathérine barstte in snikken uit, maar de pastoor liet zich niet tegenhouden. ‘Wij zullen de brandklok luiden!’ riep de broeder. ‘Laat mij door!’ beval de pastoor. Intusschen kwamen reeds pelgrims en dorpelingen met lantaarns en er was veel beweging en geroep onder de boomen in het schemerdonker. Toccanier trachtte met krachtige woorden den pastoor tot bezinning te brengen, toen hevig de klok begon te luiden in het rumoer der stemmen. Er kwamen nu nog meer menschen, ook boeren met emmers en stokken om te blusschen.
‘Meneer pastoor, daar luidt de Angelus al!’ En plots onttrokken aan al het gebeurende en opgenomen in de hooge lichtsfeer van zijn gebed, zonk hij neer op zijn knieën, legde den hoed op den grond en de handen vouwend bad hij met de hem eigen gebedsklank in de stem, den Angelus voor in de gevallen stilte, omgeven door de toegeloopen menigte, die knielde om hem rond. Daarna wilde hij weer weg. Maar in den ijver, om zijn vlucht te belemmeren had Toccanier hem het brevier weggenomen, dat hij onder den arm droeg en zoo moest hij weer naar de pastorie om een ander te
| |
| |
halen. Terug op de binnenplaats, vond hij ze bezet door parochianen, die de uitgangen bewaakten. Ten slotte, half weenend, half glimlachend in zijn opwinding, duwde hij den schoenmaker ter zijde van de poort en verscheen op het kerkplein, juist toen een groote troep vrouwen, - van verre gekomen biechtelingen - uit de kerk kwamen en luid smeekend om nog te biechten zich vóór zijn voeten op de knieën wierpen. Sterker dan de woorden van Toccanier en den burgemeester, dan de stille drukkende weerstand der dorpsgenooten, klonk de roep der zondaars door in zijn vertroebelden geest. Een oogenblik stond hij stil, den blik op de weenende vrouwen en haar smeekend gebaar, dan zeide hij, verlicht: ‘laat ons naar de kerk gaan’. Zelf ging hij het eerst binnen, knielde op het koor in een lang gebed, en verdween in den biechtstoel.
Den volgenden morgen, toen iemand hem wilde ondervragen over den afgeloopen nacht, antwoordde hij vlug: ‘n'en parlons plus, j'ai fait l'enfant’.
Ongeveer een jaar later, toen de pastoor des nachts op zijn gewoon uur naar de kerk ging, vond hij voor zijn deur een rijtuig met twee paarden. Er waren twee vreemdelingen bij, die hem het rijtuig aanboden, als hij nog wilde vertrekken, zij zouden hem brengen, waarheen hij wenschte. De heilige antwoordde kort, dat hij geen verlof van zijn bisschop had om weg te gaan en ging haastig de kerk binnen. Geen oogenblik kwam er een bekoring bij hem op. Handelden die menschen uit medelijden of met een andere bedoeling? het geval is geheimzinnig gebleven.
Tot aan zijn dood leefde hij verder in een stille hoop, dat de bisschop hem eindelijk nog eens zou vergunnen zich terug te trekken uit de wereld. |
|