| |
| |
| |
Boeken
‘Korenbloemen I’ door C. Chr. Fekkes; 17 Mei 1933.
Meer dan het hier bovenstaande vermeldt deze ‘poëzie’ niet van haar herkomst; zoodat we er niet achter komen welke uitgeverij, resp. drukkerij aansprakelijk kan zijn voor de beleediging den lezer erdoor aangedaan. Een oogenblik denkt men: slechts een Dame kan zooiets geschreven hebben, een Dame-in-de-letteren wel te verstaan. Het bewijs: ‘De poëzie is overal, langs wegen en langs velden, in morgen- en in avondstond, waar zij zich aan komt melden. Zij gaat tot álle menschen, die zoeken haar aangezicht en zij vervult de wenschen van hen die begeeren haar licht.’
Dit is heusch niet onbenullig, en het papier is geduldig, onze wenschen zijn menigvuldig, men houde de juffrouw voor verontschuldigd!
v.O.
| |
‘Een reis per leunstoel’ door Leo van Breen; Boekhandel Boucher, Den Haag.
Leo van Breen heeft enkele keeren in een goed vers bewezen ‘het mannetje van dezen tijd’ te staan en zich niets wijs te laten maken. Waarom heeft hij nu de kans aangegrepen om in slechte rijmen iets af te doen van de reputatie die hij zich verwierf? Deze reis per leunstoel is geen avontuur geworden; men kan nauwelijks aannemen, dat hij zich er iets van voorgesteld heeft. Waarom dan zulk een uitgave ondernomen?
v.O.
| |
‘Het leven ligt in Gods hand’ door Ernst Wiechert; Geaut. Ned. bew. door Mr. P.J.A. Boot. Zuidh. Uitg. Mij., Den Haag.
Er gaat een aangrijpende kracht uit van de suggestieve beschrijving, die Ernst Wiechert in dit boek gaf, dat reeds eerder als ‘De Maagd van Jürgen Doskocil’ verscheen. Het is een verhaal van wilde zeden en driften in een oud, bijna woest land; met romantiek overvuld en van opstekende hartstochten soms tot aan razende woede opgeladen. Inzooverre het een tendenz-roman is, heeft het deze tendenz dan ook volledig ingesponnen binnen het literair weefsel der taal en der handeling. Het leven der menschen, die hier naast en tegenover elkaar staan is van een vaste eenheid geworden onder de visie van den schrijver; een eenheid, die overigens niets stugs bezit, doch van die eigenaardige, lenige structuur is, waardoor de aard van alle realiteit zich, terecht, laat kennen. Diepten van zuiver-menschelijk gevoel heeft de auteur doorpeild in den samengang der twee menschen, die het hoofdzakelijk deel van het boek omvat. Dat het leven in Gods hand ligt is aan hen bewezen; niet als theologische beschikking over hen gedecreteerd. Wiechert heeft zich niet laten verlokken om de zijpaden in te slaan, die een dergelijke tendenz links en rechts in zijn bereik bracht; er wordt in dit boek niet gepreekt, niet getheoretiseerd, niet gemoraliseerd. Wat er bij te zeggen viel, gaf hij den gaven vorm
| |
| |
van een doorwerkt symbool, de spanning van een stoer-geladen woord. Dat het natuurleven langs de rivier waaraan zijn dorpen staan en zijn menschen wonen, voor- en achtergrond aan het verhaal geeft, is er een schoone verrijking van.
v.O.
| |
‘Napelsgeel en Hemelsblauw’ door J. Sjollema; uitg. Uilenreeks, Bigot en v. Rossum; Amsterdam.
Een reizend schilder is een gelukkig mensch, hij beweegt zich en een stoet van schilderijen zal van die beweging en dat geluk gewagen. Sjollema behoeft niet te wachten tot penseel en doek bereid zijn om zijn gevoelens op te nemen; hij doet het evengoed met de pen en schetste een boekje vol over Italië en de Côte d' Azur. Napelsgeel en hemelsblauw vloeiden in zijn woorden uit over het palet van zijn vertellingen; zoo goed waar hij een persoon beschrijft of een dorp, een stad of een toestand. Het is een soort zeer fijne belletrie, dat hij hier heeft gecreëerd, boeiend, bewogen en vol lichte streeling. Problemen roert hij er niet in aan, zelfs een Hollander kan zich of reis vergeten! Doch men moet het laatste hoofdstuk, ‘De stad van Cézanne’ maar eens lezen, om den vollen indruk te krijgen van de goede, gemoedelijke innigheid, waarmee deze schrijver zijn onderwerp nadert, er kleur aan geeft, er de geestelijke diepte in peilt en er zelf vol van is. Of de meesterlijke schetsvan ‘Il principe’, den prins, waarmee dit werkje aanvangt, een droomerige maar tegelijk van realiteit overvloeiende verbeelding van een middaguur aan de zee, ‘een zilte idylle’ zooals Sjollema het zelf noemde. Pretenties heeft men niet met het schrijven van zulk een verzameling verhalen bij prentjes; dat geeft meteen de rust aan het geheel, die er mede de groote bekoring van uitmaakt. Want liever dan de man, die verre reizen gemaakt heeft en daarop nu breed-uit gaat zitten stoffen, is ons de man, die met opmerkzaamheid iets van Gods schoone wereld zag en er een rustig uur aan besteedde, om dat geziene in stilte en eenvoud te behouden voor zichzelf en den mede-genieter.
v.O.
| |
‘Muziek in den Meinacht’ door Marie Gevers; Zuid-Hollandsche Uitg. Mij. Den Haag. Nederl. bewerking van Dr. Martin J. Premsela.
Marie Gevers is een schrijfster op de jaren, waarin men zoo zachtjes aan terug gaat kijken over een menschenleven. Men krijgt uit deze verdienstelijke bewerking van haar ‘Madame Orpha’ de volle, wonderlijk-levendige beschouwing van een meisjes-jeugd in het romantische Vlaanderen van bijna een halve eeuw geleden en het kind, dat hier het verhaal doet, bezit geheel-en-al reeds de gevoeligheid van ziel, die aan de latere schrijfster de beschrijving, de weerspiegeling van dat oude Vlaamsche volksleven rond een kasteel en een dorp mogelijk maakte. Er is een lichte, bijna kleurige roman geweven door het verhalend proza, waaruit dit boek bestaat; de gebeurtenissen drijven niet op dit dorpsschandaaltje, maar zij begeleiden het in zoo sterke mate, dat er somwijlen een wisselwerking ontstaat tusschen het
| |
| |
menschelijk bedrijf en het leven der natuur in het eeuwige landschap van akkers en boomgaarden, waarin het zich afspeelt.
Met talent heeft de schrijfster haar personen beschreven; het is niet enkel een oppervlakkige beweging van handeling en reactie die zij opriep, er is werkelijk een innig leven in haar menschen door haar waargenomen en wedergewekt. Toch is er een ander element in dit soort werk, dat dominant is: de natuur-beschrijving. Het is op de grens van de poëzie dat Marie Gevers ons brengt en de dramatiek van het natuurleven overweegt ten aanzien van de beide andere elementen in haar boek: het liefdes-verhaal en het, meer latent gebleven, maar zeker opmerkelijke verhaal van haar eigen jeugd in de stille, door-en-door gezonde landelijkheid van haar geboortestreek.
v.O.
| |
‘De Heilige Kerk’ door Prof. Dr. Mag. G. Philips; uitg. N.V. Het Kompas, Mechelen en N.V. De Spieghel, Amsterdam. (De Wetenschappelijke Bibliotheek).
Louis-Jozef, de bisschop van Luik, schreef een kort voorwoord in dit werk van den Luikschen seminarie-professor en dit was ook de uiterste maat van het goede, dat aan een boek over de Heilige Kerk voorafgaan kan. Van alle inleiding en toevoeging is verder afgezien door den schrijver en een dergelijke sympathieke houding wint den vaak op dit punt te zwaar beproefden lezer bij voorbaat. Op de eerste blz. kan de Kerk zelf haar intocht houden en het is een intocht in de volheid van den allerlaatsten tijd; met een bazuinstoot in één regel druks: ‘Het individualisme heeft uitgediend!’ Tot op de laatste bladzijde bepaalt Mag. Philips ons bij het feit, dat er twintig eeuwen iets te doen is geweest over het Lichaam Christi en dat al die twintig eeuwen daarvoor het noodige respect hebben verkregen. Het boek is ‘uit ganscher harte opgedragen aan de katholieke Vlaamsche jeugd, aan welke het zijn ontstaan te danken heeft’ en men kan die jeugd met deze opdracht gelukwenschen, zoo goed als men dit alle jeugdigen in Noord en Zuid kan doen om de verschijning van zulk een boek in het Nederlandsch. Er zou een overvloed van prachtige citaten aan te voeren zijn, om de waardij van deze uitgave te staven; er is helaas geen beginnen aan in deze ruimte. Men weifele niet bij de keus van dit boek, hier is een optimisme in woord en toon, dat deze mistroostige eeuw noodig heeft. Ook de slotzin is een herautenkreet, een boodschap voor den nieuwen tijd: ‘De Kerk gaat in de zielen herleven!’
v.O.
|
|