| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Het loon der werklieden
I. Hoe het behoort te zijn.
Loon is een vergoeding voor gepresteerde arbeid en staat dus in verband met die arbeid.
Niet iedere arbeid staat in verband met loon. Arbeid die de mens voor zijn ontspanning doet of voor lichaamsoefening of vermaak heeft niets met loon te maken. Maar ook niet alle arbeid die de mens verricht om in zijn onderhoud te voorzien wordt ‘beloond’. Als de mens in zijn eigen onderneming of aan zijn eigen goederen werkt, als hij zijn arbeid uitsluitend voor zich zelf verricht, is er geen sprake van loon. De goederen die hij in dat geval voortbrengt, de opbrengst van zijn arbeid komen hem geheel toe, men kan ze winst of ondernemersinkomen noemen, maar geen loon in de strikte zin.
Van loon kan men ook nog niet spreken wanneer de arbeid verricht wordt in een z.g. contract van maatschap d w.z. wanneer het uitoefenen van de arbeid of de onderneming zodanig geschiedt, dat de een zijn arbeid ter beschikking stelt, de ander zijn goederen en dat er een afspraak gemaakt wordt dat de opbrengst van de gezamenlijke onderneming volgens de een of andere maatstaf wordt verdeeld.
Van loon spreekt men eerst, wanneer de mens zijn
| |
| |
arbeid niet op eigen goed aanwendt, maar deze arbeid ter beschikking van een ander stelt en daarvoor in ruil een vergoeding krijgt. Hij heeft dan met de opbrengst van de onderneming niets meer te maken, hij heeft geen recht te delen in winsten, evenmin als hij risico draagt voor verliezen; hij ruilt eenvoudig zijn arbeid tegen een bepaald loon.
We behoeven hier niet stil te staan bij de vraag over de zedelijke geoorloofdheid van dit looncontract. Voor zover daarover nog twijfel bestond is deze door de uitspraken in Q.A. volkomen weggenomen.
In welk verband staat nu het loon tot de arbeid? Het loon wordt den arbeider gegeven in ruil voor zijn arbeid en het looncontract is dus in wezen een ruil en als zodanig onderworpen aan de eisen der strikte rechtvaardigheid. Dit betekent, dat de arbeid en het loon die geruild worden, gelijke waarde moeten hebben: de hoogte van het loon wordt bepaald door de waarde van de geleverde arbeid. Deze conclusie verandert de vraag over de hoegrootheid van het loon in een vraag naar de waarde van de arbeid. Maar ook voordat deze vraag is opgelost is de conclusie in zijn algemeenheid van grote practische waarde.
Als de waarde van de arbeid op een of andere wijze, hoe zullen we nog nader zien, is vastgesteld, eist de rechtvaardigheid, dat deze waarde als loon betaald wordt. En de werkgever die zou trachten zijn winst te vergroten door dit loon te drukken, zondigt tegen de rechtvaardigheid evenals de arbeider die zou trachten meer te bedingen dan dit rechtvaardig loon. Maar belangrijker en practischer is de conclusie dat uit het feit, dat er loon tegen arbeid geruild wordt, volgt dat een zelfde arbeid steeds tegen eenzelfde loon geruild moet worden, onafhankelijk van het feit door wie de arbeid wordt verricht. Een zekere arbeid is equivalent met een zeker loon, onafhankelijk van het feit of de arbeider, die de arbeid presteerde gehuwd of ongehuwd is, geen
| |
| |
of weinig of veel kinderen heeft. Hier ligt het antwoord op de vraag of er loon gegeven moet worden naar behoefte of naar prestatie.
Uit een oogpunt van ruilrechtvaardigheid is de enige rechtvaardige vorm van loon het loon naar prestatie. Het is onrechtvaardig aan een vrouw minder te betalen dan aan een man die precies hetzelfde werk doet; het is onrechtvaardig aan een ongehuwde voor dezelfde prestatie minder te betalen dan aan een gehuwde; het is onrechtvaardig als de vader van een groot gezin als zuiver arbeidsloon meer eist dan de kinderloze.
Zoals reeds gezegd: hoe de waarde van de arbeid bepaald moet worden, blijft een punt van nadere bespreking. Maar als eenmaal in een bepaalde tijd, onder bepaalde economische en sociale omstandigheden, in een bepaald land of een bepaalde streek, aan een bepaalde arbeid een bepaalde waarde wordt toegekend, dan eist de ruilgerechtigheid van den werkgever dat hij niet minder geeft dan deze waarde en van den werknemer dat hij van den patroon niet meer eist dan deze waarde en dat hierbij de persoon van den arbeider verder geen rol speelt. Loon is tegenwaarde van arbeid en is dus in zijn wezen loon naar prestatie. Als de waarde van een prestatie op een gegeven ogenblik zo laag geschat zou worden, dat de arbeider daarvan niet meer zou kunnen leven dan zou de werkgever niet tegen de rechtvaardigheid zondigen, als hij hem dit lage loon en niet meer gaf. Een andere zaak is echter, dat de werkgever op grond van de naastenliefde verplicht is zoveel hij kan in de nood van den arbeider tegemoet te komen en dat hij wel niet tegen de rechtvaardigheid, maar zeker tegen de liefde zondigt als hij zijn arbeiders gebrek laat lijden, terwijl hij zelf het nog goed heeft en hen zou kunnen helpen.
Op de vraag naar de waarde van de arbeid is een antwoord niet te geven in de vorm van een formule, waarmee in ieder geval de waarde van iedere arbeidsprestatie
| |
| |
in geld kan worden uitgedrukt. Ook is het niet mogelijk, zoals de liberale economie heeft trachten te doen, de waarde van de arbeid uitsluitend af te leiden uit de verhouding van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. De waarde van de arbeid is niet naar een enkel gezichtspunt te beoordelen, maar hangt af van een aantal factoren die van geval tot geval, van plaats tot plaats en van tijd tot tijd verschillend kunnen zijn. Q.A. noemt drie factoren, die als de voornaamste en meest algemene kunnen beschouwd worden nl. het onderhoud van den arbeider en zijn gezin, de toestand der onderneming en het algemeen welzijn. In het volgende zal uitsluitend de eerste factor beschouwd worden.
God heeft den mens op de aarde gezet als heer over alle andere aardse zaken. Hij heeft hem de aarde en al zijn schatten en voortbrengselen ten gebruike gegeven en hij heeft den mens zo geschapen, dat hij die aardse goederen en voortbrengselen moet gebruiken om in leven te blijven en nog meer om het hem gestelde doel, de geestelijke vervolmaking te bereiken. De dingen der aarde vallen den mens echter niet vanzelf toe, hij moet ze zich toeëigenen en het middel dat God hem hiertoe gaf is zijn vermogen tot arbeiden. Enerzijds heeft dus God in de natuur der mensen de behoeften gelegd, anderzijds heeft hij hun in de arbeid het middel gegeven om die natuurlijke behoeften te bevredigen. En daar de arbeid het enige middel is en er aan den mens geen andere weg gegeven is om zich de voor zijn bestaan nodige goederen toe te eigenen, moet dit middel ook voldoende zijn. Wanneer dus de menselijke samenleving functionneert overeenkomstig de orde die God daarin gelegd heeft, dan moet de mens in staat zijn door zijn arbeid in zijn behoeften te voorzien. En voor het geval de mens uitsluitend arbeid verricht in dienst van anderen en dus uitsluitend moet leven van loon, dat hij voor die arbeid krijgt, dient het loon zo hoog te zijn, dat hij daarmee in al zijn natuurlijke behoeften kan voorzien.
| |
| |
Dus toch loon naar behoefte zal men zeggen. Ja, maar met dien verstande dat het loon naar behoefte geen recht is dat de individuele arbeider krachtens ruilrechtvaardigheid van zijn patroon kan opvorderen. Het loon naar behoefte is een noodzakelijkheid, zonder welke de mens niet leven en de samenleving niet behoorlijk functionneren kan. Als het loon de behoeften niet kan dekken, dan is dat in strijd met de orde die God in de natuur der dingen gelegd heeft, dan strijdt dat met de orde die God in de samenleving der mensen wil, m.a.w. het is in strijd met de sociale gerechtigheid. Deze sociale rechtvaardigheid wordt gevestigd en in stand gehouden door de regels en ordeningen die de bestuurders van de samenleving stellen en zij zijn dus verantwoordelijk dat zo spoedig mogelijk die hervormingen worden aangebracht die de sociale orde herstellen.
Als dus, zoals dit thans veelal het geval is, de waardering van de arbeid daalt tot een zodanig niveau dat het overeenkomstige loon niet meer de behoefte dekt, dan kan de arbeider niet op grond van de ruilrechtvaardigheid van zijn patroon een hoger loon vorderen, maar hij kan wel op grond van de sociale gerechtigheid vorderen van allen die er invloed op hebben, dat zodanige hervormingen worden ingevoerd, dat het loonpeil stijgt tot een hoogte die wel voldoende is. En hij heeft zeker het recht te protesteren tegen een regering die in plaats van alle aandacht te concentreren op verhoging van het loonpeil, in tegendeel als stelsel aanneemt dat peil nog verder te verlagen.
Het rechtvaardige loon is dus het loon naar prestatie dat de patroon moet uitkeren. Het loon naar behoefte is de hoogte die dit loon naar prestatie moet bereiken, wil de samenleving der mensen gezond blijven en volgens de goddelijke ordening functionneren.
Wat hebben we nu te verstaan onder de menselijke behoefte?
| |
| |
Er is een school geweest die de behoefte tot een uiterst bestaansminimum wilde beperken en er is zelfs nog tot voor betrekkelijk korte tijd door Katholieken over gediscussieerd of de kosten voor een gezin vielen onder de behoeften die volgens de sociale rechtvaardigheid gedekt moeten worden.
Zelfs Leo XIII heeft zich hierover nooit positief willen uitspreken. Maar Pius XI heeft aan alle twijfel daarover een einde gemaakt door klaar en duidelijk uit te spreken, dat niet slechts het bestaansminimum van den arbeider dient gedekt te worden, maar ook de behoeften van zijn gezin. Hij is zelfs veel verder gegaan; hij heeft niet alleen het gezinsloon geëist, maar een zodanig ruim loon, dat daarvan bij spaarzaam leven en goed overleg nog iets kan worden overgelegd om aan den arbeider zodoende een eigen bezit te bezorgen.
Als men de natuur der dingen beschouwt, is dit ook duidelijk. De mens is niet op aarde geplaatst om een leven van materiële kommer en zorg te leiden. Hij is door God uitgerust met geestelijke gaven en vermogens die ver uitgaan boven al het andere geschapene. Het eigene van den mens zijn deze geestelijke vermogens en rijn eigenlijke doel is God te dienen door de vervolmaking van die geestelijke vermogens. De stoffelijke goederen zijn aan dit geestelijke doel geheel ondergeschikt; ze dienen den mens te helpen en te steunen, niet te remmen in zijn geestelijke ontwikkeling. Een voortdurend gebrek aan stoffelijke goederen, een voortdurende zorg om eten en drinken en de eerste behoeften des levens, remt de opvaart van de geest en er is een zekere mate van welstand nodig om in het algemeen het geestelijk en zedelijk leven van den mens tot volle ontplooiing te brengen.
Het loon dient het gehele leven van den mens volledig mogelijk te maken en moet dus voldoende zijn, niet enkel voor den afzonderlijken mens maar voor den mens in zijn natuurlijke staat van verzorger van een gezin
| |
| |
en niet enkel voor de behoeften van het ogenblik, maar ook voor de toekomst, waarvoor de mens naar redelijkheid heeft te zorgen.
In een gezonde maatschappij is het loon zo hoog, dat de arbeidende mens er van leven kan met zijn gezin, dat hij zijn kinderen een behoorlijke opvoeding kan geven, zodat ze later in zijn eigen stand kunnen voortleven, dat hij zich dekken kan tegen de normale risico's van het leven, en dat hij dan nog kan oversparen om in zijn ouderdom behoorlijk verzorgd te zijn en ook nog wat om in staat te zijn de naastenliefde te beoefenen tegenover abnormaal ongelukkigen, die om een of andere reden hun onderhoud niet kunnen verdienen. Het gezonde en volledige loon moet al deze kosten dekken en als het dat niet kan, betekent dit dat de verhoudingen die het loon, dus de waardering van de arbeid bepalen, niet normaal, niet gezond zijn.
Aan de overheid die tot taak heeft deze verhoudingen te beïnvloeden en te leiden is de plicht om niet slechts de gevolgen der wanverhoudingen te verzachten, doch tevens om zo snel en zo radicaal mogelijk zodanige hervormingen aan te brengen, dat de maatschappelijke gezondheid hersteld wordt.
In een gezonde samenleving moet voor de normale arbeid van een volwassen arbeider het absolute gezinsloon worden betaald en dit loon moet zo hoog zijn, dat zijn natuurlijke levensbehoeften er behoorlijk door worden gedekt.
Het gevolg daarvan is, dat de arbeider die toevallig ongehuwd blijft of wel gehuwd is maar een abnormaal klein aantal kinderen krijgt, meer en misschien zelfs veel meer verdient dan hij voor het leven in zijn stand nodig heeft en dat er gevaar dreigt, dat hij dit meerdere verkeerd zal gebruiken. Dit gevaar mag echter geen reden zijn om hem datgene te onthouden wat hem krachtens strikte rechtvaardigheid toekomt. Bovendien is hij gebonden aan de wet der christelijke naastenliefde,
| |
| |
die hem verplicht, datgene wat hij boven eigen behoeften bezit, niet als zijn volstrekte eigendom te beschouwen, maar als bestemd om het aan anderen weg te geven. Ten aanzien van dit meerdere boven de levensbehoeften is de caritas niet een vrijwillige deugd, maar een strikt bindende verplichting. Indien deze verplichting niet of niet voldoende zou worden nagekomen en daardoor het algemeen welzijn zou worden geschaad, heeft de overheid, de verzorger van het algemeen welzijn de bevoegdheid en zelfs de plicht, dit meerdere op te vorderen en het ten algemeenn bate aan te wenden. Deze vordering, die in een of andere vorm van vrijgezellenbelasting kan worden geheven is dus niet alleen rechtmatig, maar kan zelfs voor de overheid een verplichting zijn.
Kan dus aan de ene kant het absolute gezinsloon voor ongehuwden te hoog zijn, aan de andere kant kan het ook voorkomen dat voor gezinnen met een abnormaal groot aantal kinderen of met abnormaal veel ziekten en tegenslag in het leven, het loon te laag is. Weliswaar moet het loon van dien aard zijn, dat een zekere marge, vooral als die tijdelijk is, nog wel overbrugd kan worden. Een dergelijk gezin leeft dan wat zuiniger en in minder welstand dan het normale, of spreekt tijdelijk zijn spaarpenningen aan en komt daarmee door de moeilijkheden heen. Maar de tegenslag kan zo groot en zo langdurig zijn, dat zelfs het loon van de gezonde samenleving onvoldoende is. In dit geval is het weer niet de rechtvaardigheid maar de naastenliefde die uitkomst moet geven. Deze gevallen vallen onder dezelfde categorie als die waarbij de mensen om een of andere lichamelijke of geestelijke reden niet in staat zijn door hun arbeid hun onderhoud te verdienen. Zij dienen door hun medemensen geholpen te worden en de christelijke caritas is de grote wet die deze hulp regelt. Maar ook hier kan het voorkomen dat de mensen de wet der caritas niet of niet genoeg opvolgen en dat daardoor
| |
| |
het algemeen welzijn in gevaar komt en dan heeft weer de overheid de bevoegdheid en de plicht om ten bate van het algemeen welzijn te steunen, hetzij door kindertoeslagen of reducties op tarieven en belastingen of op andere wijze. De overheid heeft natuurlijk niet de plicht om aan deze abnormale gezinnen dezelfde welstand te garanderen als de normale zouden genieten, ze hoeft zelfs niet te voorkomen dat er enige gezinnen armoede lijden. Maar als het aantal dier gezinnen en de graad van armoede zo hoog worden, dat daarmede het algemeen belang geschaad wordt, dan is er de plicht tot steun in zodanige mate, dat de gevaren voor het algemeen welzijn worden afgewend.
Tot nu toe hebben we het nog uitsluitend gehad over de gezonde Maatschappij, waarin de normale arbeid van den volwassen man gewaardeerd wordt op het absolute gezinsloon in de ruime zin waarin wij dat bespraken. In de tegenwoordige maatschappij bestaat die gezonde toestand echter niet en bestaat al lang niet meer. Afgezien van het feit, dat een ontstellend groot aantal mensen geen afzet voor hun arbeidskracht kan vinden, is bovendien de waardering voor de arbeid zodanig verminderd, dat het loon nog maar net de allermeest nodige levensbehoeften dekt. Van enige welstand, van iets overhouden voor slechte tijden of voor de oude dag kan in de regel geen sprake meer zijn. Zodra het gezin door ziekte of tegenslag getroffen wordt, zodra het kindertal iets boven het kunstmatig gedrukte gemiddelde uitgaat, is het loon niet meer in staat de extra kosten te dekken, en staan gebrek en armoede voor de deur. Dit alles wijst er op, dat het loonniveau veel te laag is en dat dus de samenleving niet gezond is. Men stelt het wel eens voor, dat dit ziek-zijn van de maatschappij nu eenmaal altijd zo geweest is en als een gevolg van de erfzonde moet worden beschouwd. Maar dit is een grote misleiding. Zeker, door de erfzonde is de maatschappij vatbaar geworden voor ziekte, even- | |
| |
als ons lichaam vatbaar is voor ziekte. Maar evenals het lichaam in den regel niet ziek is en ziekte ervan een abnormaliteit is, evenzo kan en moet de maatschappij als regel gezond zijn. Het kan niet herhaaldelijk en uitdrukkelijk genoeg betoogd worden, dat de tegenwoordige maatschappelijke toestand een abnormaliteit is en dat het de primaire plicht is van de overheid en van allen die daarbij helpen kunnen om door radicale hervormingen het zieke maatschappelijke lichaam tot nieuwe gezondheid te
brengen.
De ziekte van de maatschappij is niet vanzelf ontstaan maar is voortgekomen uit de wanorde en het wangedrag der mensen. De nieuwe gezondheid zal ook niet van zelf komen, maar moeten groeien uit nieuwe orde en nieuwe deugd van de mensen.
Die nieuwe orde moet worden opgebouwd op de mogelijkheid voor ieder die arbeiden wil, om een zodanig loon te verdienen, dat hij in welstand kan leven en zich een eigen bezit kan sparen, dat hij uit zijn loon de kosten van zijn leven volledig kan bestrijden zonder hulp van sociale verzekeringen, gezinstoelagen, staatspensionnering e.d.
En de nieuwe deugd van de mensen zal voornamelijk moeten bestaan in de bereidwilligheid van hen die nog een materieel onbezorgd leven hebben, om terwille van hun arme medemensen afstand te doen van die overvloed die zulke schrijnende tegenstellingen opwekt, de bereidwilligheid vooral ook om mede te werken aan de totstandkoming van een nieuwe orde waarbij de stroom van maatschappelijke rijkdom gedeeltelijk aan hen onttrokken zal worden om te worden gegeven aan hun arme broeders.
| |
II. Hoe het kan zijn.
Nu kan men opwerpen dat de mens wel het recht kan hebben op een materieel onbezorgd leven maar dat
| |
| |
daarmee nog niet gezegd is, dat het ook mogelijk is hem dit te bezorgen. M.a.w. kan de mensheid genoeg goederen produceren om aan alle mensen een zo grote portie toe te kennen als daarvoor nodig is? Vooral na de oorlog heeft de theorie gegolden dat de wereld zo verarmd was dat niemand meer hoge aanspraken kon laten gelden en dat iedereen op de uiterste soberheid en spaarzaamheid bedacht moest zijn om het wereldvermogen weer op peil te brengen.
Het is of men in oude geschiedenissen leest, dat na langdurige oorlogen de landen uitgeput en de bevolkingen tot armoede vervallen waren en dat het jaren duurde voordat door hard werken weer een behoorlijk welvaartspeil bereikt was.
Bij deze beschouwingen vergeet men echter, dat we niet meer in die oude tijd leven en dat wij tegenover het productieprobleem heel anders staan dan onze voorouders. Zij beschikten praktisch over geen ander arbeidsvermogen dan hun lichaamskracht en de instrumenten die ze als hulpmiddelen bij hun handenarbeid gebruikten waren naar onze opvattingen wel zeer primitief.
In hun landbouw en veeteelt waren ze veel meer dan wij afhankelijk van klimaat, bodemgesteldheid, ziekten. In doorsnee was de productie niet zo heel veel groter dan wat voor het normale leven nodig was en het duurde dus lang voordat men door hard werken zoveel meer had geproduceerd dat van het inhalen van een achterstand en van een stijgende welvaart kon worden gesproken. De tegenwoordige toestanden zijn daar niet mee te vergelijken. Door toepassing van de landbouwwetenschap en landbouwtechniek, door kunstmeststoffen en wetenschappelijke ziektebestrijding is de opbrengst zowel van de landbouw als van de veeteelt zo enorm gestegen dat zonder enige twijfel alle mensen op aarde ruimschoots van levensmiddelen kunnen worden voorzien. Voor vele producten, zoals katoen, koffie, suiker, graan
| |
| |
heeft men zelfs productiebeperkingen moeten invoeren en het staat vast dat ook bij een stijgend gebruik van deze artikelen de productiemogelijkheden nog veel te groot zijn.
Op het gebied van de industriële productie is het verschil nog veel sprekender. Beschikte de werkende mens vroeger over niet meer dan zijn eigen arbeidsvermogen, hoogstens geholpen door een paard, een waterrad of een windmolen, thans staan de mens de hem dienstbaar gemaakte natuurkrachten ter beschikking met een arbeidsvermogen, dat ongeveer het honderdvoud is van zijn eigen arbeidskracht.
Er zijn in de laatste tijd, vooral in Amerika, buitengewoon interessante studies gemaakt van de productiecapaciteit waarover de mensheid tegenwoordig beschikt in vergelijking met vroeger.
De cijfers die deze vergelijking in beeld brengen, zijn herhaaldelijk gepubliceerd en ten dele overbekend. Het kan nuttig zijn er enkele te noemen om een beeld te geven van de orde van grootte waarover het gaat.
In de ruwijzerindustrie wordt tegenwoordig per arbeidskracht 600 maal zoveel geproduceerd als vóór 50 jaar; de totaal ijzerproductie is ruim 9 maal zo groot geworden. In de steenindustrie zouden 5 moderne steenfabrieken met totaal 100 arbeiders de behoefte aan stenen kunnen dekken, waarvoor tot voor enkele jaren bijna 2400 fabrieken nodig waren.
Een moderne meelfabriek levert per arbeider 20.000 maal zoveel meel als de ouderwetse molenaar.
Vroeger maakte een schoenmaker een paar schoenen in 5½ dag; tegenwoordig levert een schoenfabriek per week per man 70 paar.
Door de automatische flessenmachine is het mogelijk per arbeider 9000 maal zoveel flessen te blazen als vroeger.
Van dergelijke cijfers zou men nog reeksen kunnen geven.
| |
| |
Deze enkele voorbeelden mogen een denkbeeld geven, in welke fantastische mate de productiecapaciteit van den arbeidenden mens gestegen is en welke ongelooflijk grote hoeveelheden goederen geproduceerd zouden kunnen worden als alle moderne hulpmiddelen eens werden gebruikt, en als alle mensen hun productievermogen ook werkelijk konden uitoefenen.
Als men deze cijfers ziet, begrijpt men hoe het mogelijk was dat het tekort dat er in sommige artikelen na de oorlog bestond, niet in enkele jaren maar in enkele weken werd aangevuld en hoe de wereld bijna onmiddellijk weer over alles beschikte waaraan ze behoefte had. Maar men begrijpt niet hoe er nu nog mensen zijn die nog altijd over een tekort blijven spreken en op grond van de z.g. verarming der mensheid op verlaging van het levenspeil aandringen.
Als men zich rekenschap geeft met hoe weinig inspanning tegenwoordig voor alle mensen een grote mate van welstand bereikbaar zou zijn, dan kan men er zich alleen over verbazen dat er nog iemand is die genoegen neemt met het armelijk en zorgelijk bestaan dat een zo groot deel van de mensheid nog altijd leidt.
De vergelijking is gemaakt dat de mensheid als een hongerige bedelaar staat voor een rijk voorzien winkelraam. De schatten der aarde liggen onder zijn bereik, hij hoeft de hand slechts uit te steken om ze te grijpen. Maar er is een dikke, onzichtbare geheimzinnige ruit tussen, die hem belet te nemen wat hij nodig heeft en waarop hij recht heeft.
De arme man lijdt honger terwijl hij weet dat de silo's vol liggen met onverkoopbaar graan en de overtollige groenten onder zijn ogen vernietigd worden. Hij heeft geen kleren, terwijl de katoenaanplant beperkt wordt omdat alle magazijnen vol liggen met onverkoopbare stoffen. Hij ziet van alles een teveel, terwijl hij aan alles gebrek lijdt omdat er altijd die ruit is die hem belet te nemen wat hij nodig heeft.
| |
| |
Misschien is het goed dat veel mensen niet weten welke mogelijkheden de moderne wetenschap en de techniek voor allen zonder uitzondering zouden kunnen bieden. Als ze het wisten zouden er velen zijn die geen dag langer tevreden zouden zijn met het schamele beetje dat hun geboden wordt.
Nu de mens geleerd heeft zich onafhankelijk te maken van weer en wind en bodemomstandigheden en van zijn eigen zwakke mensenkracht en geleerd heeft op vergaande wijze de natuur te beheersen, is er geen enkele reden waarom hij zich tevreden zal stellen met een aandeel in de natuurlijke rijkdommen dat nog schameler is dan wat hij kreeg toen hij dat alles nog niet kende. Het is beschamend te moeten constateren, dat de mens die zoveel meer kan produceren dan vroeger, deze rijkdom zoveel slechter weet te distribueren.
| |
III. Hoe het geworden is.
Hoe komt het nu dat al dit mogelijke productievermogen van land- en tuinbouw, van veeteelt en industrie ongebruikt blijft en tegelijkertijd grote massa's gebrek lijden? Zoals we zagen ligt de fout niet aan de kant van de productie, maar aan die van de distributie. Hoe werkt de distributie in onze gecompliceerde samenleving? Men moet zich allereerst realiseren, dat de bedrijven, die gewoonlijk alleen als centra van productie worden gezien, tevens de primaire centra van distributie zijn.
Ieder bedrijf voegt aan een hoeveelheid goederen een zekere waarde toe, hetzij door die goederen (grondstoffen) om te zetten in andere van groter bruikbaarheid, hetzij door de goederen te transporteren naar plaatsen waar ze een groter waarde hebben. Het geldelijk equivalent van deze waardevermeerdering is het bedrijfsoverschot; het wordt, voor zover niet voor de aankoop van nieuwe productiemiddelen gereserveerd, uitgekeerd als loon, salaris, rente, dividend. Ieder bedrijf brengt
| |
| |
een zekere hoeveelheid goederen of diensten op de markt, maar distribueert tegelijk een hoeveelheid koopkracht die equivalent is daaraan en dus uiteindelijk voldoende om de geproduceerde goederen te kopen. In grote trekken blijft daardoor productie en koopkracht in evenwicht. Hoe is het echter in detail? Het kapitalistische bedrijf bestaat voor het dividend, het is gesticht door en voor de geldbezitters die de grootst mogelijke winst op hun geldlening willen maken. Voor het bereiken daarvan worden alle andere kosten, ook de lonen en salarissen zo laag gehouden als met het doel: winstmaken, is overeen te brengen. Het gevolg daarvan is, dat bij de distributie van koopkracht de loontrekkers minder, de rentetrekkers meer dan het gemiddelde krijgen en dat de loontrekkers sober moeten leven, de rentetrekkers zich de weelden van het leven kunnen permitteren. Het deel der loontrekkers wordt praktisch geheel voor zuiver consumptieve doeleinden besteed en houdt dus direct de kringloop der productie in gang. Het deel der rentetrekkers kan slechts voor een klein deel geconsumeerd worden en wordt voor het grootste deel belegd. Zolang dit beleggen betekent het kopen van nieuwe productiemiddelen, maakt het de productie van deze productiemiddelen mogelijk en houdt dus ook de kringloop in stand. Een directe storing in het proces van produceren - verkopen - kopen - verbruiken is dan nog niet ontstaan, maar wel is er een abnormaliteit in zoverre, dat de consumptie en dus ook de productie van de directe verbruiksgoederen beperkt wordt en die van de nieuwe productiemiddelen, de kapitaalgoederen vergroot wordt. Maar alle kapitaalgoederen moeten uiteindelijk verbruiksgoederen produceren en zodra deze verbruiksgoederen aan de markt komen, vinden ze geen kopers, omdat de koopkracht
van de verbruikers niet in evenredigheid met het nieuwe productievermogen gestegen is. De kringloop kan niet in evenwicht blijven als de geldelijke opbrengst van de
| |
| |
productie voor een te groot deel besteed wordt aan het totstandbrengen van nieuwe productiemiddelen en voor een te klein deel aan het scheppen van koopkracht voor de voortbrengselen van die productiemiddelen.
De rampzalige leuze der kapitaalvorming, die ook in ons land na de oorlog is aangeheven, is mede de aanleiding geweest voor de met beangstigende snelheid gegroeide wanverhouding tussen productie- en consumptievermogen. De oorzaak voor die wanverhouding ligt echter dieper dan bij deze leuze en wortelt in de grond van het kapitalisme zelf, dat het doel der productie uitsluitend ziet in de zo groot mogelijke winst voor de eigenaars der productiemiddelen en de inkomsten van de werkers in de productie als onkosten beschouwt, die zo laag mogelijk gedrukt moeten worden. De Paus noemt het de verdeling van de opbrengst tussen kapitaal en arbeid en legt ondubbelzinnig uit dat voor een gezonde economische circulatie het part van de arbeid veel groter en dat van het kapitaal veel kleiner moet worden.
In cijfers uitgedrukt is de toestand ongeveer als volgt: van het belastbaar inkomen van de Nederlandse bevolking wordt 40 pct. verdiend door 70 pct van de aangeslagenen. Daarnaast wordt door slechts 13 pct. der aangeslagenen niet minder dan 40 pct. van het totaal belastbaar inkomen verdiend. Het is duidelijk dat van deze 13 pct. de meeste slechts een gering deel van hun inkomen voor hun persoonlijke behoeften kunnen gebruiken; de rest wordt belegd d.w.z. wordt uitgeleend aan anderen, die er plantages, mijnen, fabrieken, machines e.d. voor aanschaffen en daarmee nieuwe productie beginnen. Zolang deze ondernemingen opgebouwd worden bezorgt hun ontstaan werk aan vele arbeiders. Een grote expansie van de productiemiddelen maakt de indruk van een economische opbloei. Toch is het niet meer dan een indruk, want inderdaad gaan de geldelijke resultaten van die opbloei weer voor het aller- | |
| |
grootste deel naar de geldbeleggers en worden vrijwel niet aangewend om het consumptievermogen van de 70 pct. der bevolking te verhogen. En als dan al die nieuwe productiemiddelen beginnen te werken, zijn er geen kopers die de producten kunnen afnemen. Het gevolg is, dat van de uitbreiding der arbeidsgelegenheid door de nieuwe productiemiddelen niets terecht komt, dat de werkloosheid hand over hand toeneemt en dat de belegging van geld d.w.z. het kopen van nieuwe kapitaalgoederen ophoudt. De rentetrekkers laten het teveel van hun inkomens (en dat is altijd, ook nu nog, een groot bedrag) eenvoudig liggen en het gevolg is dat de som die door de bedrijven als primaire distributieorganen verdeeld wordt, slechts voor een deel wordt aangewend voor het kopen der geproduceerde goederen en dat dus slechts een deel dier goederen kan worden afgezet. De overproductie is dan compleet en de
crisis in volle gang.
Er zijn dan allerlei meer of minder effectieve middelen om de circulatie van arbeid en goederen weer enigszins te herstellen. Een afleiden van de stroom van kapitaalgoederen naar nog onontgonnen delen der aarde is tot nu toe het meest afdoende geweest. Maar dat was ook slechts uitstel van executie. Want ook die productiemiddelen vonden geen koopkracht die hun producten kon afnemen en vergrootten de overproductie en de aarde heeft langzamerhand geen gebieden meer waar het procédé kan worden toegepast.
Doordat de opbrengst der menselijke werkzaamheid verkeerd verdeeld werd, het grootste part aan het kapitaal, het kleinste aan de arbeid, werd de vraag naar en de productie van kapitaalgoederen tot in het fantastische vergroot, maar de vraag naar de producten dezer kapitaalgoederen moest van het part van de arbeid komen en dit part was en is nog in verhouding tot het andere veel te gering.
De leuze der kapitaalvorming was niet alleen rampzalig,
| |
| |
hij was ook volkomen overbodig. Ook zonder deze leuze zou de kapitaalvorming doorgegaan zijn omdat ons hele economische systeem werkt om en voor de rente, dus werkt voor de vorming van kapitaal dat met de rente gekocht wordt en dat weer nieuwe rente moet afwerpen. Onze bedrijven en ondernemingen zijn gesticht om en gericht op het doel rente voort te hrengen, terwijl ze in de natuurlijke orde moeten dienen om behoeftebevredigende goederen te produceren en koopkracht voor deze goederen te distribueren.
| |
IV. Hoe het worden moet.
Het spreekt vanzelf dat het loon moet worden zoals het behoort te zijn en uit het voorgaande volgt, dat het daartoe in de juiste verhouding dient gebracht te worden met de inkomens die geen loon zijn. Voor de handhaving van deze juiste verhouding bediende de middeleeuwse maatschappij zich van het renteverbod. Aan een regeling van de rente in al zijn vormen zal ook onze maatschappij niet kunnen ontkomen. Verhoging van het arbeidsloon ten koste van de rente is de enige basis waarop een herstel van onze economische samenleving principieel mogelijk is. Al het andere is bijkomstig of zelfs schadelijk. Wij hebben niets geen behoefte aan een herstel van het finantiële leven in zijn oude verhoudingen; iedere boomperiode is door zijn kapitaalexpansie altijd het begin van een malaise geweest. We hebben geen behoefte aan een herstel van beurs en beleggingsmarkt, aan nieuwe emissies en investeringen.
Elke maatregel tot economisch herstel moet genomen worden met de angstvallige waakzaamheid dat niet het finantiële resultaat van dit herstel weer voor een groot deel naar de kapitaalbezitters zal afvloeien. Niet de rentabiliteit van de bedrijven is doel van het herstel, maar de arbeidsverruiming door vergroting van de koopkracht van den arbeider en daarom is loonsverhoging
| |
| |
het allereerst noodzakelijke en moeten alle andere herstelmaatregelen dienen om loonsverhoging mogelijk te maken.
Daarvoor zal waarschijnlijk een volkomen regeling van onze in- en uitvoerhandel nodig zijn; daarvoor zal misschien een devaluatie van nut kunnen zijn; daarvoor zal zonder twijfel een organische opbouw van de maatschappij in bedrijfschappen een niet te ontberen hulpmiddel zijn. Maar ook bij die opbouw moet de leidende gedachte zijn de verhoging van het levenspeil van den arbeidenden mens. De bedrijfschappen moeten dienen om den arbeider aan zijn volle loon te helpen en den nietarbeider te beletten een hem niet toekomend aandeel bij de distributie te veroveren.
Dat is de grondgedachte van de ordening, zoals die in Q.A. beschreven staat. Deze gedachte dreigt verloren te gaan in het gesol met het begrip ordening. Het kan niet uitdrukkelijk genoeg betoogd worden dat een bedrijfsraad -Verschuur zonder verordenende bevoegdheid en vooral zonder economische invloed, niets met bedrijfschappen te maken heeft, evenmin als de verbindend-verklaarde ondernemersovereenkomst, die uitsluitend ten doel heeft de rentabiliteit van de bedrijven te verhogen d.w.z. het aandeel van het kapitaal in de opbrengst der productie groter te maken zonder enige garantie dat het aandeel van de arbeid meer dan evenredig groter wordt. Van werkelijke ordening komt slechts sprake als de bedrijfsraden uit en door alle werkers in een bedrijf gekozen zullen worden op analoge wijze als de gemeenteraden gekozen worden uit en door de inwoners van een gemeente en als aan die bedrijfsraden als doel en taak wordt opgelegd het economisch leven zodanig te regelen, dat het mogelijk wordt de arbeid te belonen met het volledig levensonderhoud. Het vooropgezette doel van de ordening moet zijn het aandeel van het kapitaal in de opbrengst te verminderen en aangezien het kapitaal op het ogenblik het economisch
| |
| |
leven geheel in de hand heeft, is het uitgesloten dat van die kant een vrijwillig initiatief ooit zal worden genomen. De leuze dat de overheid moet wachten op het initiatief uit het particuliere leven is in dit geval ten hoogste misleidend omdat de overheid weet, tenminste weten kan, dat dat particuliere leven in handen is van mensen die er nooit toe zullen overgaan te doen wat ze als het graven van hun eigen graf beschouwen. De overheid zal de gezondmaking van het economisch leven slechts kunnen beginnen en doorzetten tegen de wil, tegen de protesten en waarschuwingen in van ‘hen, die, omdat ze het geld onder zich hebben en beheersen, ook meester zijn van het credietwezen en daarover absoluut beschikken’. De ware ordening is een ordening van werkers en niet van kapitalisten en die ordening is bij de tegenwoordige verhoudingen alleen door een dwingend ingrijpen van de staatsoverheid tot stand te brengen. De weg naar het rechtvaardig loon der werklieden gaat via de bedrijfschappen. Niet via een ordening die het kapitalisme uit eigen lijfsbehoud opzet, maar via een ordening die principieel en radicaal breekt met het kapitalisme en zijn leiders, en recht verschaft aan den arbeidenden mens, een ordening, die niet als doel op zich gedacht moet worden, maar als middel tot het doel: de gezondmaking van de economische samenleving, de opheffing ervan uit de wanorde en chaos die thans heersen, tot de natuurlijke orde van Gods bedoeling. De bedrijfschappen die komen moeten, dienen van een zodanige structuur te zijn, dat ze vrij van alle winststreven de leiding van het economische leven kunnen overnemen. Dan zal de kapitaalsvoorziening niet langer meer een winstgevend bedrijf kunnen zijn, maar moet een functie van het bedrijfsleven zelf worden. En daarmee
houdt de honger naar kapitaalgoederen, de expansiedrang van het kapitaal op en zal het geld weer ten volle gebruikt kunnen worden als ruilmiddel om aan de werkers gelegenheid te geven aan hun volle levens- | |
| |
behoeften te voldoen en te komen tot ‘het opvoeren van dat edele cultuurleven, dat een krachtig hulpmiddel is voor de beoefening der deugd’.
De afbraak van het rechtvaardig loon der werklieden was de oorzaak van de slepende ziekte waaraan onze maatschappij bezig is onder te gaan. Herstel van het loon is de grondgedachte van Q.A. Herstel van het loon dient de grondgedachte te zijn waarnaar elke ordening gericht moet zijn.
Het inhouden van het loon der werklieden is nog altijd de wraakroepende zonde, die nog in deze wereld gestraft wordt. Hij moge dan ‘met beperkte verantwoordelijkheid’ bedreven worden, zijn vernielende uitwerking is er niet minder duidelijk door.
S.v.S.
(Vignet Mies van Oppenraay)
|
|