De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| ||||||||||||
Jan Engelman
|
Cornelius d'Hondecoeter, kapitein van ‘De Volharding’. |
Hendrik Flinck, stuurman van ‘De Volharding’. |
Jeremias Van der Decken, kapitein van ‘De Prometheus’. |
Theresia, zijn moeder. |
Catharina Duinhoven, zijn verloofde. |
De Dood. |
Simon Pesters, stuurman op ‘De Prometheus’. |
Willem de Vliegher, matroos op ‘De Prometheus’. |
Dirk Fortuyn, matroos op ‘De Prometheus’. |
De dominee. |
Bemanning van ‘De Volharding’, bemanning van ‘De Prometheus’, scheepsvolk, dorpsbewoners, jongens en meisjes, negers, Amsterdammers etc. etc. |
Inleiding
Tekst:
Uit den nacht der tijden kwamen sagen en legenden tot ons, overgeleverd van ouder op kind, voortverteld van mond tot mond. Zij verhalen van geluk en ongeluk, van zaligen en verdoemden, van blijde voorspellingen en bange voorteekenen, van hoofsche tournooien en somberen waanzin, van overvloed en hongersnood, van duizendjarigen vrede en eindelooze oorlogen. Zij ver-
tellen de lotgevallen van pausen en keizers, graven en roofridders, edelvrouwen en courtisanen, minnezangers, speellieden, monniken, kooplui en bedelaars. Zij voeren ons in gedroomde landen, waar verzonken kathedralen liggen naast betooverde kasteelen, waar monsterlijke draken worden bevochten op sneeuwwitte paarden, waar mystieke rozen bloeien, waar de zingende boom en het dansende water worden gevonden na lange queeste.
De volksverbeelding had vrij spel bij deze wonderlijke verhalen, dichterlijke inspiratie heeft ze onophoudelijk verrijkt. Tracht niet ze critisch te controleeren met het nuchtere verstand: ze zijn de bloemen eener onuitroeibare romantiek en de symbolen van verlangens, die de menschheid nimmer verlaten. Zelfs waar het geloof in het bovennatuurlijke en aan onverklaarbare verschijnselen verloren ging, blijft het besef, dat de sagen en legenden een schat van fantasie, geest en wijsheid bevatten en den aard van een volk, het karakter van zijn cultuur op pakkende wijze vertegenwoordigen.
De sage bij uitstek van de lage landen bij de zee, is die van den Vliegenden Hollander. Het verhaal van den zeekapitein, die zich maakte tot Gods tegenspeler, die uitsluitend op eigen kracht vertrouwde en om dezen hoogmoed veroordeeld werd om nimmer rust te vinden in den dood, maar over de wateren te kruisen tot aan den jongsten dag, vertegenwoordigt en maakt groot een der markante trekken in het steile en gesloten karakter van den Hollander. Hij wordt in deze sage geheven uit zijn kleine realisme en zijn waterdamp, hij wordt een gestalte, fel van kleur, somber, grootsch en heroïesch. ‘De Vliegende Hollander’ is het drama van den rusteloozen zwerver naar het onbereikbare heil, het drama van het groote romantische verlangen, dat naar oneindige verten streeft en niet uitsterft.
Nieuwe tekst:
Groot was bij onze voorvaderen de vrees, om Kaap de Goede Hoop om te zeilen. Stormkaap, noemde men haar, en liefst werd zij vermeden, omdat de Noord-Westelijke wind uit zee tegen den Zuid-Oostelijken wind in de baai aanwoei, waardoor tal van schepen vergingen. De matrozen geloofden, dat er water-demonen in het spel waren. Camoës, de Portugeesche dichter en conquistador riep uit: ‘Welk een gruwelijk, goddelijk geheim broeit toornzwanger hier op hemel, zee en weder!’
Nieuwe tekst:
‘De Volharding’, een bark van 800 ton uit Amsterdam, passeert den evenaar.
Beeld:
Neptunus komt, met kroon en drietand, aan boord van ‘De Volharding’ en doopt den scheepsjongen. Feest aan boord. Uitreiking van een dubbel oorlam. Harmonica-muziek op het achterschip. De zee: een albatros vliegt langzaam en onheilspellend naar den horizon.
Tekst:
Kapitein Cornelius d'Hondecoeter tuurt van de brug uit over de eindelooze watervlakte. ‘De Volharding’ nadert de Kaap.
Beeld:
Er verschijnt een geheimzinnig licht achter den horizon, dat langzaam naderbij komt.
De bemanning van ‘De Volharding’ loopt te hoop en kijkt gespannen toe.
Schemering op zee. De maan staat aan den hemel, omgeven van een halo.
Opeens ziet men het spookschip van den ‘Vliegenden Hollander’ opdoemen, genaamd ‘Prometheus’. Het vaart recht en snel in de richting van ‘De Volharding’. De zeilen van het spookschip zijn volgebrast. Men ziet een vreemd licht achter de geschutspoorten en in de mastkorven, dat weerkaatst in het water en ook ‘De Volharding’ in een vagen gloed zet.
‘Groote God, de ‘Vliegende Hollander!’ roept d'Hondecoeter.
Beweging onder de bemanning van ‘De Volharding’, angst, gemompel en verwarde kreten.
Een eind van ‘De Volharding’ blijft de ‘Prometheus’ liggen en zet een boot uit, waarin vier mannen stappen: van der Decken, met zijn drie overgebleven matrozen Pesters, de Vliegher en Fortuyn. Van der Decken staat rechtop bij de boeg, een pakje in de hand, de drie matrozen roeien.
Zij komen langs een touwladder, die men uitwerpt, bij ‘De Volharding’ aan boord.
Van der Decken is een oud man, met een langen grijzen baard en vreemde grijze oogen, als een druïde. Zijn kleeding is verwaarloosd, onbepaalbaar van snit. Ook de drie matrozen zien er uit als van de wereld afgestorven mannen, mager, haveloos.
Van der Decken loopt op d'Hondecoeter toe en vraagt hem of hij de kapitein is. Op het antwoord van ja, vraagt hij hem, of hij zoo goed wil zijn in Holland, na de terugreis, de brieven te bezorgen, die hij in het pakket heeft en aan d'Hondecoeter overreikt.
d'Hondecoeter verklaart zich bereid.
Van der Decken vraagt hem of er een bijbel aan boord is. ‘Neen’, is het antwoord.
‘Dat leidt tot ongeluk’, zegt Van der Decken.
Men ziet den scheepsjongen (die bij den evenaar is gedoopt) in zijn hut, bezig in een klein bijbeltje te lezen.
Hij bekijkt het schutblad, waarop in hanepooten staat: ‘Geschenk van uw moeder, bij uw eerste zeereis. Houd God voor oogen.’
Hij denkt aan zijn moeder.
De scheepsjongen is blijkbaar niet bevredigd door de lectuur en werpt het bijbeltje door de patrijspoort in zee. Het boek drijvend op de golven.
Weer het dek. Van der Decken vraagt of er een hoefijzer aan den fokkemast is bevestigd. ‘Neen’, is het antwoord. ‘Ook dat is niet verstandig’, zegt Van der Decken. De scheepsjongen in zijn hut, met een hoefijzer in de hand. Hij bekijkt het ironisch en werpt het door de patrijspoort in zee. Men ziet het hoefijzer in de golven vallen en verdwijnen.
Aan dek. ‘Kan ik er op rekenen, dat gij de brieven veilig naar Amsterdam brengt?’ vraagt Van der Decken. Aarzeling bij d'Hondecoeter.
‘Wie zijt gij?’ vraagt d'Hondecoeter. ‘Waarom vaar je nog met zeilen? Waarvandaan komt dat vreemde licht op je schip?’
Van der Decken: ‘Neem mij mee in de kajuit, ik zal je mijn geschiedenis verhalen.’
d'Hondecoeter wil Van der Decken meenemen. Stuurman Hendrik Flinck pakt d'Hondecoeter bij zijn arm, trekt hem wat op zij en zegt: ‘Pas op, ouwe, je haalt ons ongeluk aan boord’. Bijna onmerkbare glimlach van Van der Decken. d'Hondecoeter haalt zijn schouders op en gaat met Van der Decken de trap af. Zij komen in de kajuit van d'Hondecoeter. Deze haalt jenever en glazen uit een kastje. Zij klinken en drinken. d'Hondecoeter steekt een pijp op.
‘Weet je wie ik ben,’ vraagt Van der Decken. d'Hondecoeter: ‘Ja, de Vliegende Hollander’.
‘Ben je niet bang?’
‘Ik ben voor den duivel nog niet bang!’
Glimlach van Van der Decken. ‘Dat was ik vroeger ook niet. Luister naar mijn verhaal.’
Tekst:
Eeuwen geleden besloot een Hollandsch zeekapitein de Kaap om te varen. Tegen gebod en waarschuwingen in koos hij zee op Eersten Paaschdag....
Beeld:
Een lucht met lichte wolken.
Een vogel (roodborstje) wiegelt op een tak met 't eerste groen en trillert een zacht gefluit. Klokgelui. Duinlandschap. Een weiland waarin jonge lammeren huppelen. Men ziet in het dorp (Katwijk?) de kerk, den toren met beierende klokken, visschershutten waar mannen en vrouwen uit komen, den bijbel bij zich, om kerkwaarts te gaan.
Het huis waar Van der Decken woont met zijn moeder Theresia. Hij komt uit de slaapkamer, gaat zich wasschen in het keukentje. Zij staat klaar, in haar beste kleedij, om naar de kerk te gaan.
Theresia: ‘'t Is Paschen. Ga je niet ter kerke!’
Van der Decken bromt wat. Dan: ‘Ik heb het je nog niet gezegd: ik vaar vandaag weg, voor de reis om de Kaap!’
Theresia verstijft van schrik. Laat haar bijbel vallen. ‘Ben je gek geworden? Op eersten Paaschdag? De wraak Gods zal je treffen.’
Van der Decken lacht. ‘Ik ben niet bang voor de wraak Gods. Mijn schip is goed, mijn mannen zijn gereed. Ik geloof niet aan verhaaltjes van kwezels.’ Theresia doet haar mantel uit, zet haar muts af. Komt naar hem toe, grijpt zijn handen. Pogingen om hem van zijn voornemen af te brengen. Tevergeefs.
Theresia: ‘Je bent toch geen Turk? Geen christen zeeman vaart op eersten Paaschdag uit ...’
De kerk van binnen. Bijbel op een standaard met adelaar. Ligt open bij:
Marcus 16 (1-7):
‘En toen de sabbat voorbij was, kochten Maria Magdalena en Maria van Jacobus en Salome specerijen, om Jezus te gaan balsemen. - En zeer vroeg op den eersten dag der week komen zij aan het graf, toen de zon juist was opgegaan. - En zij zeiden onder elkander: Wie zal ons den steen wegwentelen van de deur van het graf? - En opziende ontwaren zij dat de steen is weggewenteld. Want hij was zeer groot. - En in het graf gaande zagen zij ter rechterzijde een jongeling zitten, omkleed met een wit gewaad. En ze werden zeer ontsteld. - Doch hij zegt tot haar: Weest niet ontsteld! Gij zoekt Jezus den Nazarener, den gekruisigde: Hij is verrezen, Hij is niet hier. Ziet de plaats, waar ze Hem gelegd hadden. - Maar gaat heen, zegt aan zijne leerlingen en aan Petrus: Hij gaat u vóór naar Galilea, daar zult gij Hem zien, gelijk Hij u gezegd heeft.’
Dan ziet men den dominee op den preekstoel. Gezang van de gemeente. Op het koor: orgelspel en ‘Hallelujah’ van Händel.
Weer het huis van Van der Decken. Theresia: ‘Denk toch aan het oordeel Gods’. Van der Decken, in heftige gemoedsbeweging, angst op zijn gelaat, overgaande in grooten trots: ‘Al moest het duren tot het Laatste Oordeel - ik zal varen!’
Aan den muur: fel-belichte opname van de prent van Gustav Doré: ‘Het Laatste Oordeel’ - in zijn bijbelillustraties.
De zee: de albatros vliegt naar den horizon. Eindelooze wateren. Verre eilanden. Sirenen en een triton, die op een schelp blaast. De kaap, Tafelberg, oprijzend uit zee. De kerk. De standaard met den adelaar, waarop de Bijbel. Er waait een deur open. Lichtwerking. Bladen van den Bijbel waaien om. Opname van:
Openbaring Joannes 13 (1-8):
‘Toen zag ik uit zee een beest opkomen met tien horens
en zeven koppen, en op zijn horens tien kronen, en op zijn koppen godslasterlijke namen. - Het beest dat ik zag geleek op een panter, en zijn pooten waren als die van een beer, zijn muil als een leeuwenmuil. De draak gaf hem zijn macht, zijn troon en groote kracht. - Een zijner koppen was - zoo zag ik - als doodelijk gewond, en zijn doodelijke wond werd genezen. De gansche aarde liep in verbazing het beest achterna - en aanbad den draak, omdat hij aan het beest de kracht had gegeven, en men aanbad het beest, zeggende: Wie is aan het beest gelijk en wie kan daarmee strijden? - Toen werd aan het beest gegeven een muil, die allerlei grootspraak en godslastering uitstiet, en het verlof dit twee en veertig maanden te doen. - Toen opende het den muil voor lasteringen tegen God, door zijn naam te lasteren en zijn woonstede en hen die in den hemel hun verblijf hebben. - Ook werd hem toegestaan oorlog te voeren tegen de heiligen en hen te overwinnen, en macht gegeven over alle stammen, volken, talen en natiën. - En al de bewoners der aarde zullen het aanbidden - voor zoover hun namen niet geschreven zijn in het boek des levens van het Lam, dat geslacht is vóór de grondlegging der wereld.’
Het huis van Van der Decken. Hij pakt zijn bagage bijeen. Een stroef afscheid van zijn moeder. Stom verdriet van Theresia: ‘Wanneer zal ik je weêr zien?’ Van der Decken naar buiten. Komt kerkgangers tegen, die hem verwonderd aanstaren en staan blijven. Hij klopt aan eenige deuren, om zijn équipage te waarschuwen. Weer klokgelui, vlagen van orgelmuziek uit de open deur der kerk.
Ontmoeting met zijn bruid Catharina Duinhoven. Een bewogen scène. Hij vertelt zijn voornemen. Zij smeekt hem niet te gaan. Zij wijst op het geluk dat hen spoedig wachten zal, als hij niet uitvaart of een korte reis maakt, na Paschen.
Verbeelding van echtelijk geluk. Scène in een zeemanswoning. Stoomende waterketel op de kachel. Jeremias bezig met scheepjes snijden. Omhelzing in bed. Scène aan het strand. Jeremias rookt zijn pijp. Catharina breit een kous. Een klein jongetje speelt aan het water met een scheepje, met schelpen en zandhoopen.
Van der Decken maakt zich los. ‘Wanneer kom je terug?’ Hij zwijgt. ‘Wanneer kom je terug?’ Zwijgen. Catharina: ‘Ik blijf je trouw. Maar ik ben bang. Je verzet je tegen God. Zal je nog ooit weêrkeeren?’
Dorpelingen loopen toe. Trachten Van der Decken te bepraten. Hij maakt zich los, omhelst voor het laatst Catharina. Als zij in elkanders oogen kijken....
de vogel op den tak. De weide met jonge lammeren.
Van der Decken met groote passen naar de haven. De loopplank over, inspectie van de ‘Prometheus’. Hij luidt de bel. De leden van zijn équipage komen toegeloopen. Het dorp loopt uit. Velen probeeren de mannen te bepraten, tegen te houden. Een raaf zet zich in het want. Van der Decken schiet het beest neer met zijn pistool. De eerste matrozen over de loopplank. Oproer in het dorp. De dominee wordt gewaarschuwd en komt naar de haven. Spreekt tot de matrozen, bezweert hen, hun godslasterlijk voornemen te laten varen. Heftig gesprek tusschen den dominee, aan den wal, en Van Der Decken, op zijn schip.
De dominee noemt hem den Anti-christ en spreekt zijn vloek over hem uit.
Weer de kerk: de Bijbel met de waaiende bladen en de verzen uit den Apocalyps. Verdwijnt in een voorstelling van Christus aan het kruis (close up). Het roodborstje op den doornenkroon, verwondt zich de borst aan de doornen.
Op de ‘Prometheus’. Van der Decken en zijn mannen varen weg. De kust wijkt. Men ziet den zonneschijn wegtrekken, lange schaduwen over den wal en de menigte, dan de wal in helle zon en schaduw op het schip
(tegenlichtopname). Van der Decken werpt bijbel en hoefijzer overboord.
De reis van de ‘Prometheus’. Nachtelijke vaart op de Noordzee. Vaart in den morgenstond langs de krijtrotsen van Engeland. Langs kaap Finisterre. Langs de Goudkust. Schepen die voorbij worden gevaren roepen hem aan. Van der Decken geeft geen antwoord. De albatros, die naar den horizon vliegt. Gebrek aan versch water en versche groenten. Scheurbuik aan boord. Er sterven twee matrozen. Oproer der matrozen. Van der Decken bedwingt hen met zijn pistool. De twee lijken worden overboord geworpen. Men nadert de Kaap. In den nacht een verschrikkelijke storm, het schip raakt in nood. Roer kapot. Het schip draait als een speelbal van den wind over de huizenhooge golven. Het schip maakt water. Pompen. Men besluit het te verlaten. De bemanning in een boot, behalve Van der Decken, Pesters, De Vliegher en Fortuyn. De boot slaat om en de inzittenden verdrinken. Tegen den morgenstond zit Van der Decken, met zijn drie overgebleven kameraden, uitgeput bij den mast van zijn ontredderd schip. De zee kalmeert. In het beginnende licht verschijnt een schip aan den horizon. Een boot wordt uitgezet en een man, een lange zwarte gestalte in een gekleede jas, roeit heel alleen naar de ‘Prometheus’. Ontvangst aan boord. ‘Ik heb een boodschap voor u!’ Van der Decken gaat met hem in de kajuit. De scheepskat springt op de tafel, een aap zit zich te krabben en grimassen te maken in een patrijspoort. Van der Decken neemt glazen en jenever. Zij drinken. Van der Decken steekt een pijp op.
Een sober gesprek.
De vreemdeling: ‘Het had maar een haar gescheeld of je was vannacht naar den kelder gegaan, Van der Decken!’
Van der Decken: ‘Hoe ken je mijn naam?’
De vreemdeling: ‘Ik ken alle namen.’
Van der Decken: ‘Dan ben je zeker deurwaarder van je beroep.’
De vreemdeling: ‘Ja, de deurwaarder van God.’
Spel der blikken tusschen de twee mannen. Van der Decken buigt over de tafel naar den vreemdeling toe en kijkt hem recht in de oogen. Herkent hem als de dood. Stomme schrik bij Van der Decken. Laat zijn pijp vallen. Zijn glas valt om. Spel van kat en aap, die ook verstijven. Glimlach bij den Dood. Diens trekken vervagen: langzame overgang in ‘Der Schiffmann’, houtsnede van Hans Holbein uit diens ‘Totentanz’. Weer het tweetal in de kajuit en opnieuw sober gesprek. Van der Decken: ‘Waar zijn wij?’
De Dood: ‘Op de Stille Zuidzee, tusschen Azië en Amerika.’
Van der Decken: ‘Hoe moet ik varen?’
De Dood: ‘Dat komt er voor jou niet op aan. Jij moet varen tot den laatsten oordeelsdag!’
Stil spel.
Van der Decken: ‘Je liegt, schoft!’ Hij trekt zijn pistool en schiet. Dwars door den Dood heen. Deze lacht en blaast een pluisje van zijn jas, draait zich om en laat Van der Decken zien, dat de kogel in den wand van de kajuit zit. Van der Decken tast ernaar, overtuigt zich. Van der Decken: ‘Verlos mij. Neem mij mee.’
De Dood: ‘Besluiten van het onzichtbare worden nooit veranderd. Jij hebt voorloopig den tijd. Vaar met plezier. Ik heb het druk en ga je verlaten. Een bezigheid in de golf van Perzië. Adieu, en tot ziens’. Gaat naar de scheepstrap.
Van der Decken: ‘Tot ziens?!... Wanneer kom je terug?’
De Dood: ‘Ik vergat het je te zeggen: eens in de zeven jaar mag je aan land gaan. Dan kan een reine vrouw je redden door haar trouw. Doe je best!’
De Dood op het dek. Klimt langs een touwladder naar beneden in zijn boot en roeit heen.
Van der Decken, in de kajuit, kijkt hem na door een patrijspoort. Peinzend alleen. Denkt aan zijn dorp: zijn moeder, zijn bruid. Ziet haar knielen in de kerk.
Van der Decken vaart door. Een lange wisseling van zee- en kustbeelden. Madagascar, Lissabon, Marseille, Napels, New-York. Een uitgestorven eiland. Het pakijs. Van der Decken en zijn drie gezellen vermageren en zien er haveloos uit.
Na zeven jaar. De ‘Prometheus’ nadert de Hollandsche kust. Van der Decken draagt een zwarte ringbaard. Hij knapt zich op in de kajuit. Het schip in de Amsterdamsche haven.
Van der Decken gaat alleen aan land. Wandelt de stad in. Opnamen van de kaden bij de havens en het zeemanskwartier van Amsterdam. Paaschklokken, kerkgangers. Men ziet Van der Decken, aan alles vreemd, schichtig rond gaan, snel uitwijkend voor tal van menschen, die hem om zijn zonderling gedrag nakijken. Men ziet hem bij de Kolk, met de Oude Kerk in het verschiet, met het Paleis op den achtergrond. Men ziet hem in het Rijksmuseum, kijkend naar oude trofeeën, naar scheepsmodellen. Dan voor de Jodenbruid van Rembrandt. Opnamen van de Jodenbruid, ook van détails. Droom van het geluk daarin. Van der Decken met zijn bruid tegen een bloeiende haag, in zonlicht. Hij gaat peinzend naar buiten. In een park ziet hij plotseling Catharina op een bank zitten. Zij is maar weinig veranderd, rijper geworden. Hij is ontsteld, aarzelt, gaat dan naast haar op de bank zitten. Hun blikken ontmoeten elkaar, zij herkent hem niet. Schuchter begint hij een gesprek. Hij verneemt, dat zij dient te Amsterdam.
Zij wandelen samen op: een fijn en blij gaan, onder het eerste boomengroen der grachten. Langs een oude Waterstaatskerk, waaruit vlagen komen van gezang: ‘Victimae Paschali Laudes immolent Christiani’. Meeu-
wen vliegen om hen heen. Overal zon. Kinderen spelen op straathoeken, loopen met luchtballons.
Zij gaan zitten in den tuin van een café, wat buitenaf gelegen. De kellner beschouwt hen als geliefden, bedient hen glimlachend. Een gesprek. Catharina: ‘Wie ben jij?’ Antwoord: ‘Een zwerver’. Zij kijkt hem ongeoovig en vragend aan. Toenadering, hij streelt zacht haar handen. Van der Decken: ‘Mijn leven is heel somber, maar jij zou het weer licht kunnen maken!’ Zij buigt het hoofd. Catharina: ‘Daar mag je niet over spreken. Ik vind jou heel lief, ik zou van je kunnen houden, geloof ik. Maar ik heb een minnaar op zee, dien beloofde ik trouw. Jaren is hij weg, zonder bericht te zenden, maar ik mag mijn woord niet breken. Hij kan nog iederen dag terugkomen. Ik wandelde alleen met jou mee, omdat je stem mij zoo aan die van hem herinnerde.’
Close up van Van der Decken. Zijn gezicht wordt verklaard, vol verwachting. Hij heeft het op de lippen, te zeggen wie hij is.... Dan staat de Dood achter hem en tikt hem op den schouder. Heftig kijkt hij om.
De Dood: ‘Goeden dag. Al zoo vroeg aan 't vrijen? Denk erom, de trouw van deze reine vrouw, geldt je oorspronkelijke gestalte. Jou kan zij niet helpen. Jij bent veroordeeld, om tot den jongsten dag over de zeeën te varen.’
Schrik en ontsteltenis bij Van der Decken. Vergeefs tracht hij den Dood een duw te geven. Catharina begrijpt niets van zijn veranderde uitdrukking en wilde gebaren. Dit moet aldus geregisseerd worden, dat duidelijk wordt, dat Catharina den Dood niet ziet. Zij vraagt Van der Decken om opheldering. Deze antwoordt niet. Catharina wordt boos, loopt tenslotte weg. Van der Decken kijkt haar achterna, maar doet geen poging om haar te volgen. Kijkt weer den Dood aan. Denkt aan diens bezoek op zijn schip. De scène waarin hij den kogel in den wand van de kajuit ziet. De Dood
blijft kalm wachten. Zij wandelen samen weg. De haven. De ‘Prometheus’. Van der Decken vaart op dezen zelfden Paaschdag weg. De Dood blijft hem nastaren van de kade. Overgang van het beeld in de houtsnede ‘Der Schiffmann’.
Van der Decken vaart. Zijn haar en baard beginnen te grijzen. Weer langs tal van kusten en op de open zee. Na zeven jaren landing in de kleine haven waar hij het eerst afvoer. Schemeravond. Hij wandelt in de duinen. De maan met een halo. Hij ziet een huis waar licht brandt. Kijkt door een kier van de luiken naar binnen. Ziet Catharina zitten, verouderd, zwaar geworden, met een man. Ketel op het vuur. De man leest in een oud boek. Catharina wiegt een kind in een houten schommelwieg. Kookt pap. Zij gaapt, spreekt korzelig den man aan, die kortaf antwoord geeft. Opname van de prent van Doré: ‘Het Laatste Oordeel’, die aan den muur hangt.
De Dood staat achter Van der Decken, tikt hem op den schouder.
De Dood: ‘De trouw van een reine vrouw duurt wat korter dan jouw vaart over de zeëen.’
Zij wandelen weg. Gang langs het kerkhof. Zij staan stil voor het graf van Van der Decken's moeder: ‘Hier rust Theresia Bellemans, weduwe van Mathias Van der Decken. R.I.P.’ Etc.
Duinlandschap. Vertrek van ‘De Prometheus’ in het duister. Vaart over de zeëen, langs de kusten.
Na zeven jaar landing te Lissabon. Een sterk verouderde Van der Decken. Gaat door het zeemanskwartier. Komt in de kathedraal, bij de graven van Vasco da Gama en Camoës. Opname en détails daarvan. Ziet zijn reis om de Kaap weer voor zich. Overgang in opschrift uit de Lusiaden van Camoës:
‘Omdat gij de geheime krachten der Natuur tracht na te speuren op de vochtige baan - wat nooit een sterveling tot stand bracht, al had hij onsterfelijke dingen verricht - zoo hoort:
‘Elk schip, dat deze reis, die gij doet, overmoedig aanvaardt, zal de zeekringen hier vijandig vinden door golfslag en stormwoede. Mijn ontdekker, zal mijn wraak ondervinden, maar dat is nog geen boete voor uw onbuigzaam zelfvertrouwen: neen! jaar in jaar uit zal uw vloten schipbreuk en verderf dreigen.’
Paaschgezang en opname van een stuk der Paaschplechtigheden. Een groote brandende kaars. Wuivende palmtakken.
Opname van een oud Madonnabeeld, en détails. Van der Decken ziet het scherp aan, maar wordt door den liefelijken glimlach niet geroerd.
De Dood plotseling naast Van der Decken: ‘Weer op zoek naar de reine vrouw die je trouw zal zijn?’
Van Der Decken's gezicht vertrekt in haat. Hij werpt een voetenbank naar het beeld. Holt weg. Weer op zijn schip. Lissabon verdwijnt.
Vaart langs Marseille. Van der Decken laat zijn ‘Prometheus’ naar de haven sturen. Hij ziet het bekende Mariabeeld op de kerk in de bovenstad. Opname van dichtbij. Van der Decken's gezicht verstart. Hij laat den steven wenden....
Vaart langs Napels, langs Constantinopel, langs Engeland, New-York, door Straat Magelhaens, in het pakijs. Herhaaldelijk het opdoemende en vervagende gezicht van Catharina, ook van het Madonnabeeld te Lissabon. Dan vervaagt alles, de ‘Prometheus’ wordt opgenomen in den mist.
De kajuit van ‘De Volharding’. Van der Decken en
d'Hondecoeter zitten aan de tafel. d'Hondecoeter schenkt nog een borrel in, trekt aan zijn pijp. Zij kijken elkander aan.
Van der Decken: ‘Dit was mijn verhaal. Ik moet gaan.’ Hij staat op.
d'Hondecoeter trekt zijn pistool en schiet op Van der Decken. Door hem heen. Van der Decken lacht spottend, laat hem het kogelgat zien. d'Hondecoeter overtuigt zich. Van der Decken zegt: ‘Vaarwel - en behouden thuiskomst.’ Hij gaat de trap op, wenkt op het dek zijn mannen. Zij klimmen de touwladder af en roeien weg, naar de ‘Prometheus’.
d'Hondecoeter in de kajuit. Hij opent het pakje met de brieven. Het zijn er twee, een gericht aan Catharina Duinhoven, en een aan weduwe Theresia Van der Decken-Bellemans. Geadresseerd: Katwijk, Holland, en gedagteekend 20 Maart 1658. Gesteld in 't zeventiendeeeuwsch. d'Hondecoeter kijkt op de kalender aan den wand van zijn kajuit. Het blad vermeldt: 20 Maart 1935. d'Hondecoeter peinzend. Overgang van het beeld in dit opschrift: ‘20 Maart 1658.... omtrent 't Dasseneylandt hadden gesien een groot schip, zijn cours hebbende ende debvoir doende na deze Caep te seylen; willen hoopen 't selve haast opdonderen mach. - Van Riebeek.’
d'Hondecoeter kijkt door een patrijspoort. Ziet de ‘Prometheus’ met volle zeilen wegvaren. Snelle opeenvolging van zee- en kusttafereelen waar de ‘Prometheus’ door en langs vaart.
d'Hondecoeter gaat de trap op, naar het dek. De hemel wordt duister, het begint hard te waaien. Storm. Ondergang van ‘De Volharding’. Voor het schip zinkt doet d'Hondecoeter de twee brieven in een flesch, die men op de golven ziet drijven.
De flesch spoelt aan op een Hollandsch strand. Een jongen, die met een zeilscheepje speelt vindt haar, brengt haar bij den burgemeester van de kustplaats.
Deze opent de flesch, haalt de twee brieven er uit, leest ze eveneens met verwondering.
Vervaging van dat beeld. De ‘Prometheus’ doemt weer op. Laatste vaart over zeeën en langs kusten, snelle opeenvolging van de gestalten en gelaten van Van der Decken, den Dood, Catharina, het Madonnabeeld. Nog eens de standaard met den Adelaar, en den Bijbel met het stuk uit de Apocalyps. De albatros, die naar den horizon vliegt. De kopergravure ‘Melancolia’ van Albrecht Dürer. De zee. De ‘Prometheus’ wordt opgezogen door wateren en nevels.