| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Dr. Th.H. Schlichting
Media vita in morte sumus
In zijn rede bij de rectoraatsoverdracht te Nijmegen heeft Prof. Kors zeer ernstige woorden gesproken over de onverschilligheid der Nijmeegsche studenten ten opzichte van alle hoogere dingen. Hij vreest dan ook, dat de Kath. Universiteit niet alleen geen invloed meer zal hebben op het katholieke en nationale leven, maar dat zij daarmee zelfs geen voeling meer hebben zal: dit slaat vooral op de studenten. Hij spoort hen dan ook aan, weg te werpen ‘alle laag-bij-de-grondsche onverschilligheid, alle naäperij van oude, doch minderwaardige mores’. ‘Zoekt uw studentenideaal niet,’ zegt Prof. Kors, ‘in behaaglijke burgerlijke zelfvoldaanheid, in dingen, die niet meer van onzen tijd zijn, omdat zij getuigen van een totale miskenning van de schrijnende werkelijkheid, waarin wij leven.’ ‘Het zou diep te bejammeren zijn, als gij niet het hartstochtelijk verlangen openbaardet, om los te komen van de walgelijke decadentie, welke een naöorlogsche O.W.-ers-weelde en een ontkerstende mentaliteit te voorschijn heeft geroepen. Bij u vooral moet blijken, dat het Christendom zijn hervormende kracht in deze wereld niet verloren heeft en uw schuld mag het niet zijn, dat “de Naam Gods gelasterd wordt onder de heidenen”.’
| |
| |
De klacht over de onverschilligheid der studenten is algemeen, maar het lijkt wel waar te zijn, dat deze in Nijmegen nog grooter is dan elders. Van ouds zijn wij gewend, bij de studenten eerder wild enthousiasme te vinden dan volkomen onverschilligheid, zoodat de woorden van Prof. Kors een zeer ernstigen toestand openbaren, die de overweging wel waard is.
De vraag, waarom de katholieke studenten niet ijverig, beschaafd en idealistisch zijn, kan ons allicht voorkomen een eenvoudige, een natuurlijke vraag te zijn. Wij vinden het vreemd, als de studenten anders zijn. En toch ligt in dit vreemd-vinden reeds een groote vergissing, die ook bij de oprichting van de R.K. Universiteit gemaakt is. Er werd blijkbaar verondersteld, dat het in de gegeven omstandigheden - R.K. studenten aan een R.K. Universiteit - natuurlijk voor hen zou zijn, goede katholieke studenten te zijn. Integendeel, het is ongewoon en bovennatuurlijk. Er is veel strijd, moeite en opoffering voor noodig. Er was, vooral onder de moderatoren, een blind geloof in de organisatie: als eenmaal de organisatie gegrondvest was, zou alles vanzelf terecht komen. Zonder vrees heeft men een totaal versleten en uitgeholden corpsgeest geïntroduceerd.
De onverschilligheid, die thans heerscht - want het is een ware heerschappij - moet voortkomen uit gebrek aan inspiratie. Niemand immers zal zoo grof willen zijn, te beweren, dat deze studenten uit hun aard onvatbaar zijn voor inspiratie. De vraag dringt zich dan op, waarom de geestelijke athmospheer in hoeveelheid of hoedanigheid schijnt te falen, om de inspiratie levenwekkend en verkwikkend te doen zijn.
De godsdienst, de wetenschap, de sociale en politieke beweging, de cultuur van kunst en letteren, en de vriendschap zijn de inspiratie der studenten. Het gezinsleven, de zorg voor vrouw en kinderen zijn voor hen
| |
| |
nog geen levenskrachten, evenmin als de maatschappelijke taak en positie. Het is dus bijna uitsluitend de geestelijke athmospheer, waarvan zij moeten leven. Is deze athmosfeer soms bedorven, dat de studenten in een zoodanige acedia leven, dat hun Rector zich genoodzaakt ziet te spreken van ‘walgelijke decadentie’, en van de vrees, dat door hun levenswijze ‘Gods Naam gelasterd wordt onder de heidenen’?
Er is in de wereld thans veel verzet tegen het algemeen heerschende rationalisme, maar in Nederland is dit nog oppermachtig. (Want de reactie der vitalisten, zooals de dichter Marsman, is niet doorslaand geweest). Speciaal in de officieele katholieke wereld is een zeer sterke rationalistische inslag. Het is zoo algemeen, dat men het natuurlijk en vanzelfsprekend is gaan vinden, en men het dus niet meer in zijn betrekkelijke waarde kent. Het is ook niet zoo heel gemakkelijk te omschrijven. Misschien is de beste definitie, dat het rationalisme het tegendeel is van de waarheid: Primum vivere, deinde philosophari. De rationalist wil zelf met zijn eigen ‘verstand’ alles beredeneren; hij accepteert het leven niet, zooals het is, en is er in beginsel niet dankbaar voor; alleen wat hij met zijn begrippen-constructie van het leven kan ‘verstaan’, heeft voor hem waarde.
Het rationalisme is een ziekte van het verstand, veroorzaakt door hoogmoed. Het wil niet erkennen, dat wij temidden van onbegrijpelijke mysteriën leven. Welnu, een nuchtere en eenvoudige blik overtuigt ons reeds spoedig, dat wij de intrinsieke dingen, waar ons leven om draait, niet met begrippen begrijpen. Wij begrijpen de natuur van God niet, noch de werking der genade, het leven ook niet en den groei; zelfs begrijpen wij de brute materie niet. Vreugde en smart komen als onbegrepen machten over ons. Het geheim van eens anders ziel vermogen wij nooit volkomen te ontsluieren.
Dat in sommige gebieden van het weten het redeneerend verstand alles is, is waar: b.v. bij den aanleg van een
| |
| |
electrische leiding. Maar de belangrijkste dingen laten zich niet wegredeneeren, noch ook door de redeneering gegrondvest worden.
Het rationalisme beteekent oppositie en strijd tegen het geloof, zoowel tegen het menschelijk als tegen het goddelijk geloof, omdat het noch de geheimen van de natuur, noch van de genade respecteert.
Het rationalisme nu heeft een geweldigen, vervormenden invloed gehad op het gansche geestesleven: geloof, wetenschap, sociologie, economie, politiek en cultuur. In dezen tijd heeft het rationalisme een bijzonderen vorm aangenomen, en wel van geloof in de organisatie. De mensch kan niet zonder geloof, en zoo is ook het rationalisme een geloof geworden: dat men met organisatie alles kan bereiken, wat de moeite waard is te bereiken, en dat men het onberedeneerbare dan buiten spel kan houden.
Voor den christen wil dit zeggen, dat hij de uiterlijke organisatie van grooter belang acht dan de werking van prediking, gebed en genade. In de natuurlijke sfeer beteekent het dat het persoonlijk leven en daarmee de kracht van de persoonlijkheid worden uitgeschakeld.
De organisatie let op uiterlijke grootte en getal. Het leven vraagt naar krachtige ontplooiing in het individu. Het eigenaardige is, dat de organisatie eigenlijk niet om de innerlijke, maar om de uiterlijke toestemming vraagt. In de Kerk is zoo iets natuurlijk 'n onmogelijkheid, omdat de innerlijke toestemming daar alles beteekent.
Toch heeft de Kerk in Nederland veel te veel op de organisaties vertrouwd. In dezelfde mate is zij gesaeculariseerd: velen zien de Kerk thans als een organisatie, een reusachtige onderneming, die met de pers, reclame, congressen en vergaderingen groot gemaakt kan worden. De buitenstaander, die niet beter weet, gelooft dit geheel en al, maar ook vele katholieken, gewend aan zaken- | |
| |
doen, zien in de Kerk min of meer een groote zaak. Dit saecularisatieproces heeft twee reeksen van gevolgen. Voor het geloof zelve: dit wordt min of meer vervangen door een aantal voorschriften, waarvan er sommige goddelijk zijn of kerkelijk: het ontvangen der sacramenten, het kerkbezoek, en de vermijding van sexueele vergrijpen, maar een even groot aantal organisatorisch zijn: lidmaatschap van vak- of standsvereeniging, hebben van een R.K. courant, stemmen op de Staatspartij, bezoek der R.K. school. Sommige van deze laatste voorschriften zijn inderdaad volkomen logisch en onontkomelijk; vooral de R.K. school en de vakvereeniging zijn oneindig veel beter, althans veiliger, dan de niet-katholieke. Maar men heeft daarop veel te veel vertrouwd: wat gevolg moest zijn, is beginsel geworden; en het groote gewicht, dat daaraan gehecht werd, is oorzaak van ontzettend veel tweedracht geworden.
Want tegelijk met de saecularisatie van den godsdienst, gaat de canonisatie van deze uiterlijke middelen. Als men zou willen overdrijven, zou men deze organisaties de moderne sacramenten kunnen noemen. De vakvereenigingen, de R.K. pers en de Staatspartij worden gecanoniseerd. Thans, op dit oogenblik, houden zeer velen deze organisaties voor de natuurlijke, ja bijna onmisbare steunpilaren der Kerk. Het spreekt dus vanzelf, dat men er geen kwaad van spreken mag: m.a.w. ze zijn gecanoniseerd.
Het rationalisme nu en het geloof in de organisatie zijn de twee, met elkaar samenhangende, oorzaken van het gebrek aan inspiratie voor de studentenwereld.
Merkwaardig is het, hoe zeer de politieke gedachte hier onvruchtbaar geworden is door de eischen van de z.g. practische politiek, d.w.z. het prestige der Staatspartij, niet alleen als R.K. partij, maar ook als partij. Het belang van de Kerk wordt thans zoo zeer vereenzelvigd met het bestaan van de Staatspartij, dat elke discussie
| |
| |
van andere staatsvormen ongewenscht geacht wordt. En wat is er veel vergeten!
Alle discussie over den modernen staat, de Syllabus, de idealen van katholieke staatkunde, organische opvattingen, alles is vergeten. De corporatieve staat werd spoedig veranderd in corporatieve maatschappij. Het bestaan der Kerk schijnt wel gebonden te zijn aan het parlementarisme. Voorwaar een vreemde situatie; en zeker schadelijk voor het politieke denken. Niet alleen voor de binnenlandsche politiek, maar tegelijkertijd wordt ons ook een geheel verwrongen kijk op de buitenlandsche politiek, d.w.z. op het leven van Europa, opgedrongen.
Leest men in de oude jaargangen van de Wachter en de Katholiek, dan, ik geef het gaarne toe, is de politieke toon vaak meer profetisch dan wetenschappelijk, maar geeft een veel grooter breedte aan gedachtenrijkdom dan thans.
Het sociologisch denken is nog veel meer gekortwiekt. De polemische zijde van de sociologie, de strijd tegen het socialisme, was, hoewel zeer primitief, nog het beste. Maar de positieve wetenschappelijke zijde was voor het grootste deel niets anders dan een canonisatie van de bestaande vakvereenigingen en reeds uitgevaardigde wetten. Zoo was b.v. het handboek der sociologie van Mgr. Aengenent.
Met de economie is het niet veel beter gegaan. Ik herinner mij een typisch voorval. Een mijner vrienden liet in ‘De Tijd’ een propagandistisch stukje opnemen over Chestertons weekblad, G.K.'s Weekly, juist om de belangrijke sociale en economische strekking daarvan. De redactie van ‘De Tijd’ plaatste dat onder ‘Kunst en Letteren’. De belangstelling van een groot aantal Engelsche katholieken, hun heldere denkwerk trekt hier geen aandacht: het eenige wat uit het buitenland geïmporteerd wordt, zijn romans en gelukkig ook een aantal uitmuntende godsdienstige werken.
| |
| |
De traditie van de Oostenrijksche school van Vogelsang is hier gesmoord. De discussie van het renteprobleem werd zelfs min of meer verboden. En toch was en is dit probleem de inleiding tot de kennis van den modernen economischen chaos. Het is verbazingwekkend om te zien, hoe b.v. de strijd van president Roosevelt, die in de katholieke lijn ijvert, hier in de katholieke publicistiek geen echo vindt. De oorzaak hiervan is, dat de R.K. staatslieden van de economie, speciaal van de financiën, niet op de hoogte zijn, en een meeleven met Roosevelt zou ze slechts in verlegenheid kunnen brengen. De studie is zoo lang opgeslokt door het belang van de organisatie en ook door het diepzittende gebrek aan geloof in eenig beginsel, dat het thans, nu het er op aankomt, aan beginselen en dus ook aan practische kennis, om de zaak te verbeteren, ontbreekt.
Het is dan geen wonder, dat al deze geweldige problemen, waar het wel en wee der Europeesche menschheid, dus ook in zekeren zin de bloei van de Kerk mee gemoeid is, toch de studenten niet pakken, omdat zij, als in het schaakspel, geen enkele opening zien.
De hoogere wetenschappen, wijsbegeerte en theologie zijn evenzeer door het rationalisme in hun bloei en vruchtbaarheid beknot. Ook hier heeft de zucht naar organisatie, naar een systeem, tezamen met het rationalisme, den dood naderbij gebracht. De wijsbegeerte, het neo-Thomisme (waarmede men bedoelt een beter thomisme, maar wat, naar ik vrees en hoop, een slechter thomisme is) is in dialektiek verzand.
Nu weet ik zeer goed, dat de katholieke philosophie wederom in heerlijken bloei staat, zooals zij de laatste honderd jaar niet gebloeid heeft, maar dit is nog niet tot het bewustzijn der studenten doorgedrongen. Het is nog slechts een begin, maar dat zeer veel belooft. De kunstmatige scheiding tusschen geloof en wetenschap
| |
| |
eenerzijds, tusschen natuur en bovennatuur anderzijds, begint te verdwijnen.
Een voorbeeld van rationalisme is b.v. de criteriologie van Mercier en Beysens: door zeer scherpzinnige dialectiek hebben zij ‘bewezen’, dat men in de leer van waarheid en zekerheid eigenlijk geen uitgangspunt noodig had. Zij beginnen dus niet met het axioma van het leven: primum vivere, deinde philosophari; zij beginnen niet met het axioma, dat wij moeten gelooven aan ons eigen bestaan, aan het bestaan der wereld, en aan de waarde van het verstand. De philosophie is niet meer een hoogere vorm van leven (Mercier was veel meer een leider dan een wijsgeer), maar een leer van bewijs; niet meer een aanschouwing maar een discussie. De wijsbegeerte heeft hier aan de studenten nooit gegeven datgene, wat van haar verwacht kon worden: de oorzaak lag in het rationalisme. Er werd hier ook nooit een wijsgeerige dwaling verkondigd: twijfelachtige lof!
Levend was de wijsbegeerte hier niet; en het is dan ook niet te verwonderen, dat zij de studenten hoe langer hoe minder pakt: en waar ze het wel doet, isheteendebateerclub geworden, geen wijsgeerig leven.
De wijsbegeerte is een hoogere vorm van leven, maar zij moet dan ook uitgaan van het leven, dat is van het menschelijk geloof. De katholieke wijsbegeerte moet bovendien nog uitgaan van het goddelijk geloof: m.i. is het woord van Petrus Damiani: philosophia ancilla Theologiae, iets waarover men zich niet behoeft te schamen. Juist tegenwoordig is de wijsbegeerte op een zoodanig punt gekomen, dat de kunstmatige scheiding tusschen geloof en wetenschap wegvalt; d.w.z. de wijsbegeerte ondervindt, dat zij, op den weg van het rationalisme, op een dood punt is aangekomen. De begrippen van eeuwigheid, noodzaak, maar vooral het begrip van existentie, zijn in zekeren zin moreele begrippen geworden: zal de geest de bestaande wereld aanvaarden,
| |
| |
of zich in wanhoop tot het niets wenden? Het eenige antwoord daarop is de bovennatuurlijke goedheid van God: en ziedaar waar de scheiding van geloof en wetenschap wordt opgeheven. Daarmee krijgt dus de wijsbegeerte niet alleen een grooter en schooner veld voor de gedachte, maar tegelijk ook een nieuwen impuls, zoet en bitter tegelijk, zooals het beste in het leven, zoet door de hoop, bitter door de vrees voor de wanhoop. Daarmee is dan weer de wijsbegeerte levendig geworden.
Over de theologie kan ik hier niet spreken: daarvoor ben ik al te zeer ondeskundig. Maar wel kan ik uit de vruchten den boom kennen, en dan kan men uit predikaties en godsdienstonderricht niet anders dan concludeeren, dat ook het theologisch onderwijs niet meer een bloei van het godsdienstig leven is of was, maar een lange debatoefening over verheven onderwerpen. Thomas More en Erasmus hebben zich reeds vroeger veel moeite gegeven, daartegen te vechten; doch de dooden verdedigden zich dapper en zeiden: Neen neen, niet de H. Schrift, en de kerkvaders, maar de commentaren op de commentaren van Cajetanus.
Een modern voorbeeld van apologie wil ik toch aanhalen, nl. het zeer verspreide boek van Hagen: ‘Waar is de Kerk van Christus?’ Het is enorm van bewijskracht. De Evangeliën zijn betrouwbare historische boeken. De wonderen, daarin vermeld, zijn dus echt. Deze wonderen zijn gewrocht tot bewijs van Christus' Godheid. Daarmee is Christus' Godheid dus bewezen, dus ook de waarheid van alle woorden, die Hij sprak. Ik weet niet of deze redeneering juist is, maar zeker is het, dat een zoo gevestigde overtuiging geen geloof is. En nog veel merkwaardiger is, dat St. Petrus, toen hij de Godheid van Christus verkondigde, aldus werd toegesproken: Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona, want niet vleesch en bloed hebben u dit geopenbaard, maar Mijn Vader, die in de hemelen is.
| |
| |
Men zou zich kunnen afvragen, of Nederland misschien een klassiek land van rationalisme is. Maar deze vraag zou ons te ver voeren. In elk geval ziet men het overal doorwerken. Typisch is b.v. de scheiding tusschen geloof en wetenschap in den opzet van Struycken, toen hij de Vereeniging tot Bevordering van de Wetenschap onder de katholieken in Nederland oprichtte. Maar de bijeenkomsten van deze vereeniging waren juist dan interessant en trokken dan de aandacht, wanneer er gesproken werd over onderwerpen, die niet alleen wetenschappelijk waren, maar tevens in nauw verband stonden met actueele kwesties van katholieke levensbeschouwing.
De opzet van Struycken is dan ook niet geheel juist geweest. Hij heeft te veel over het hoofd gezien, dat het moderne wetenschapsbedrijf liberaal en agnosticistisch is, en dat de katholieken zich daarvoor onmogelijk warm kunnen maken. Ik bedoel niet de vakstudie, maar de z.g. wetenschappelijke carrière. De katholiek, die daaraan mede doet, heeft bovendien de moeilijke taak, om de wetenschap in zijn katholieke theologie en philosophie in te bouwen: en dit pionierswerk is slechts voor weinigen. Misschien is de opzet van Struycken voor dien tijd wel opportuun geweest - er zullen velen zijn, die dat verdedigen - maar daarmee is dan meteen toegegeven, dat het gewone rationalistische wetenschapsbedrijf de katholieke studenten niet inspireert. Zoo bevindt zich ook de puur-wetenschappelijke inspiratie der R.K. studenten op een dood punt, - immers de ontoereikendheid dezer wetenschap openbaart zich overal -, maar ook, naar wij hopen en vertrouwen, op een keerpunt.
De studenten zijn uit den aard der zaak traditioneel. Het is een dwaasheid, werkelijk nieuwe gedachten van hen te verwachten, of zelfs te eischen. Wel kiest iedereen zijn eigen geestelijk voedsel uit, maar toch slechts uit
| |
| |
datgene, wat hem wordt voorgezet. De menschen, die thans nieuwe banen gaan, zijn allen menschen op middelbaren leeftijd; slechts dichters produceeren vaak het beste in hun jeugd.
De zorg voor de studenten in wetenschappelijke en godsdienstige inspiratie ligt dan ook bij de ouderen, bij de leermeesters: aan hen de taak, om den studenten het beste te geven, wat zij kunnen geven; niet om hen in het gareel te dwingen van de organisatie.
De studenten zelf hebben den plicht, om te trachten de werkelijkheid te leeren zien.
Heb ik in het bovenstaande getracht, de apathie der studenten, zooals men dit noemt, te ‘verklaren’, die apathie zelve blijft voor mij iets, wat mysterieus, bijna mystiek, is.
Een zoo groote apathie is niet natuurlijk meer, is geen zuiver passief gevolg van de omstandigheden. Men moge dan al overtuigd zijn, dat de tegenwoordige officieele Nederlandsche katholieke wetenschap en cultuur weinig ware inspiratie geven, dat ook de zuiver godsdienstige impulsen zeer verzwakt zijn door het rationalisme en door het geloof in de organisatie: daar staat tegenover, dat de gebeurtenissen van dezen tijd toch in staat moesten zijn, de studenten uit hun lethargie op te wekken. De ellende en honger van zoovele Europeanen, ook Nederlanders, de toestand van de Kerk in Duitschland, de strijd in Spanje, het streven naar het juiste milieu in Frankrijk, de val van het kapitalisme en niet het minst ook het overal ontkiemend moderne - weer moderne - geloof in de werken van dozijnen uitmuntende schrijvers: het is een wonder, dat ook daardoor de studenten zoo weinig beroerd worden. Men zou gaan gelooven, dat het een opzettelijke levenshouding is, deze apathie; maar ik durf dit niet te veronderstellen.
Het zou, naar ik meen, een averechtsch effect hebben, indien men den jongen wijn in oude zakken wil gieten.
| |
| |
Het schijnt mij verkeerd, om reeds terstond de studenten op te voeden in het geloof aan de organisatie; verkeerd om twee redenen. Vooreerst vertoonen de R.K. politieke en sociale organisaties alle teekenen van verval: zijn zij nog wel van dezen tijd? Anderzijds mag men de jeugd slechts absolute idealen geven: de kerk, het vaderland, het gezin, de wetenschap; maar niet tijdelijke idealen: de organisatie. Het moet aan den groei van de jeugd overgelaten worden, in welke tijdelijke vormen de absolute idealen zullen verwerkelijkt worden. Blijken de oude vormen nog levenskrachtig, dan zal het leven der jeugd, volwassen geworden, zich gaarne daarbij aanpassen. Zoo niet, dan zullen andere vormen moeten worden gezocht.
Zouden er middelen gevonden kunnen worden, om de jeugd beter met de moderne werkelijkheid in aanraking te brengen? De beoefening van de caritas is sedert onheugelijke tijden daarvoor een der beste middelen. Het is mij niet bekend, in welke mate de caritas onder de studenten beoefend wordt.
Wat de wetenschappelijke en cultureele zijde betreft; behalve de actieve kennismaking met de beste moderne producten, vooral van katholieke wijsbegeerte, theologie, geschiedenis en poëzie, zou het verdwijnen van den stillen dwang naar de organisatie reeds veel goed doen, en de noodige vrijheid geven.
Wat de nieuwe godsdienstige vormen aangaat, is het zeer moeilijk zich een oordeel te vormen. Wel ben ik overtuigd, dat de Heemvaart en aanverwante richtingen schipbreuk geleden hebben, ondanks de vele edelmoedige pogingen, die verricht zijn. Zij zijn te spoedig in het subjectieve stadium gekomen.
Men kon in de Middeleeuwen geen goed ridder vormen, zonder dag in dag uit over de Turken en de Heidenen te spreken, waar tegen zij moesten vechten. Dat is de kennismaking met de realiteit, met de objectieve taak. Daarna komt het subjectieve stadium, waarin de ridder
| |
| |
merkt, dat hij zich zelf te hervormen heeft, om met succes en volharding tegen Turken en Heidenen te vechten, en ondertusschen zelf niet erger dan zij te zijn. Brengt hij dit subjectieve stadium tot een goed einde, dan zal hij een goed ridder zijn, ook al vecht hij niet. Maar de Heemvaart-beweging is bij het subjectieve stadium begonnen; zij dachten te veel over ‘zelfvolmaking’, zooals dat heet, en raakten daardoor in het subjectivisme bevangen, met al de gevolgen daarvan.
In den loop der jaren ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de eenige goede manier van schrijven die is, waarbij men volledig zijn eigen gevoelen weergeeft, en niet probeert een soort objectief mondstuk der waarheid te zijn. Zoo wil ik dan ook zeggen, wat naar ik hoop en verwacht, over eenigen tijd de vorm van het katholieke gemoed zal zijn. Het is slechts een voorgevoel, ik kan het in 't geheel niet bewijzen.
Het is een omkeering van de tegenwoordige mentaliteit, en ook een nieuw ideaal. Het tegenwoordig rationalistisch geloof in een straffe organisatie zal verdwijnen, en daarvoor zal groeien een groote ontvankelijkheid. De menschen zullen de wereld en het leven weer als een vreemd, hoewel huiselijk wonder beleven. De zin voor het mysterie, beter gezegd de wetenschap, dat de grond van alles mysterieus is, zal een algemeen erkende waarheid zijn.
Om het wonder van het leven goed te kunnen verduren, zal er een militaire geest ontspringen: een geest van tucht, gehoorzaamheid, en uithoudingsvermogen. Deze militaire deugden zijn het tegendeel van de tegenwoordige debateerzucht. Er zal veel strijd zijn, maar de menschen zullen weten, waarvoor ze vechten.
Naast en in elkaar zullen de nieuwe groote ontvankelijkheid en deze militaire geest bestaan: een vreemde koppeling weliswaar; maar alle goede grootheid bestaat in de verhouding van twee schijnbaar tegengestelde
| |
| |
idealen; zooals de komst van Christus is veroorzaakt door rechtvaardigheid en barmhartigheid tegelijk:
De beste moderne literatuur der katholieken, of het nu romanschrijvers, wijsgeeren, theologen of historici zijn, geven alreeds van dezen nieuwen geest blijk. Bij hen allen leeft het besef, dat de wereld en het leven een zeldzaam schoon wonder is, maar dat de ontvankelijkheid voor dit wondere in lafheid zou verkeeren, wanneer men niet als militair daarin leeft. Deze ontvankelijkheid zoowel als de militaire deugden zijn een uiting van nederigheid.
De militaire houding vindt haar ‘correctief’, zou men kunnen zeggen, in de ontvankelijkheid, dat is de wetenschap van het mysterie; in het leven der natuur, in de schoonheid van het scheppend en lijdend gemoed, maar bovenal in de wetenschap, dat God met Vaderlijke goedertierenheid op den strijd van zijn kinderen neerziet.
(Vignet Jozef Cantré)
|
|