| |
| |
| |
Hagel
Aalberse-Colijn.
Het staatkundige bewind van Dr. H. Colijn tijdens diens vorige kabinet was klaarblijkelijk in strijd met de belangen en met de - grootendeels door deze belangen beheerschte - inzichten van uitgebreide bevolkingsgroepen, waaronder met name de katholieken der Zuidelijke provincies zich onderscheidden door het uitbrengen van gegronde en ernstige kritiek. Het was dus alleszins begrijpelijk, dat de premier de behoefte gevoelde, zich van het vertrouwen dezer groepen stellig te verzekeren. Het was zelfs niet geheel ongemotiveerd, dat hij om zulk een verzekering vroeg. Hij had het immers noodig. Dit gold wel zeer in het bijzonder voor het vertrouwen van een groot, en stijgend, aandeel der katholieke bevolking, dat vooral door de monetaire politiek van de regeering verontrust werd.
De wijze waarop de heer Colijn echter op een verzekering van dit vertrouwen aandrong, was zoo min hoffelijk als verstandig; ze deed denken aan vertwijfeling. Had de minister de hoop, dat de R.K. Staatspartij, die in haar geforceerde homogeniteit een zoo geschonden beeld geeft van wat er onder de katholieke bevolking leeft, opnieuw een zwakheid zou begaan en de bedreigde belangen opofferen zou aan de fictie eener christelijke staatkundige eendracht? Of verwachtte hij wat inderdaad geschiedde en lokte hij den heer Aalberse in een val? In vastberadenheid en doorzettingsvermogen wist hij zich zeker de meerdere van den tegenwoordigen leider der R.K. fractie, die te vaak in zijn politieke loopbaan geweifeld heeft, waar de ander gehandeld zou hebben. Het kon hem daarenboven bekend zijn, immers het was van algemeene bekendheid, dat de heer Aalberse inzake de monetaire politiek tot voor kort zijn medestander was, maar dat de devaluïstische opvatting vooral sedert de Belgische devaluatie, in de zuiderprovincies sterk was toegenomen en dat de heer Aalberse moeilijk zou kunnen weerstaan aan dezen aandrang. Colijn koos zich een makkelijke tegenpartij en maakte het zich nog makkelijker door deze te vereenzelvigen met de partijen, wier soms felle kritiek op zijn persoonlijk beleid hem in zijn daden en gemoed hinderde.
Het gevraagde vertrouwen werd hem ontzegd. Dit was voor den heer Aalberse een heele stap, dien men juist van hem niet dadelijk verwacht had en die hem ook zwaar gevallen moet zijn. Redenen om te veronderstellen, dat hij dezen stap onberaden zette, zijn niet aanwezig. Maar omdat hij tot kort te voren zelf deze wending noch voorzien kon, noch zou hebben goedgekeurd, zette hij den stap onvoorbereid en in het donker. Hij was er zich bewust van. Dit verzwaarde zijn optreden dubbel. In de persbeoordeelingen, speciaal van de liberale bladen, werd het incident een aanleiding tot algemeen ongunstige beschouwingen over de Roomschen als saboteurs van het volksheil, dat men alleen bij de consequente verdediging van den gaven gulden berusten zag.
Colijn trad nu af. Aalberse kreeg de opdracht tot vorming van een parlementair kabinet op zoo breed mogelijke
| |
| |
basis, terwijl hij maar van zoo smal mogelijke medewerking verzekerd kon zijn. Hij had zich van de eventueele houding der partijen niet of onvoldoende vergewist en stuitte op den tegenstand der vrijzinnige democraten, nog fel tegen de Roomschen gekant door hun teleurstelling over de bekeering en het zwijgen van Mr. Marchant. Deze had meer dan eens gepleit voor het aandeelnemen der vrijzinnige democratie in een Roomsch-roode coalitie; nu de gelegenheid zich voordeed, sloeg men zijn raad in den wind. Aalberse mislukte en sloeg voor de natie een flater, die haar heugt. Het toch niet al te groote aanzien der R.K. Staatspartij, die slechts om haar getalsterkte geducht wordt, verminderdehierdoor beduidend. Een nieuwe opdracht werd niet verleend aan de oppositie-partij, maar aan den afgetreden premier, die een paar naamkaartjes veranderde en in een handomdraai van het oude kabinet een nieuw kabinet maakte, van het oude niet wezenlijk verschillend. Ook deze geste was een politiek paskwil, maar werd door de liberale pers niet als zoodanig aangemerkt, omdat ze de nederlaag van den heer Aalberse slechts evidenter maakte. De Roomsche ministers bleven rustig zitten. Wat wil men overtuigender? Het kabinet was dus homogener dan de oppositie! Zou niet Colijn de van God gewilde stuurman in den storm zijn? Twijfel wordt nauwelijks meer toegelaten.
Het parlementarisme had steeds eenigermate het karakter van een spel, maar zoo lang het fair play was - zooals het bij de meer sportieve Angelsaksers is - en iedereen zich aan de spelregels hield, viel hier weinig tegen in te brengen. Het optreden van den vertrouwen-eischenden heer Colijn kan echter, strikt parlementair gesproken, niet voor eerlijk spel doorgaan. Het was in strijd met de parlementaire usances en daarom heeft het aan de parlementaire democratie in Nederland geschaad. Dat de parlementaire democratie met al haar vormen hem minder ter harte gaat dan het heil des volks, zou men een voortvarend man als den heer Colijn niet euvel kunnen duiden, indien maar vast stond, dat hij met zijn koppige vasthoudendheid inderdaad dit heil behartigt, zooals hij vast gelooft te doen. Men deed dan wellicht beter hem eenige dictatoriale bevoegdheden toe te kennen.
Maar het geval wil, dat de antiparlementaire gezindheid in ons land niet vertegenwoordigd wordt door den heer Colijn, doch door den heer Mussert, tegen wiens aanhang de heer Colijn zeer krasse maatregelen heeft genomen, die heden nog gelden. Dezelfde Colijn, die met de spelregels van het parlementaire stelsel willekeurig breekt, houdt er ook willekeurig rekening mede en beschermt het parlement, dat hij ter zijner tijd laat praten zonder aanzien der meerderheid. Toch schijnt er een kentering waarneembaar in zijn houding jegens de N.S.B., en deze kentering sprak wel het duidelijkst uit de gelatenheid, waarmee het optreden van ir. Mussert in Nederlandsch Oost-Indië werd gedoogd, nadat de leider van de Nederlandsche nazi's ten huize van den G.G. was ontvangen, en terwijl onmiddellijke verwanten van den G.G. onder zijn gehoor zaten. Moet men hieruit besluiten, dat de waarnemende minister van koloniën in het ‘nieuwe’ kabinet-Colijn, namelijk de heer Colijn, de heele N.S.B. zoo erg niet meer vindt als hij deed en dat de kans op een toe- | |
| |
nadering tusschen den leider der antirevolutionnaire staatkunde en den leider der nationaal-socialistische propaganda aanzienlijk vergroot is? Het besluit ligt voor de hand.
De heer Aalberse moet inmiddels met kunst- en vliegwerk worden gezuiverd van allerhande blamen, die uit de blamage voortkwamen. Zijn partij heeft dagwerk met het aantoonen der onjuistheid van de handelwijze der vrijzinnige democraten en der incorrectheid van Colijn's optreden. Voor de bevestiging der katholieke kracht in het staatsbestel beteekent dit gepolemiseer heel weinig. Eén man van Colijn's postuur zou haar van grooter waarde zijn dan duizend juridische uiteenzettingen van haar goed recht. Ze mist menschen. Zal ze die vinden in een aaneensluiting bij de S.D.A.P., wanneer het aanstaande oogenblik der ‘uiterste noodzaak’ eindelijk daar is? Of moet ze een gelijkschakeling tegemoet zien in een bestel, dat misschien niet door de N.S.B. verwerkelijkt wordt, maar dat met de idealen van deze groepeering juist zooveel overeenkomst vertoont als de inzichten van Thorbecke met die der Fransche Revolutie? Een voorspelling valt moeilijk te wagen, maar het feit, dat sommige ratten het dek verlaten, is welsprekend genoeg. Degenen, wier integriteit niet boven alle verdenking staat, speculeeren op een bestel, dat onrustige toekomstmuzikanten hun voorspelen en neigen nu reeds naar een dictatorialen regeeringsvorm met de - inmiddels bekende - bovenpartijdigheid van dien.
Zal de R.K. Staatspartij de ordeningsgedachte weten uit te werken op zoodanige manier, dat zij bestand blijkt tegen den schok? Hier komt het voorloopig op aan. Na de mislukte, maar afgedwongen demonstratie van den heer Aalberse, moet men wel gauw tevreden zijn!
R.D.G.
| |
Onze kleine de Ruytertjes.
Als zeevarende mogendheid hebben wij natuurlijk een reputatie op te houden, en een oorlogsvloot drijvende. De reputatie lappen we inmiddels rustig aan onze laarzen; links en rechts worden de mooie schuiten van onze koopvaardij verkocht, omdat het ‘kapitaal’ er zijn rente niet meer afhaalt. Maar die oorlogsvloot, dat is nu weer iets heel anders. Die verkoopen we niet, al houden we geen enkel ander schip meer over. Want daar zit een traditie aan vast, roem en eer en vlagvertoon! Zelfs hebben we in Indië twee nieuwe, machtige kruisers, die soms wel varen, om de beurt een eindje. Men weet immers nooit of de dagen van Piet Hein en zijn kornuiten niet eens wederkeeren? Dan moet men iets achter de hand hebben, want voor zilvervloten blijft de belangstelling wakker. Daar zou men zelfs zijn schoon kruiser-eskader voor over hebben!
Toch, dat gezanik over en tegen onze vloot moet nu maar eens uit zijn. We moeten beginnen met zachtjesaan wat meer bekendheid te geven, speciaal onder de jeugd, aan wat de natie Holland alzoo aan slagklaar vechtmateriaal tegen de 260 kruisers op kan zenden, die bij voorbeeld alleen Japan al, smaldeelsgewijs af kan vaardigen naar onze Oost. Of aan wat wij aan millioenen-bouw in onze havens hebben liggen tegen den tijd dat Duitschland bijvoorbeeld zijn kleine, met vier man uitgeruste ‘zelfmoord-schuitjes’ langs onze en anderer kusten laat snorren ....
| |
| |
Daar wordt dan toch onder andere maar weer een geweldig schip, een daverend zee-fort in elkaar gezet op onze werven te Rotterdam, een schip dat ons de veiligheid ter zee tot in lengte van dagen verzekeren zal onder den naam van ‘De Ruyter’. Welnu, wij zullen eens wat reclame gaan maken voor dezen schoonen bouw. Jaren geleden heeft de vereeniging ‘Onze Vloot’ een aantal schoolplaten laten maken van onze oorlogsschepen, waaraan zich de jeugd kostelijk vergaapte, omdat ze ten eerste niets begreep van de lettertjes ‘Hr.Ms.’ die aan al die vreemde oorlogschipnamen voorafgingen, en ten tweede, omdat die platen toch zoo mal ouderwetsch waren. Neen heeren, daar zijn we van afgestapt; wij doen het nu heel anders. Wij gaan uit van het volgende prachtige idee:
‘De zuiverste voldoening, die aan een intelligent menschenkind beschoren is, ontstaat, wanneer het in staat gesteld wordt te “scheppen”, - uit een hoopje materialen iets nieuws tot stand te brengen. Als dan onder den arbeid hoe langer hoe meer blijkt, dat iets bezig is te ontstaan, als resultaat van den betoonden werklust, iets, dat werkelijk goed kan worden genoemd, dan kan het niet anders of daarmede wordt een der meest nobele behoeften van den menschelijken geest bevredigd.’
Dit eenmaal vastgesteld zijnde in een schrijven aan de pers, gaan wij verder en stellen een commissie samen, die uit niet-militairen bestaat. Wij doen dat niet, omdat zij er geen verstand van zouden hebben; dit laatste zal althans hier niet uitgemaakt worden. Maar militairen hebben de lastige eigenschap, dat ze altijd een sleep titels en rangen dragen, die een commissie als de onze nu juist niet moet projecteeren. Het moet precies zijn, of het heelemaal niets met militairisme te maken heeft, wat wij bedoelen! Nietwaar, zooals gezegd, willen wij alleen ‘een der meest nobele behoeften van den menschelijken geest’ bevredigen. En dat is toch wel: het bouwen van pantserkruisers. Wij kwamen namelijk op het denkbeeld, om niet alleen een commissie zonder militairen, maar ook een bouwdoos samen te stellen. En daaruit kan men zich de zuiverste voldoening verwerven, die aan een intelligent menschenkind beschoren is, want ook gepensionneerde generaals en admiraals mogen er aan meedoen: men kan uit de bouwdoos een model op schaal in elkaar peuteren van onzen in aanbouw zijnden kruiser ‘De Ruyter’! Aaah! juicht het kinderhart en mogen we dat dan zelf houden? Dat niet alleen brave kindertjes, maar we gaan ook een tentoonstelling houden van de mooiste ‘De Ruytertjes’ en daar geven we prijzen voor. Daar heeft de commissie, die niet uit militairen bestaat ‘eenige deskundigen’ voor aangezocht. Deskundigen, u weet wel ouders, van die deskundigen, die als nog maar meer de Ruytertjes en Witte de Withjes en Trompjes en Zeven Provincietjes zouden willen laten bouwen, omdat daardoor de kennis van onze nationale helden zoo onderhouden wordt.
Nu even niet dringen, ongeduldige jeugd, naar onze bouwdoozen. Er zijn natuurlijk alweer bezorgde ouders, die weten willen wie er eigenlijk achter dezen paedagogischen opzet schuilgaan. Wij zullen het adres van ons secretariaat opgeven, dan kan men daar eventueel zijn bijdrage storten voor de kosten van deze onderneming. U moet dan zijn
| |
| |
bij het Secretariaat van de Propagandacommissie Hr. Ms. de Ruyter, in Haarlem. Misschien vindt u het vreemd, dat een kruiser voor onze zeemacht een propaganda-commissie heeft, maar dat is in ons land, waar de particuliere wapen-industrie ongehinderd een nieuwen oorlog mag helpen voorbereiden, iets heel gewoons. Wij denken met onze bouwdoozen dan ook een niet gering succes te hebben en verwachten dat binnenkort nog wel bouwdoozen zullen volgen van gaskelders, bommengooiers, vlammenwerpers, mijnenleggers en meer dergelijk te propageeren materiaal; alles tegen zeer lage prijzen, evenals onze ‘De Ruytertjes’. Wat dacht u van 75 cent de doos?
Wij willen slechts het volgende nog opmerken, zooals men reeds in de couranten heeft kunnen lezen:
‘Waar het geheele plan volmaakt vrij is van alle commercieele bijbedoelingen en de opbrengst der te verkoopen bouwdoozen slechts gebruikt zal worden voor het dekken der kosten van tentoonstelling en prijzen, verdient deze opzet warme aanbeveling. Het moeizame “scheppen” van een alleraardigst en elegant scheepsmodel zal menig Nederlandsch jongmensch op aangename en tegelijk nuttige wijze door den langen, en voor vele werkloos zijnde jongeren zoo gemakkelijk hopeloos lijkenden, wintertijd heen kunnen helpen.’
Tenslotte verklaren wij, dat uit den hoek van het hoogst-gevaarlijke défaitisme wel weer tam-tam zal gemaakt worden tegen onze bouwdoozen. Men ziet aan die zijde naar onze meening te weinig het enorme verschil dat er bestaat tusschen onze kinderlijke pogingen en de bloedige werkelijkheid, waarvoor God ons land en ons volk moge behoeden. Zooals wij reeds opgemerkt hebben in ons pers-communiqué, laten wij de oudste deelnemers aan onzen kruiserwedstrijd geheel vrij in de opvatting hunner taak en de grootte van het in te zenden model. Zij mogen dus gerust een volledig bewapenden pantserkruiser vervaardigen en die met volle bemanning ter reede van Texel doen opstoomen onder het lossen van 21 saluutschoten.
Ondergeteekende sluit zich gaarne aan bij de blijmoedige kruiserstemming, die door de bouwdoozen in onze brave land zal worden gewekt. Als er hier en daar ergens een zolder of een souterrain uit elkaar ploft, moet niet direct het heele volk op zijn kop gaan staan. De kinders waren daar natuurlijk bezig met hun bouwdoozen.
A.J.D.v.O.
| |
Een te goed hart.
Het onverwachte einde van Mgr. Aengenent's episcopaat moest voor de katholieke bladen wel een aanleiding zijn, deze zeer korte periode van de jongste kerkgeschiedenis te overzien met groote verteedering. Dat zij den goeden smaak had, vooral de lichtzijden van dit met zorg overladen bisschopsleven te toonen, is eerbiedwekkend. Maar men kan zich toch al te zeer verteederen. Een mannelijke waardeering van den levensarbeid van mgr. Aengenent ware in ieder geval te verkiezen geweest boven de volgende rouwgedachten van ‘De Maasbode’:
‘Al was dan enkele weken reeds mgr. niet meer aanwezig... hij was er als het ware nog met zijn geest. Alles ademde nog zijn vaderlijke tegenwoor- | |
| |
digheid.... zijn ieder opwekkende vroolijkheid en optimisme. Hoe prettig toch was het den vriendelijken omgangstoon van den Herder te beluisteren in de woorden, welke mgr. aan zijn trouwen kamervriend - den papegaai - had geleerd. Hoe klonk ook tijdens de ziekte het vriendelijke “Goeden morgen monseigneur; goeden morgen Vicaris, hallo Willem .... dag Anna” door het huis, alsof de meester zelf nog aanwezig was. Hoe was in den klank en de articulatie van het trouwe dier de gemoedelijke en aangenaam vriendelijke toon te hooren van monseigneur zelf. Doch alles is nu stil en verlaten en Ko - de papegaai - zit lusteloos, stil ingedoken in zijn kooi, weggekropen in een hoekje, alsof hij voelt, dat de meester - de vriend - voor goed is heengegaan.’
Zulk sentimenteel gepraat schendt de nagedachtenis van een man, en maakt den verkeerden indruk, dat men niets beters over hem weet.
D.
| |
Aan de redacteuren van ‘Het Venster’, in het bijzonder aan Max F.E. van Bruggen en Bert Nuver.
Dit 's gebeurd op een der heete
zomernachten, 'k ben vergeten
wat ik in den middag dee te
Amsterdam waar 'k had gegeten
Russisch ei of hoe dat heeten
Maar zie, 's avonds ben 'k gezeten
in een dancing om er thee te
drinken; uit het zeer versleten
bandje klinken schrille kreten
hot-jasz-song of hoe dat heeten
Plotsklaps sla ik aan het zweeten
- heb ik op m'n tong gebeten? -
neen, maar 'k zie de bliksemsheete
blikken van een man, gezeten
aan het Venster of hoe dat heeten
Hij staat op, schijnbaar om mee te
dansen, maar wat zie ik: zijn geweten
heeft hij naast zich neergesmeten,
vreeslijk: in zijn volle breedte
doodgetrapt of hoe dat heeten
Eensklaps schreeuwt hij: 'k ben gebeten
door den tijdgeest, o poeten
Freud en alle denkers weten
van de drift of hoe dat heeten
Ik denk: wel, daar valt niet mee te
spotten; van den ober, die met heete
tamarinde langs komt wil ik weten
wat dit is: o, die 's vergeten,
zegt hij lachend, deze week om naar de plee te
gaan, mijnheer of hoe je heeten
LUDOVICUS.
|
|