| |
| |
| |
Boeken
‘Levensinzicht’ door Dr. L. Berger; Psycholoog-Paedagoog; Interdioc. Jeugdcomm. J.J. Romen en Zonen, Maaseik.
Een der verschrikkelijkste dingen, die jongelui in den bloei van hun jeugd te hooren kunnen krijgen is wel de zoetsappige aansporing: wordt een man, wees een man, streef naar mannelijke deugd en ridderlijkheid! Wie geruimen tijd met ernst en scherpen waarnemingszin de rijpende jeugd van nabij gadesloeg zal liever erkennen dat zij genoeg heeft aan de eischen die haar eigen leeftijd stelt. Wees een makker voor de rest en gedraag je steeds als een jongen - ziedaar een leus, die al moeilijk genoeg te volgen is, maar tenminste dichter binnen het bereik der adolescenten valt. Dokter Berger heeft in zijn boekje weer op den man gemikt in den knaap en dat in niet minder dan zijn sexueele rijping. Bij alle goede bedoeling acht ik zulke werkjes hoogst-gewaagde, of nog liever: zeer-gevaarlijke lectuur in de handen van nog-niet-volwassenen. Temeer wanneer er zooals door dezen schrijver .... puntjes gezet worden in citaten uit de Schrift, waarmee hij juist suggesties wekt, die hij meende te moeten ontwijken. Uit practische overwegingen lijkt mij een bezwaar van de zijde der ouders tegen boekjes als dit in de handen hunner opgroeiende knapen redelijk. Uit psychologisch oogpunt meen ik daarenboven dat de psycholoog-paedagoog Berger zich vergist in zijn speculaties op de mannelijkheids- en ridderschaps-idealen, welke hij in de jeugd vermoedt speciaal ten aanzien van het huwelijk, waartoe hij die idealen mobiliseeren wil ... De theorie is schoon - het leven anders. Waarmee wij volstrekt niet willen beweren dat sexueele- of huwelijksvoorlichting achterwege moet blijven. Doch dan diene men geheel anders te werk te gaan. Minder ‘paedagogisch’.
v.O.
| |
‘Orthodoxie’ door G.K. Chesterton; geautoriseerde vertaling door Piet Kerstens; N.V. Uitg. Mij. ‘Fidelitas’, Amsterdam.
Chesterton schreef dit boek in 1907, veertien jaar voor zijn bekeering tot het katholicisme; nu het vertaald en in tweede druk voor ons ligt, constateeren we slechts nadrukkelijk: Chesterton schreef dit boek. Men hoort het onmiddellijk aan dien onmiskenbaren toon, die alle woorden van den grooten Engelschman begeleidt. Elk woord van aanbeveling is een woord overbodig; men leest een boek als dit uiteraard, en men leest het meer dan eens.
Waarom dan ook de vertaler gemeend heeft voor in het boek een ‘geleide’ aan den auteur te moeten aanbieden, waarin hij alvast het een en ander vooruitvertelt van wat de schrijver zelf oneindig veel beter schreef, is mij een raadsel. Inspireerde hij zich tijdens de vertaling aan den stijl van Chesterton, dan was het nauwelijks een verwant product van dien stijl, dat deze inspiratie opleverde! Een beeldspraak als de twee laatste regels van pag. 8 en de vijf eerste
| |
| |
van pag. 9 bevatten en een oratie als ons in het tweede deel van pag. 12 tegenklinkt met het overmatig gebruik van den populairen tweeden-persoonstitel ‘je’ verbazen den rustigen lezer wel heel sterk. Nog verrassender is het, in een voorbeschouwing over Chesterton in diens eigen boek liefst, te hooren beweren: ‘Want het is waar, wat Kees Meekel's Nar zegt en, natuurlijk -, ook Chesterton, maar met andere woorden: Het voornaamste in den mensch, dat is zijn onbewuste overtuiging.’ Hier is Chesterton dus telaat bij geweest: Kees Meekel's Nar was hem voor. En hoel Zoo glipte des vertalers pen nog een enkele maal uit het spoor der volgzaamheid bij dit geleide van een auteur, die hij gerust en voor zijn eigen veiligheid beter voorop had kunnen laten gaan.
v.O.
| |
‘Job’ Bijbelsch leekespel van strijd en bevrijding door J.D. van Calcar; 1934. Van Gorkum en Comp. N.V. Uitgevers, Assen.
Dit bijbelsch leekespel begint met een aantal zeer langwijlige engelen in contact te brengen met een hoogst tragischen, zeurigen Satan, in wien zij, zijnde-de engelen des geloofs, der hoop en der liefde(!) een wel verdóólden, maar toch nog uiterst beminnelijken soortgenoot meenen te mogen begroeten. Duidelijk is hier vermeden den Vorst der duisternis bij zijn waren naam te noemen: De Kwade, wien alles kwaad is en door wiens ijverig toedoen de kosmos aan den Schepper ontvreemd werd. Hier is hij de engel der beproeving, die aldus zijn Heer nog opmerkelijke diensten bewijst, door de geloovigen te louteren tot grooter geloof. Bij een dusdanig misverstand omtrent het wezen van een der hoofdpersonen in dit drama, dat ons uit oude eeuwen behouden bleef door zijn vaste plaats in Gods Bestel en Woord, is het leekespel van dezen intellectueelen dichter Van Calcar, die een intellectueelen Job tegenover serviele hemelingen en slaven plaatste, hem liet toespreken door een bloedelooze mevrouw Job en door eenige goed-geïnformeerde, dus nette vrienden - een tamelijk kluchtige vertooning geworden. De vrijzinnig-protestantsche aartsengel Gabriël legt bijna aan 't einde van dit spel voor Job de volgende plechtige verklaring af, waar zijn beschermeling dan voor leven en sterven genoeg aan dient te hebben:
‘Waar ooit een mens van d'aarde naar den Hemel ziet,
Daar blijft in waarheid slechts dit enige beschouwen,
Dat God hier alles voor hem is ... of Hij is nietl’
Job eindigt dan ook met vast te stellen, dat het Groote Zwijgen op zijn vragen, hem er in al zijn leed aan zal herinneren, dat er een God is! Alles zeer logisch en zeer bijbelsch ....
v.O.
| |
‘Zonnewende’ Symphonie der bevrijdende gedachte; door Henk Eikeboom. Uitgeverij der S.A.A., Amsterdam 1934.
De geheimzinnige letters S.A.A. doen een oogenblik denken aan een uitgave, waarmede een van Mussert's geheimzinnige organen zich zou hebben beziggehouden; maar dit zal toch wel niet,
| |
| |
hoogstwaarschijnlijk verschuilt er zich een of andere idealistische instelling van socialistische arbeiders, ambtenaren of activisten achter. De oplossing van de puzzle interesseert ons overigens maar matig; de inhoud is er niet naar om veel belangstelling voor auteur of uitgever te wekken. Want Eikeboom, van wien sedert 1923 reeds verschenen wat hij noemt de volgende dichtwerken: ‘Het rood blazoen’, ‘Prometheus’, ‘De begrafenis van een vermoorde arbeider’ en ‘Bloed ligt op straat’ heeft in deze symphonie getracht het sociale vraagstuk nog eens langs den kant van het dichterlijk idealisme op te lossen. Daartoe zijn weder in slagorde tegen elkaar gezet: de noodige eenzamen, oude lieden, arbeiders, jongeren, droeve massa's, stemmen en groote stemmen, danseressen, zieners, Russische bouwers, vrouwen als bloemen, soldaten, zieleherders, werklieden (de arbeiders waren al vernoemd!) socialisten en wijzen. Met eenige verbeeldingskracht kan men zelfs een climax ontdekken in deze reeksen overgegevenen, dulders, bezinnenden en verdroomden. De zieleherder en al wat verder met burgerdom te maken heeft, wordt in deze symphonie in twee zetten schaakmat geplaatst en op het aldus vrijgemaakte terrein heeft de macht, die ergens als de ‘onstuimbre’ bezongen wordt, nu ruim baan. Tot welke consequenties dit in deze rijmvaste dichterij voert, mag men uit het slotkoor opmaken, dat ons de volgende fabelachtige regels toejubelt:
‘Uit dierenzullen edelmenschen worden,
Die 't diep verband van 't al en ons begrijpen.’
Men houde het zich maar weer voor gezegd!
v.O.
| |
‘St. Manuel Bueno Martelaar’ door Miguel de Unamuno; N.V. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem 1935.
Een priester leidt een dorp ten hemel door een heilig leven en goede werken. Een na zijn dood geschreven levensoverzicht door een hem van nabij gekend hebbende vrouw, openbaart het geheim zijner ziel: hij zou zelf niet geloofd hebben in wat hij te gelooven gaf aan anderen. Om dit subtiel probleem bouwde Unamuno zijn roman. Dat het boek goed geschreven is en goed in elkaar zit behoeft wel niet gerapporteerd te worden.
Verdient het afkeurende aandacht om zijn anti-katholiciteit? Het is minder erg dan het lijkt. Ten eerste valt men een kerk toch waarlijk niet aan, door te bewijzen dat zelfs priesters die zelf niet zouden gelooven wat zij leeren, een dorp vol menschen in het geloof houden en sterken. Integendeel, men kan zoo zeggen: dat een kerk die dit doorstaat een veilig huis voor het geloof is en voor den quasi-ongeloovige meteen. Was Manuel Bueno meer dan een quasi-ongeloovige? Tijdens zijn leven twijfelde hij, miste hij zekerheid. Maar wie zich op het uur van zijn dood naar den voet van het altaar laat dragen en met een kruisbeeld in de handen den geest geeft, belijdt daar toch iets mee. De verhaalster zelf (en hier spreekt de schrijver) breekt geheel de kracht van haar ongeloofs-theorie door te erkennen dat zij het er voor houdt: ‘dat Onze Heer God, met ik weet niet welke heilige en onnaspeurlijke bedoelingen, hen (ook haar broeder leefde als de priester) zich voor ongeloovig deed
| |
| |
houden; en dat vast op het laatste oogenblik van hun overgang hun de oogen geopend zijn.’
Wie niet gelooft of het geloof bestrijden wil, zegt zooiets niet.
v.O.
| |
‘De zaak Kornet Jelagin’ door Iwan Boenin; Bigot en Van Rossum, Amsterdam; Uilenreeks.
Prof. Dr. S. Frank schreef voor dit deeltje een inleiding, waarin hij een levensoverzicht en een karakterschets van den Nobelprijswinnaar Iwan Boenin gaf. In het licht van Boenin's novellen komt hij tot de volgende verklaring van diens innerlijke gesteldheid ten aanzien van de problemen die hij meesterlijk beschreef: ‘Boenin's schildering van de liefde is even verwijderd van de puriteinsche zedenleer of sentimenteele idealiseering, als van lichtzinnigheid en epicurische genotzucht; zij is in den hoogsten graad zinnelijk-realistisch en tegelijkertijd, nochtans ingevolge haar metaphysisch-menschelijke diepte, rein en tragisch-verheven.’ Voorts verklaart Prof. Frank, dat Boenin in dit verhaal ‘den hem overigens tamelijk vreemden Dostojewsky’ nadert.
Naar mijn meening is de inleider met de laatste conclusie op een dwaalspoor: al bevat ‘De zaak Kornet Jelagin’ eenige affiniteit met Dostojewsky's werken, de behandeling en trouwens het principe is bij Boenin zoo geheel anders, dat er m.i. niet van naderen gesproken kan worden. Doel en drift van den moordenaar zijn in Boenin's verhaal van een geheel andere qualiteit, dan in de drama's van Dostojewsky.
Wat de professor vaststelde aangaande Boenin's innerlijk principe lijkt mij aannemelijker. Zooals ook hier ter plaatse geconcludeerd werd bij de beoordeeling van ‘De Heer uit San Francisco’, waarin Boenin's andere novellistische verhalen voorkomen, bloeit er in elk van zijn scherpgeteekende schetsen iets open van een uiterst vertrouwen, iets van een universeel geloof, waarin het verre weerlichten van een laatste hoop behouden is gebleven, ten aanzien van het leven. Deze ‘Zaak Jelagin’ is, al heeft het werk een gansch eigen karakter, onmiskenbaar een verhaal van Boenin in zijn vollen uitgroei als modern schrijver.
v.O. |
|