De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 628]
| |||||||||||||||||
KroniekMaatschappelijk leven‘Christelijk Pacifisme nul’ door E. Jansen Schoonhoven. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij. N.V. Arnhem, in 't jaar 1935.De W.E. heer Jansen Schoonhoven is predikant in een Ned. Herv. Gemeente en heeft speciaal onder de jongeren van Christelijken huize nogal eenige relaties. Het is dan ook niet te verwonderen, dat hij onder den indruk van de waarschijnlijk niet weinige vragen, om des gewetens wille bij deze jongeren onweerstaanbaar uitgebroken aangaande de verplichting tot deelname aan den modernen krijg, ertoe is moeten komen een antwoord te zoeken, dat minder onbevredigend was, dan zij tot dusverre in hun kerken te hooren kregen of wat hun in vertrouwelijke gesprekken met hun geestelijke leiders werd toegevoegd, althans voorgehouden. Dominee Jansen Schoonhoven heeft volgens zijn ‘Woord vooraf’ (een gezwel dat zich tegenwoordig weer meer en meer in boeken vertoont en eerst schijnt te moeten doorbreken eer men tot het geschrevene zelf durft naderen!) buitendien door recente gebeurtenissen in Duitschland zich gedreven gevoeld om zijn boek te schrijven, daarbij nog aangemoedigd door hetgeen de eigen kringen van den auteur tekort deden aan het vraagstuk. Hij verklaart ronduit: ‘De wijze waarop de vereeniging “Kerk en Vrede” deze problemen aanpakte, kon mij ondanks den ernst en de offervaardigheid van vele harer leden toch niet geheel bevredigen; nog veel minder echter bevredigde mij de houding der groote rechtsche partijen, welker opvattingen ten dezen mij maar al te dikwijls niet adaequaat leken aan den nijpenden ernst der problemen.’ Tot onze geruststelling (immers groeit de anarchie alom!) waarschuwt de auteur zelf reeds tegen te groote verwachtingen van wat hij zeggen gaat. ‘Men verwachte niet in de volgende bladzijden een restlooze oplossing van het oorlogsvraagstuk te zullen vinden.’ Geen mensch ter wereld zou dit trouwens van hem eischen. Inmiddels loopt de vraag niet zoozeer over het oorlogsprobleem, als wel over het vredesprobleem. Men onderschatte de verschillen tusschen beide niet, al heeft men deze gemakshalve of uit eigenbelang wel eens weggedoezeld. Het oorlogsprobleem | |||||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||||
bestaat alleen voor de staten, voor de regeeringen, voor de wapenleveranciers. Voor de bevolkingen aller landen echter is de restlooze oplossing van het oorlogsprobleem geen andere dan: opgegeten te worden. Met feillooze zekerheid is vast te stellen, dat zij, de burgers: een probleem zien in de vestiging van den vrede, dien zij uiteraard unaniem verkiezen boven de moderne levensvernietiging, welke men met een misleidend woord uit vroeger eeuwen nog steeds ‘slechts’ oorlog gelieft te noemen. Hoe groot dit probleem is van de vestiging van den vrede, mag afgeleid worden uit het feit, dat men er met inspanning van allen goeden wil die aanwezig was, na jarenlange conferenties niet in heeft kunnen slagen om ook maar één wapen (huidige beteekenis: middel tot destructie van levend menschenvleesch, weerbaar of nietweerbaar) te doen afschaffen, tenzij het verouderd was. Nu heeft de hervormde predikant zich helaas steeds op het oorlogsprobleem geöriënteerd in zijn boek en de vestigingskansen van een pacifisme dat Christelijk kon heeten en direct geldend zou moeten zijn, teveel af laten hangen van de vraag of de oorlog wel zoo goed zou willen zijn op tijd te wijken voor den vrede. Ondanks alle verheuging, die er bij ons heerscht, dat nu ook een duidelijke christelijk-pacifistische stem klinkt in dit boek, blijft er voor de bevordering van den vrede nog wel iets anders te doen overl Daarbij achten wij het ten eerste zeer jammer, dat dominee Jansen Schoonhoven zoo ontzaggelijk veel woorden heeft gewijd aan een zaak, die toch met zoo weinig woorden is te definieeren. Bijna een kwart van de uitgave is gewijd aan een beschouwing van het christelijk geloof, wat op zichzelf wel heel te pas is, maar hier toch lichtelijk den indruk wekt, dat schrijver eerst den dominee in zich te overwinnen had, eer hij zich (en alweer: niet onomwonden) kon uiten als pacifist. Bovendien heeft de eerwaarde schrijver hier en daar wel eens uit het oog verloren, dat het niet de Ned. Herv. Gemeente is, die thans ongeveer twintig eeuwen bestaat. Doch veel minder merkwaardig is het, dat hij geen oog heeft voor hen, die men soms nog wel eens zijn Roomsche medechristenen noemt, dan dat hij zijn preek over de Gods-openbaring via den Bijbel overgiet met poëtische citaten van den dichter Martinus Nijhoff. Maar ook deze schikking van zijn voor- en tegeningenomenheden had niet in den weg behoeven te staan aan een zuivere stelling van het probleem: de actualiteit van het christelijk pacifisme. Het is hem echter niet gelukt dit te bewerken. In hooggestemde geestelijke termen geeft hij aan, wat hij christelijk pacifisme acht, doch zoodra het op de verwezenlijking van zijn schema aankomt, meent hij te moeten vaststellen, dat de Christen het nooit verder zal brengen dan tot het ‘compromis’ en al schat | |||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||
hij dit een compromis ‘dat zich uitstrekt naar de gerechtigheid van dat Koninkrijk’ (het rijk Gods namelijk) men krijgt er toch niet meer dan een tamelijk vage voorstelling van, juist waar men, vele jongeren achter zich wetend, zoo gaarne ook in deze kringen eens een ondubbelzinnigen eisch tot vredeswil en -daad had hooren stellen. Wel hekelt schrijver onze eigen volkshouding jegens het ontwakend Indonesië; wel veroordeelt hij de zware bewapening der staten, ‘die geenerlei aanval beoogen’; wel erkent hij op de helft van zijn boek het ergste zelfs nog niet genoemd te hebben en opent hij daar een instructie tegen ‘de bloedige internationale der bewapenings-industrie’; wel haalt hij met kennelijken schrik de uitspraken aan van de weinige moedigen of brutalen (generaals doen er immers aan mee!) die verklaren, dat de bevolking geen enkelen waarborg voor haar veiligheid meer heeft bij een huidigen, nog niet eens verbitterden strijd! Wel verklaart hij in een interessant hoofdstuk, dat de diepzinnigheid der Lutheraansche theologie hem in den steek heeft gelaten bij de oplossing van het oorlogsvraagstuk. Maar hij komt niet verder dan tot de idee van professor Mr. C. van Vollenhoven, om arbitrage en internationale politiemacht in te stellen; en hij noemt deze idee verbluffend eenvoudig, al zou haar toepassing een ware revolutie beteekenen. Inderdaad hebben de ideeën van Van Vollenhoven voor den idealist veel aantrekkelijks, doch de nuchtere beschouwer stelt zooals men in Rusland doet den wereldvrede toch liever afhankelijk van den triomph van het Roode Leger bijv.; omdat hij den vrede eerst ziet ontbloeien, waar ongebreideld kapitalisme en militairisme volkomen zijn gekneveld of verdwenen. Het slot van zijn boek wijdt Ds. Jansen Schoonhoven aan de beteekenis van het ‘Nu!’ voor zijn christelijk pacifisme. Allereerst krijgen Regeering en volk in Nederland een veeg uit de pan, met het verzoek toch eens op te houden, temidden der andere volken den braven Hendrik te spelen, terwijl men hier rustig de particuliere wapen-industrie, dat monster met zeven koppen, tolereert. Maar hij komt ook alweer niet verder dan tot het constateeren van zijn meening: dat een pacifistische politiek voor Nederland niet buiten het bereik der mogelijkheden valt. Hier slaat men een kruis: dit meent een dominee! De heilsverkondiger, die hier met eischen heeft te komen, verklaart zich even later practisch onbevoegd, als ‘niet-politicus’ om zijn meening te staven, want daarvoor zou hij zich moeten begeven op het terrein der practische buitenlandsche politiek! Moet ook deze Jonas eerst door den buik van den walvisch heen, eer hij er achter komt wat bijvoorbeeld God van een christelijke natie, zelfs onder liberaal bewind, mag verlangen? | |||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||
Zoo ver hij gaan durft als niet-politicus gaat hij. Hij doet een voorstel in zijn boek, dat we hier niet onvermeld kunnen laten. Maar wat nu toch bij voorbaat te denken van een pacifismeverdedigenden dominee, die tot de slotsom komt: ‘Voorloopig zou Nederland dus zijn leger en vloot behouden’. Dat wordt hier niet meer als meening gelanceerd, maar als vaste overtuiging. Wat is nu toch van zulk een verblinding de oorzaak? Er moet bij zulk een geestelijken leider een ernstige begripsverwarring in het spel zijn, wanneer hij vrede ‘meent’ te moeten prediken aan de natie ... maar haar moordtuig onaangetast wil laten. Voorloopig althans! Doch men bezie het voorstel van Ds. Jansen Schoonhoven dan maar even geheel op zichzelf staand, al geeft hij ook niet eens aan, bij welke instantie hij met dit voorstel aan wil kloppen. Bij de Nederlandsche regeering eventueel? Als deze hoort dat ze leger en vloot mag handhaven, zij het dan voorloopig, dan heeft zij misschien wel ergens een deur disponibel waar de voorsteller kan gaan staan kloppen. De stem des roependen in de woestijn mag in dat geval een klinkende aanmoediging voor hem zijn, zij het een troost zonder verdere hoop op resultaten, want wat is de woestijn in vergelijking met een departementale deur? Het voorstel echter luidt aldus:
‘Nederland legge in den Volkenbond een verklaring af - op welk tijdstip en op welke wijze staat natuurlijk ter beoordeeling aan de Nederlandsche diplomatie - van den volgenden inhoud:
| |||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||
De schrijver geeft zich zooals hij schrijft, reeds dadelijk alle kans: dat Nederland met zulk een stap niets zou uitrichten ter bedwinging van den internationalen chaos. Deze reserve is er een van bescheiden aard, men moet het toegeven. Want het zou er zelfs niets mee uitrichten ter bevestiging van den vrede, zelfs niet binnen de eigen grenzen! In handen van een onverantwoordelijke regeering, en dit behoeft nog niet eens een liberaal-kapitalistische te zijn, zou immers het gewapende machtsapparaat van het politieleger gekeerd kunnen worden tegen de eigen bevolking! Ziehier onmiddellijk de fout van Ds. J.S.: hij verwacht nog steeds eenig heil van iets dat gewapend optreedt. Hij vergeet, dat bij de huidige ontwikkeling der techniek elke verdediging van eenig instituut in een vuil bloedbad ontaardt, omdat wat hij wapens noemt heden slechts middelen zijn tot moordslachtingen van menschen, waarbij het huiveringwekkendst abattoir ergens in Chicago een vriendelijke en humane instelling jegens onze slachtoffers: de dieren, is. De schrijver loopt dan ook in het slot van zijn boek hopeloos vast waar hij de vraag tracht te beantwoorden, wat ons te doen staat of beter: te wachten staat wanneer er oorlog komt. Hij ziet in dat geval ook niets anders dan een komende catastrophe. Kàn het Christenplicht zijn daaraan actief deel te nemen? vraagt hij. Treedt hier niet op de situatie van de Openbaring van Johannes, waarin voor de christelijke gemeente geen andere mogelijkheid openblijft dan zich terug te trekken en het martelaarschap te aanvaarden? Martelaars terwille van een gewetensconflict, dat zich zou uiten in spontane dienstweigering bedoelt de schrijver hier blijkbaar, waar hij de verwachting uitspreekt, dat de regeeringen er bij een komenden oorlog mee zullen moeten rekenen, dat het aantal dienstweigeraars om des gewetens wille grooter zal zijn dan in den oorlog die aanving in 1914. Hij acht deze dienstweigering geen oplossing. Eerst waar hij op pag. 167 tot de overweging komt | |||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||
dat het Nederlandsche volk, indien het werd meegesleept in een Europeesch conflict, een passieve weerstands-politiek zou kunnen volgen, komt hij op vasteren bodem en zou men geneigd zijn (een overigens in breedvoerigen vorm reeds eerder uitgewerkt project van deze actieve weerloosheid schijnt den schrijver onbekend te zijn) hem aandachtig tegemoet te komen. Doch hij verzwakt onmiddellijk de geopperde gedachte, door deze ingewikkeld te gaan maken en brengt haar niet tot een geordende conclusie - al lag deze voor de hand. Na een uitgebreide beschouwing van wat er alzoo aan de gerechtigheid ter wereld ontbreekt, besluit dominee Jansen Schoonhoven zijn boek met de uitspraak: ‘Alleen de Christus kan alles redden’. In zijn algemeenheid zal geen katholiek het in zijn hoofd krijgen deze stelling te betwijfelen ook maar. Doch in het bijzondere geval dezer pacifistische stellingen krijgt men toch den indruk, dat schrijver zich weer den weg van alle dominee's heeft laten opdringen, waar het steriele machtswoord altijd de onbevredigdheid der jeugd tot staan brengt. Hij eindigt helaas met een preek en niet met een sidderend woord van Jezus, of: wat hij had moeten durven: met een sidderend woord van zichzelf tot de verraden menigte, die voor hem staat.
Er blijft op één punt nog iets anders te signaleeren in het boek van den protestantschen dominee, die zich de kans liet ontgaan een goeden raad te geven aan het zoekend volk. De slagzin boven zijn slothoofdstuk is ontleend aan een teekening van Toorop, die daarvoor dit: ‘Alleen de Christus kan alles redden’ als opschrift bezigde. Ds. J.S. beschrijft deze teekening als volgt: ‘Het is stormtij in de geschiedenis, blaren en bloesems warrelen in de wilde vaart der winden weg, de torenhuizen der beschaving breken machteloos af. Untergang des Abendlandes? Einde dezer wereld? Op den voorgrond drie menschengestalten, vluchtend met volle overgave van lijf en ziel naar Christus aan het kruis en de teekenen van brood en wijn, waardoor van Godswege aan de geloovigen de werkelijke tegenwoordigheid van den Gekruisigde verzekerd wordt.’ Angst voor schrik bij zijn lezers doet den schrijver onmiddellijk in een voetnoot op deze uitspraak appelleeren: ‘Hoewel wij Protestanten een andere opvatting hebben van de reëele presentie van Christus in het sacrament des Avondmaals, kunnen wij deze voorstelling van den R.K. Toorop toch ten volle aanvaarden, daar de vulgair-protestantsche verwaarloozing van dit Sacrament een symptoom van verval is vergeleken bij de oorspronkelijke tendenzen der reformatie.’ | |||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||
Men kan dominee J.S. dankbaar zijn voor de laatste erkenning; het ware nog meer in zijn voordeel geweest, wanneer hij deze ‘voorstelling van den R.K. Toorop’ openlijk en bij name had willen waardeeren als zijnde: het Sacrament des Altaars eener Kerk, die de geschiedenis van de 20 eeuwen achter zich heeft, waarop schrijver zoo gaarne zinspeelt, zonder nochtans deze Kerk en de uitspraken van Haar Opperherder in zijn boek één oogenblik aandacht te schenken.
A.J.D. VAN OOSTEN (Vignet Charles Eyck)
| |||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||
PolitiekOns ‘volksche’ nationalismeDe onder den titel Volkseenheid gebundelde voordrachten, welke op de tweede studenten-conferentie te Zeist (April j.l.) gehouden werden, kunnen, gezien de qualiteit der sprekers, geacht worden een uitstekend oriënteerend compendium te vormen van de opvattingen en argumentaties, die gangbaar zijn in milieu's van volksch-nationale of Dietsche observantie in ons land. In tegenstelling namelijk met de eerste zgn. ‘volkseenheid’ -conferentie (Mei 1934), voor welke o.m. prof. Huizinga zijn geschrift Nederlands Geestesmerk concipieerde, plaatsten zich de organisators der tweede conferentie op een breeder, Groot-Nederlandsch standpunt, moest hier de zgn. volksche vraag meer tot haar recht komen, hetgeen onder de auspiciën van Gerard Knuvelder dan ook geschiedde. Dat was de frissche wind, die ditmaal over Woudschoten blies. Het huidige begrip ‘voelkisch’, waarvan ‘volksch’ de Dietsche echo is, moet een neologisme zijn uit de Los-von-Rom-beweging, dateert dus eerst van ca. 1900. Het releveeren van dit begrip bij de bepaling onzer volkseenheid blijkt nu reeds dit resultaat gehad te hebben, dat er op de laatste conferentie over drie onderscheiden nationaliteitsbeseffen gesproken moest worden. Prof. A.A.v. Schelven nam voor zijn rekening ‘het Nederlandsche volksbesef in Noord-Nederland’; dr. H.W.E. Moller ‘het Zuid-Nederlandsche nationaliteitsbesef’; prof. G. Gosses ‘het Friesche nationaal besef’. De bundel ware dan ook beter betiteld geworden met ‘Volksdrieeenheid’. De laatste spreker heeft er voor gezorgd, dat het niet alles winst was, wat de nieuwe ‘voelkische Einstellung’ aan de taal van van Maerlant bracht. Gelijk b.v. magister Doodkorte O.P., die van ‘de eigene en aparte Fryske naesje’ spreekt, is ook Gosses overtuigd van het bestaan eener Friesche natie binnen onze landsgrenzen. Nu deelde hij wel mede, dat het Nederlandsch voor de Friesche rechtzinnigen, dank zij o.m. den Statenbijbel, ‘een min of. meer sacrale beteekenis had, gelijk het Latijn bij de katholieken’; maar dit verhinderde hem niet, even later dit pendant op de bekende leuze ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ te laten hooren: ‘Ik zou den kerkeraden en predikanten, welke het Friesch als kerk- en kanseltaal niet toelaten, willen toeroepen: Staakt uw verzet, het komt immers toch’. Is het nu misplaatste sentimentaliteit, wanneer wij het hevig be- | |||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||
treuren, dat een taal in de waarde-hiërarchie wordt neergestooten van een plaats, die zij om reëele historische motieven heeft veroverd? In ieder geval zouden wij ons niet zoo goedschiks bij deze degradatie hebben neergelegd, als het de aanwezige Dietschers gedaan moeten hebben, die een en ander hadden te aanvaarden als een bitterzoete consequentie hunner volksche praemissen. De tactiek immers, waarmede dr. Moller voor eenige jaren in de Tweede Kamer de Dietsche zaak in Friesland meende te kunnen redden, door n.l. het Friesch op één lijn te stellen met de Nederlandsche dialecten, is destijds onmiddellijk - en terecht - door de verontwaardigde Friezen aan de kaak gesteld geworden, en kon bezwaarlijk nog eens worden herhaald. Gerard Knuvelder, met wiens naam ook ditmaal weder een merkwaardige generatio spontanea van titulatuur verbonden bleek en die ons thans als Dr. G. Knuvelder wordt aangediend, schreef het inleidende betoog, getiteld ‘Volk en Staat’. In v. Schelven, Moller en Knuvelder hebben wij een trits van schrijvers (c.q. sprekers) van onverdacht Dietsche of Groot-Nederlandsche obedientie. Ter beantwoording nu van de vraag, of de politiek gerichte Dietsche beweging redelijk te fundeeren is, dan wel veeleer een ietwat hachelijk ondernemen geacht moet worden, zullen wij enkele hunner voornaamste uitspraken met de feiten confronteeren, waarbij wij veelal kunnen volstaan met hun uitspraken onderling te vergelijken; want hoe behoedzaam onze drie schrijvers heel hun politieke denken ook in zgn. ‘volksche’ banen hebben geleid, in onbewaakte oogenblikken deelen zij ons dingen mede, die allerminst in het volksche denk-schema passen, maar daarom niet minder juist en waar zijn. Verwijlend in een dier begripsdistincties, die, wanneer zij als basis moeten dienen voor practische consequenties, zelden of nooit congruent met de actueele realiteiten blijken te zijn, poneert Moller dit axioma: ‘Het Volk is het eerste, het hoogste, het eigenlijke. De Staat is het tweede, het ondergeschikte, het uitwendige’. ‘Volk’ is hier niet bedoeld als bevolking of massa, maar is voor Moller synoniem met natie, gelijk ook voor v. Schelven, die b.v. uit het Duitsch vertaalt: ‘Volk wil bij volk’. Moller's axioma, dat ook voor Knuvelder een thema met eindelooze variatie's is, kan als het eerste geloofsartikel eener politieke belijdenis in volkschen trant gelden, en zal op het eerste gezicht wellicht aannemelijker lijken dan b.v. deze stelling van den Franschen cultuurhistoricus Louis Dimier: ‘Dans l'ordre naturel des choses, la cité précède la nation’. Nader onderzoek wijst evenwel iets anders uit. Bijvoorbeeld: Bij Knuvelder lezen wij, dat van den ‘nationalen staat’ der | |||||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||||
moderne tijden, die leert: ‘ieder volk (natie) zijn eigen staat’, wèl te onderscheiden valt de ‘nationaalstaat’ (sic) der Renaissance, die nl. ‘een politieke creatie is van boven af, door den vorst gevormd, doorgaans uit meerdere volken, die hij tot één staatsvolk tracht te versmelten’, en als voorbeeld van dit laatste geval noemt Knuvelder o.a. Frankrijk. Wie niet Julien Benda heet zal het met Knuvelder's kijk op de Fransche historie in quaestie volledig eens zijn: Frankrijk in de Renaissance (en zelfs lang daarvoor) ‘een politieke creatie van bovenaf’, berustend ‘primair op politieke krachten’. Nu komt evenwel v. Schelven roet gooien in het gerecht der beide juist geciteerde Dietsche ideologen. Na betoogd te hebben: ‘De natie is niet steeds de bevolking van den Staat. Natie en bevolking zijn hetzelfde wanneer de heele natie, en de natie alléén, onder één beheer is vereenigd’, voegt hij daaraan toe: ‘Zoo is het in Engeland, in Frankrijk (wij spatieeren. - Cr.). De bevolking is daar de engelsche en fransche natie’. Ware v. Schelven wat listiger geweest, dan zou hij - gelijk in het politieke Dietsche kamp te doen profijtelijk en dus gebruikelijk is - veeleer hoog opgegeven hebben van allerlei regionalismen in Bretagne, Elzas, Artois, Languedoc enz. Nu evenwel bevestigt hij iets, wat wij weliswaar reeds wistenGa naar voetnoot1), maar wat wij toch gaarne ook nog eens van Dietsche zijde zelf verkondigd vinden, dat n.l. blijkens het geval-Frankrijk door een politieke creatie en politieke krachten uit meerdere stammen of volken op den duur een natie in den blijkbaar gewenschten zin des woords kan ontstaan; dat wij over de volken en naties een nuchterder en zakelijker zienswijze mogen huldigen dan de ‘Voelkischen’, welke met Paul de Lagarde belijden, dat de naties ‘Gedanken Gottes’ zijn; dat ettelijke eeuwen van samenleving der Belgische bevolking in één Staat een niet te onderschatten factor van ‘natie’-vorming geacht mogen worden; kortom, dat Moller's axioma meer schijn dan historische werkelijkheid voor zich heeft. De volkstaal is het eenige cultuurelement, dat onbetwistbaar op een zekere Dietsche saamhoorigheid wijst. Voor vele Dietschers, speciaal die van den ouderen, traditioneelen stempel, is de heele zaak hiermede opgelost, daar zij nog vast gelooven in wat p.W. Schmidt S.V.D. ‘die unheilvolle Identifizierung von Volk und Sprache’ noemt. Tot deze linguistische monomanen behoort zonder eenigen twijfel, ondanks zijn vage uiteenzettingen met weifelende neigingen van anderen aard, ook dr. Moller; hoe zou | |||||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||||
hij er anders toe komen, ons met zooveel beslistheid - om niet te zeggen: bravour - te verzekeren, dat bezuiden de Belgische taalgrens ‘wij op een heel ander volk stuiten’, maar Oostwaarts deze ontmoeting eerst plaats heeft bij de Slaven? In een critiek op de Dietsche beweging hebben wij dit soort monomanen voorgehouden dat zij, eenmaal conclusie's van politieken of nationalen aard trekkend uit een taalverbreiding, met gelijk recht voor een Niederdeutschland, dat mede ons land omvat, kunnen ageeren, dat door hun opvattingen de weg voor zekere Pangermaansche aspiraties op zijn minst geëffend wordt. Hoort nu, hoe dr. Moller over de linguistische quaestie ‘Niederdeutschland’ denkt. Hij meent, dat ‘de natuurlijke mogelijkheid’ er is voor een West-Germaanschen volksstaat van de Noordzee tot aan de Slavische grenzen, en vraagt dan: ‘Zou het zoo ongezond (sic), of onmogelijk, of ongewenscht zijn, dat misschien in de toekomst een volk zich ontwikkelt uit naast elkaar levende kleinere naties, en bij elkaar hoorende naties, die samen een Nederduitsch volk zouden kunnen vormen? Geen Staat zonder meer, maar een Nederduitsch volk’. De argeloosheid, waarin hier een voorlichter onzer spes patriae met het Pangermaansche vuur speelt, zou ons tot wanhoop moeten brengen, wanneer hij in stede van een gewaardeerde specialiteit op onderwijsgebied in zijne partij een mentor ware in zaken van buitenlandsche politiek. Dr. Moller heeft o.i. kwalijk de waarschuwing begrepen, die in Horst Becker's kernachtige formule steekt: ‘Volkskunde ist noch keine Politik. Sie bereitet die Politik nur vor’Ga naar voetnoot1). Welke politiek bereidt Moller hier voor? Welke, sinds ruim een eeuw gekoesterde en vaak genoeg uitgesproken onstuimige verlangens naar de West-Europeesche riviermonden zullen te zijner tijd over de begripsdistinctie Staat-Volk heenstormen? Zou ook ditmaal, gelijk zoo vaak in de geschiedenis, de ‘natuur’niet wat steun en hulp van de ‘politieke creatie’ kunnen gebruiken? Liggen ook de grondslagen van dat hyper-organische nationalisme, welks paroxysme in Centraal-Europa wij thans beleven, niet goeddeels in dynastieke annexaties van bovenaf door Frederik II en Bismarck?Ga naar voetnoot2). In zooverre het antwoord niet reeds in de vragen is vervalt, wordt het ons, mutatis mutandis, van Dietsche zijde zelf gegeven: ‘Vlaanderen en Holland moeten door den aan zijn taak | |||||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||||
aangepasten eenheidsstaat voor elkaar rijp gemaakt worden. Een waarheid als een koe. Niet de Hollandsche Staat zal Holland rijp maken voor Vlaanderen’Ga naar voetnoot1). En zoo is het ook: de Staat of ‘het ondergeschikte’ in dienst van de Natie of ‘het eigenlijke’. De Pangermanen zullen, eenmaal dit soort volksche axioma's aanvaard zijnde, zich met recht op de door ons Tweede Kamerlid gesignaleerde ‘natuurlijke mogelijkheid’ kunnen beroepen, een mogelijkheid, die even goed vandaag als morgen in een staatsorganisme tot actualiteit gebracht verdient te worden; zij zullen er eveneens terecht op kunnen wijzen, dat van den anderen kant de mogelijkheid eener nationale samenleving van Neder-, Middelen Hoogduitschers in het huidige Pruisen-Duitschland duidelijk is aangetoond. Zoo is ten opzichte van het landsbelang tout court de tweede studentenconferentie stellig geen vooruitgang geweest vergeleken bij de eerste, waarop prof. Huizinga zeide: ‘Over Delfzijl en Vaals loopt de grens tusschen West- en Middel-Europa. In onze westelijkheid ligt onze kracht en de reden van ons bestaan’. En Moller's besproken passus meenen wij opnieuw te mogen noteeren met: ‘Habemus reum Thiudiscum confitentem!’ Instructief en niet verstoken van hevig dissoneerende toekomstmuziek zijn de opmerkingen, die Moller en v. Schelven ten beste geven over de Zuid-Nederlandsche cultuur of aard in verband met de Groot-Nederlandsche. De eerste oordeelt als volgt: ‘In het Brabantsch-Vlaamsche volk hebben wij heel vroeg en heel lang een eigen cultuur gehad, de eerste hooge beschaving van het Nederlandsche volk. Onze cultuur is in het Zuiden ontstaan en gegroeid, in Limburg-Brabant-Vlaanderen’. De Zuidelijke Nederlanden acht hij ‘Nederlandsch tot in het diepst van hun wezen, maar anders dan in het Noorden, anders ook om deze reden, omdat zij eer Nederlandsch zijn geweest dan het Noorden’. Tot de voornaamste oorzaken van dien Zuidelijken voorsprong rekent Moller de omstandigheid, dat er ‘het Christendom al eeuwenlang gevestigd was, toen dit in het Noorden nog niet of weinig bekend was’. Dan was het verder een Zuid-Nederlander, Jacob van Maerlant, die reeds in de 13e eeuw begonnen is het Algemeen Nederlandsch te vormen. En tenslotte: ‘Wij moeten goed beseffen, dat het Zuiden het deel is, dat de Fransche invloeden tegenhoudt’, dat het altijd een levendig nationaal besef heeft gehad, ‘gezien den hooge bloei van zijn volksbeschaving’. Maar nu neemt de gereformeerde prof. v. Schelven het woord, | |||||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||||
en als het eerste (z.i. natuurlijk niet onoverkomelijke) bezwaar tegen een Groot-Nederlandsche hereeniging noemt hij: ‘Wat het Zuiden betreft: dat dit nooit zichzelf heeft kunnen zijn; dat het onder dien politieken druk maar nooit toegang kon krijgen tot de gebieden eener hoogere cultuur van eigen stempel, en dat er na den overgang van de 16e op de 17e eeuw zoo goed als geen Protestantisme bestaan heeft, zoodat ...’ etc. Dat ondanks of misschien wel juist mèt zulke verschillen de ‘beide volksdeelen elkaar uitstekend aanvullen’ (Moller) stond natuurlijk bij voorbaat vast, wordt op hunne wijze ook door de Pangermanen steeds beweerd, mitsdien gaarne door ons voor kennisgeving aangenomen. Maar intusschen leggen de beide hierboven gerefereerde opvattingen niet alleen een diepen conflictsgrond open, maar raken zij tevens den cardo quaestionis der volksch-georiënteerde betoogen in den besproken bundel: wat eigenlijk een Nederlandsche cultuur of volksbeschaving is. Moller moet zelf wel gevoeld hebben, hoe zwak hij kwam te staan tegenover zijn gereformeerden collega, nadat hij eenmaal het volksch-nationale standpunt als het eenig juiste had aanvaard. Immers: met die ‘eerste hooge beschaving van het Nederlandsche volk’ kan bezwaarlijk een andere zijn bedoeld dan die der Bourgondische periode, en de Bourgondische staat is, gelijk Huizinga ergens opmerkt en aantoont, ‘in zijn cultuur nooit anders dan overwegend Fransch geweest’Ga naar voetnoot1); dat reeds eeuwenlang gevestigde Christendom kwam er rechtstreeks uit het Latijnsche Zuiden, had niets met eigen Dietsche geaardheid, met een beschaving van ‘volksche’ makelij van doen; die van Dietsche zijde zoo gaarne geroemde van Maerlant heeft heel zijn geestelijke hebben en houden uit Latijnsche en Fransche bronnen geput, was niets anders en kón niet anders zijn dan de heraut der Romaansche cultuursuperioriteit in deze lage landen. Zoo zou men, meenen wij, voort kunnen gaan, zonder een haarbreedte af te wijken van de historische waarheid. Wanneer Moller dit alles verzwijgt om er de traditioneele mystificatie over de beteekenis van den Gulden Sporen-slag voor in de plaats te geven en het Zuiden als een bastion tegen Fransche invloeden voor te stellen, schijnt hij zich te beijveren, ons logische vermoeden te bevestigen, dat wij voor ruim een jaar elders aldus uitspraken: ‘De catholieke Dietschers zullen hun protestantsche landgenooten slechts kunnen winnen en gerust stellen door het cultiveeren eener fel anti-Latijnsche gezindheid, door een uitgesproken citra-montaansche denkwijze op elk gebied, waar men buiten de dogmatische minimumeischen kan. Anti- | |||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||
Latijnsche animositeit alleen zal voor vele Protestanten het plan van een vereenigd Dietschland aannemelijk kunnen maken.’ Hiermede hebben wij dr. Moller met zijn talrijke volgelingen in het Zuiden geplaatst voor een dilemma, waaraan o.i. geen ontkomen is; hij zal òf de volksche ideologie kunnen blijven huldigen, maar zich dan moeten neerleggen bij de door v. Schelven uitgesproken capitis deminutio van het Zuiden; òf Athene en Rome, niet bloed en bodem, als de fundamenten, de bronnen onzer beschaving moeten erkennen, en dan met recht en reden het Zuiden tot voorbeeld kunnen stellen, - ‘waar de stralen van de Bourgondische zon eens verwarmend het land in lichtgloed zetten’ (om de, als gewoonlijk wèl overwogen, woorden van zijn leerling dr. G. Knuvelder, vijf jaar geleden neergeschreven, nog eens te mogen herhalen). Wij zouden al ons werk in dienst dezer waarheid voor niets tellen, wanneer een Moller er te eeniger tijd toe mocht besluiten, met ons voor het laatste te opteeren. Voor ongeveer een jaar schreef het min of meer gouvernementeele Weensche weekblad, de onvolprezen Christliche Staendestaat, deze wijze woorden: ‘Bei den romanischen Voelkern wirkt die innige traditionelle Verbundenheit mit Rom als Antitoxin gegen die Aufloesung der Christenheitsidee durch den Nationalgedanken. Der deutsche “Nationale” entbehrt dieses Gegengiftes, weil weite Teile des deutschen Sprachgebietes ausserhalb des “roemischen” Limes liegen’. Mocht dr. Moller tot nog toe betwijfeld hebben, of datgene, wat hier van den Duitschen nationalist wordt gezegd, ook eenigszins voor den Hollandschen nationalist of Dietscher geldt, dan mogen hem door prof. v. Schelven op de studentenconferentie de oogen een weinig geopend zijn. Wie zich door geen ijdele woorden en flatus vocis laat imponeeren zal thans ook moeten voelen, hoe nietszeggend en gratuiet dr. Moller's bewering is, dat het Zuiden ‘eer Nederlandsch dan het Noorden’ is geweest, hoe willekeurig en aanmatigend vooral prof. v. Schelven's verdict, dat het Zuiden ‘nooit zichzelf heeft kunnen zijn’, nooit een ‘hoogere cultuur van eigen stempel’ heeft bereikt. De flagrante contradictie, die wij hier met begrijpelijk leedvermaak moeten constateeren, betreft de kern der quaestie voor hen, die de politiek-staatkundige ‘certi fines’, als van ondergeschikt belang, zoo lichtvaardig overschrijden, en met het zeer vlottende begrip ‘natie’ als leidstar langs allerlei volksche veldpaadjes meenen te kunnen dolen, zonder hopeloos (en b.v. tot in de kazernes van Potsdam, gelegen vóór de Slavische taalgrens) verdwaald te raken. ‘Malheur au vague! Mieux vaut le faux’ heeft Ernest Renan eens gezegd, en Charles Maurras voegde erbij: ‘L'indéfini, c'est | |||||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||||
le néant’. Onze beide Dietsche corypheeën hebben zulke zorgen verre van zich geworpen. Zoekend naar de ‘Nederlandsche’ volksbeschaving van eigen stempel belanden zij o.m., de een bij het Protestantisme, de ander bij van Maerlant, die dichtte: ‘Wie verhief wilen so scone,
In die wereldt die Griexe crone,
Daerna Rome, nu Vrancrike?
Clergie deet al sekerlike’.
Wij moeten het bij deze bespreking van enkele principieele punten laten, want de grenzen van een kroniekje werden àl te ver overschreden, wanneer wij de wanbegrippen, onjuistheden en vooral de ‘mensonges par omission’, waarvan de besproken betoogen eigenlijk één aaneenrijging zijn, alle critisch onderzochten. Het bovenstaande volsta voor ditmaal om ons opnieuw te doen betreuren, hoe de ‘Dietsche’ gedachte op politiek terrein de rede knevelt, het inzicht verblindt en de historie verdraait, zelfs in geschriften van zeergeleerde en hooggeleerde hand; om ons duidelijk te maken, dat het praesideeren dier gedachte oorzaak was, dat de tweede studenten-conferentie verre achterstond bij die, waarop Huizinga en Pompe het woord hebben gevoerd.
Opdat bij dat alles de ‘note gaie’ niet zoude ontbreken, kwam in de inleiding van de reeds gesignaleerde pseudo-zeergeleerde hand de volgende suggestieve aardigheid te staan: ‘Het historisch ideaal der Nederlandsche natie zoeke men niet in de 17e eeuw van Holland; men zoeke het in de Middeleeuwen, toen alle Nederlandsche gewesten hun dynamisch leven leidden. Dit historisch ideaal beziele het Nederlandsche volk tot daden van geloof: geloof aan de mogelijke grootheid van het Nederlandsche volk, aan een betere, schoonere tijd voor dit volk’ etc, In denzelfden stijl hoorden wij op 6 Februari j.l. Knuvelder voor de studenten van ‘St. Thomas’ te Amsterdam oreeren over ‘de vitale krachten uit de Middeleeuwen’, die hij daar in dienst van het herstel onzer nationale gemeenschap gesteld wenschte te zien. Wanneer de Bourgondische zon, die voor vijf jaar tot de hier reeds geciteerde ontboezemingen aanleiding gaf, en de mythe-Oranje, die het daarna moest doen, dit jaar moeten plaats maken voor een ideaal uit de gewillige Middeleeuwen, moet Knuvelder daar wel zijn reden voor hebben. En al deze mythen of idealen werden met dezelfde souvereine allure gelanceerd; tijdens het lanceeren der ‘vitale krachten’ in Februari althans, kon men een speld temidden van het geïmponeerde auditorium hooren vallen. Hoe moet het | |||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||
dan ook een man als Knuvelder te moede zijn geweest, toen hij prof. v. Schelven tijdens dezelfde conferentie klakkeloos moest hooren mededeelen, dat onze lage landen ‘gedurende het grootste deel der Middeleeuwen alleen maar concurrentie-geest en veeten hebben gekend’, toen prof. Gosses die aanbevolen dynamiek voor wat de Friezen betreft in dezer voege nader bepaalde: ‘De Saks, die is de nationale vijand, meer nog dan de Noorman, en de haat tegen den Saks is nationale haat!’ Godlof, dat dr. Moller zijn leerling ter hulp kwam, door ons Nederlandsche volk inderdaad ‘uit kleinere zeer verwante en innig verbonden volken’ geboren te laten worden, en ons kond te doen, dat hij het ongepast vond, dat men het in Holland waagt, de overwinning op de Vlamingen bij het Manpad ‘met roem te gedenken’Ga naar voetnoot1). Bij dit laatste begrepen wij, voor welke nieuwe mythe de historie had te wijken: de mythe der innige middeleeuwsche verbondenheid! Wat met die mythe in strijd is wordt weerlegd volgens de beproefde methode: ‘Denn, so schliesst er messerscharf,
Nicht sein kann, was nicht sein darf.’
Gelijk gezegd: de Middeleeuwen zijn gewillig. Maar nog gewilliger en niet blootgesteld aan gereformeerde spelbrekers is de praehistorie, waarheen het ons ongetwijfeld nog eens gegeven zal zijn de Dietsche historiographie, naar het voorbeeld der huidige Duitsche Ariosophen, te zien vluchten op zoek naar haar ideaal, naar een ‘geschichtsbildenden Mythus’. Mogen vóór dien tijd, die in Duitschland reeds is aangebroken, de Nederlandsche studenten een dringend verzoek tot Huizinga richten, naar hun conferenties terug te keeren!
CRITON.
Heemstede, Juli '35. | |||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||
FilmDe film van de maand.‘Abessinië’-Zwitsersche expeditiefilm, onder leiding van Walter Mittelholzer. Studio-theater, Den Haag.Het land van den Negus, dat zich langzamerhand gaat voorbereiden op een bezoek waarvan zich de afloop voor gasten noch gastheeren laat voorspellen, maar waarbij het ongetwijfeld warm toe zal gaan, mag zich daardoor in een belangstelling verheugen, die het hart van Afrika niet gewend is aan zich te zien geschieden. Het rijk van Zijne Keizerlijke Majesteit Hailé Selassie lag daar altijd maar tusschen de wilde dieren en verder oer-décor en het was zichzelf genoeg. Had men er één jaar geleden over gedacht een vliegtuig-expeditie heen te zenden om den woesten bodem plus de zwarten die daarop leefden te verfilmen? Met geen haar op zijn Europeeschen dus verstandigen bol. Maar ziet, nauwelijks rijst bij een gecultiveerde natie het denkbeeld op om zijn hoofd, in casu de hoofden van een klein millioen soldaten in dezen befaamden leeuwenmuil te steken - of men krijgt interesse voor 't geval. Na zich met eenige moeite overtuigd te hebben van het bestaan van Abessinië, terwijl nauwelijks iemand wist, dat het nog een zelfstandigen staat vormde, waarvan zelfs de vingers van de grootste koloniseerende mogendheid ter wereld afgebleven waren, ging men met eenige graagte in op de vraag: wat vindt men in dat land en hoe ziet een en ander er daar uit. Het is tenslotte niet anders dan het probleem der nieuwsgierigheid van buren: is het kluif of bout wat Italië daar gaat halen? Mittelholzer is een knappe Zwitsersche vlieger, met practischen zin begaafd. Hij hing een haspel celluloïd in een vliegmachine, liet motoren en camera draaien, wandelde er nog een eind mee, toen het vliegtuig niet meer gewaagd kon worden aan het avontuur, bracht er zonderling genoeg het leven af, waarschijnlijk alleen omdat hij met veel strijkages aan den Koning der Koningen zelf een eind film gewijd had - en wat er toen uit zijn filmtrommels kwam tooverde hem een glimlach van genoegen op zijn vliegerstronie: het was natuurlijk geen film, maar hij zag in een oogopslag, dat er met dit oprolbaar kiekgedoe waardevast geld te verdienen viel. Zoo bereikte Abessinië dan ook Nederland, hoewel het zelfs eenige moeite kostte om de vertooning voor bóven achttien jaar goed te keuren, omdat men hier te lande van goedgekleed-gaan een geheel andere opvatting heeft, dan in de streken, die Italië onvervaard | |||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||
gaat beschaven. De moeilijkheid is omzeild door een bepaald gedeelte te doen projecteeren door zwartgemaakt glas, dat aan de scène (een ritueelen dans) de suggestie geeft bij nacht plaats te hebben. Mogelijk is een andere verduisterings-techniek toegepast, maar het resultaat is, dit zij tot eer van den vinder (ongetwijfeld een Hollander) gezegd: boven alle verwachting. Wij hopen het binnenkort ook op alle Hollandsche ‘speelfilms’ te zien toegepast. ‘Abessinië’ van Mittelholzer is geen film in den zin, die men in de kringen der Nederlandsche critici langzamerhand is gaan verbinden aan wat dragelijke, maar nog lang geen zuivere films zijn. Artistiek gezien is het ding dus minder dan middelmatig; als document mist het den noodigen samenhang; als voorlichtingsmiddel bij wat wij maar zeer discreet zullen noemen: het conflict Italië-Abessinië is het onvolledig; alzoo: men zal beter thuis kunnen blijven als men liever iets goeds of iets bijzonders wil zien. En toch dient er iets naders over gezegd te worden. Hier is nu door een typische samenwerking van verschillende factoren een resultaat verkregen, dat wanneer het ook ‘film’ geweest was, overtuigende bewijzen had kunnen leveren voor de beteekenis van de filmkunst in de cultuur der volkeren. Hier was mogelijk geweest, om door een felle, indringende beeldwerking, door een verhevigde vertolking der werkelijkheid een document te verkrijgen, dat een ‘beschermend pact’ voor het bedreigde land gevormd had. Hier kon in één bestek het materiaal verzameld zijn, waardoor geheel de wereld den toestand in één oogopslag had kunnen overzien; de geheele wereld: niet de beslagen oogen van een troep diplomaten en politici alleen, maar de menschen die te zamen een volk vormen, de volkeren vormen. Hier had Abessinië zichzelf zooals het daar ligt kunnen verdedigen ten overstaan van de geheele menschheid. Hier zou ‘film’ een cultureele factor en een ontroerend getuigenis zijn geweest - voor het eerst in de wereldgeschiedenis! Niets van dat al echter. Na een volslagen onbeduidende proloog door den expeditie-leider, volgt een lang stuk vlieg-film, men beweegt zich boven wolken en bergen, later over land en zee met eenzelfde rhythme, eenzelfde gebrek aan emotie. Den Olympus en Athene met den Areopagus te zien tusschen de spijlen van een plompe machine door, is toch niet aardig en met een koud hart komt men in Egypte aan; het had ook China kunnen heeten of Vuurland, er is niets typisch aan, behoudens dan natuurlijk de pyramiden! Wonderlijk genoeg stevent de expeditie nu niet op Ethiopië aan, of wat niet minder noodzakelijk zou zijn geweest voor een zuivere voorlichting inzake het conflict: naar Erythrea. | |||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||
In stede daarvan wordt een rondvlucht boven Palestina gemaakt en hoezeer er ook een oude relatie mag bestaan hebben tusschen de koningin van Saba, het Afrikaansche Goudland uit de gewijde geschiedenis en den toenmaligen vorst der Joden, Salomon - het is toch wel wat ver gezocht, om heden ten dage beide landen in één film te vereeuwigen; er is niet de minste verwantschap tusschen deze twee filmdeelen te bespeuren! Doch eindelijk komen er dan kameelen en struisvogels voor de lens, de Blauwe Nijl kronkelt diep beneden voorbij en de hoofdstad van het land, Addis Abeba rolt tijdig genoeg aan, om ons de dreigende verveling bij het zien van enkel zand en verpulverde bergen te besparen. Folklore en bezienswaardigheden vullen verder een belangrijk filmgedeelte, zonder den toeschouwer een moment te imponeeren; totdat dan het sensationeele element ingeschakeld wordt op de filmrol en men bijna met den neus er op: een terechtstelling van misdadigers gaat meemaken, vlak voor zijn oogen een offerdier ziet keelen en den intiemen huwelijks-ritus van de negerstammen uit het Zuiden (zij het dan gedeeltelijk door het zwarte glaasje) in vollen omvang te bespieden krijgt. In elk geval heeft de expeditie-leider zijn vak verstaan! Een moment slechts is er iets gebeurd, dat hem uit de hand is geloopen. Ergens tusschen woestijn en oerwoud stootte de expeditie op Afrikaansche opperhoofden, oude verbrande kerels met bijna uitgebluschte gezichten.Maar in hun oogen ligt het mysterie van een levenlang uitzien over grenslooze vlakten onder de starre zon, de raadselachtigheid van magiërs en de vreemde kracht van geest, die toovenaars over hun omgeving uitstralen. Dit greep de film en behield het. Men staat er een oogenblik rillend tegenover en ervaart in dat moment de volle verschrikking van de wildernis, waar deze menschen heerschen. Dit onverzettelijk beeld geeft toch opeens den indruk, die al het andere nalaat te maken: dat hier een volk en land openliggen waarmee en waarin men niet zonder risico den strijd aanbindt. Er zullen bloedige eeuwen wakker worden, wanneer de oogen van het volk, welks opperhoofden het geheim van hemel en aarde kennen, gaan bliksemen, al missen zij wellicht de moderne wapens om dien bliksem met eenigen donder kracht bij te zetten. Men kan na deze gewaarwording Italië niet meer begrijpen; Abessinië is een leeuwenmuil in de perfectie. Dat leert zelfs een oppervlakkig-gemaakte reis-film.
A.J.D. VAN OOSTEN. |
|