| |
| |
| |
Koos van Doorne
Incident
I
Reeds zeer vroeg op dien Augustusdag loopen mannen en vrouwen door de nog koele straten, die feestelijk versierd zijn ter eere van het feit dat de koning des morgens de plechtige ingebruikname van het nieuwe hoofdgebouw der stedelijke universiteit zal bijwonen, en des middags een symbolisch openluchtspel, voorstellende de overwinning van de kennis op het lijden, met zijn tegenwoordigheid vereeren zal.
Overal langs de grachten heeft men vlaggen uitgestoken; luidsprekers zijn aan de gevels bevestigd, of hangen aan met slingers getooide draden boven de pleinen.
De weg, dien de koning volgen zal, is vanaf de trappen van het in te wijden gebouw tot aan de grens der gemeente met zand bestrooid, en de gelukkigen, wier huizen aan deze route staan, hebben tribunes op hun stoepen gebouwd, kleeden uit de ramen gehangen, en de plaatsen voor goed geld verhuurd. Want deze intocht is een evenement.
Voor 't eerst sinds den grooten oorlog zal de geheele hofstoet in vol ornaat verschijnen; daarenboven zal mét den glorieuzen intocht, de al even glorieuze feestweek een aanvang nemen, door de curatoren der universiteit de burgerij aangeboden.
De werkloozen hebben den vorigen dag een extra uitkeering genoten, natuurlijk niet om feest te vieren, maar om hun gezin een goed maal te verschaffen. Zelfs had een liberaal gemeenteraadslid voorgesteld, hun gratis bonboekjes voor limonade, bier en sigaren uit te reiken; hij had dan voor hun kinderen gedacht aan toeters en goedkoope sjerpen. Maar dit was door de
| |
| |
vroede vaderen verworpen met op één na algemeene stemmen. De linkerzijde stemde tegen omdat de verwerkelijking van dezen schoonen droom chauvinistische gevoelens zou aanwakkeren, en de rechterzijde omdat het zeer kostbaar zou blijken.
Zoo blijven de kinderen der werkloozen zonder sjerpen, en tevens, mét hun ouders, zonder het fabuleuze maal. Bier en sigaren koopen ze immers toch -.
Om acht uur begint een concert van volksliederen op het carillon, en om tien uur is er een korte plechtigheid in een der kerken, alwaar God gedankt wordt voor het feit, dat de universiteit door Zijn goedertieren Hand tot nog toe is gespaard gebleven en zoovelen tot rijken zegen is geweest.
Behalve voor de leden van het Koninklijk Huis, en voor alle anderen die in hoogheid zijn gezeten, wordt eveneens gebeden voor de professoren en studenten, en zelfs zakt de voorganger tijdens een waarschijnlijk onbewaakt oogenblik, in een soort van sociaal riekende gevoelsbrij, door het Opperwezen te smeeken, de armen genadig te zijn, en Zijn bezoekende hand zoo dit althans mogelijk ware, van hen af te wenden.
Onderwijl heeft het proefdraaien der draaiorgels plaats, en brult de meer vulgaire spes patriae in de schaduw van het grauwe stadhuis alle moppen mee.
Het groote plein wordt een heksenketel van geluiden. Boven alles uit klinken de hamerslagen van gemeentewerklieden, die een muziektent in elkaar zetten.
Twee orgels spelen elk in een pleinhoek. Het ééne schettert ‘Happy Days’ en het andere ‘Wilt heden nu treden voor God den Heere’, doch tengevolge van het groot rumoer zijn deze liederen op eenigen afstand niet duidelijk te onderscheiden.
Kinderen, en vele exemplaren van het soort rijpere jeugd, loopen met mutsen óp, en lange neuzen áán hun hoofden, als gekken te toeteren. Gehelmde agenten wijzen langs de trottoirs standplaatsen aan verkoopers
| |
| |
van suikerstokken, rottinkjes, mutsen, mombakkessen, strikjes in de nationale kleur, portretten van het Koninklijk Huis, en nog vele andere vermakelijke dingen. Wonderlijk toegetakelde pseudo-Turken verkoopen speldjes en vlaggetjes; bronzen boeienkoningen vormen van tijd tot tijd een carré om zich heen, en worden in een minimaal aantal oogenblikken bij ontbreken van vergunning weggejaagd.
Want orde moet er wezen.
Met ongewone driestheid maken opgeschoten lummels het giechelenden meisjes aangenaam lastig; soms schreeuwen ze grofheden; hun oogen tasten begeerig langs elke zachte huid.
Vanavond na den fakkeloptocht zullen hun handen teederheden onbeholpen bedrijven; hun zielen zullen lang verontrust blijven van dezen ontijdigen bloei; alleen een enkele zal het wonder vinden. Hem zal de ontroering het hart van een dichter geven.
Om kwart voor elf zal de koning de grens der gemeente overschrijden, en reeds zijn burgemeester en wethouders op hun post, maar uren eerder dan zij, staan talloozen zes, zeven rijen dik langs het zandpad, dat angstvallig door bereden politie onder aanvoering van nerveuze inspecteurs, van alle mogelijk smetten wordt vrijgehouden.
Geduldig verduren duizenden den heeten spot der zon om een sprookje te zien; om een kinderdroom te beleven aan een statie-koets, die geruischloos voorbij gaat. Elk van hen is als een gevangene die met gelukkige oogen een boomtak voor zijn celraam ontbotten ziet, en de triestheid van zijn vreugde niet ervaart.
Er zijn ook niet versierde straten. Er zijn straten waar pamfletten achter de ramen hangen: Steunt de Arbeiderspers. Ook wij hebben recht van bestaan. Weg met de kapitalistische regeering.
Dat zijn de straten, waarin onderwijzers wonen, spoor- | |
| |
beambten en gemeente-werklieden. Voortuintjes verhoogen hier het aspect met hun fraaie collectie zieke rhododendrons.
De sloppen bij de haven behoeven ten eenemale geen versiering, omdat ze van zich zelf al zoo schoon zijn. Hier geeft de oude wal uitzicht op elevators en droogdokken. Hier zijn de goten te vinden, die loopen tusschen als oude vrouwen uitgezakte huizen, en achterbuurtstegen genoemd worden. Klimop en schimmel vertegenwoordigen de natuur, ratten genieten onbeperkte bewegingsvrijheid. 's Avonds doen bezopen kerels hun behoeften tegen de pittoreske muren. Eeuwen oud zijn hier de gevels, eeuwen oud is hier het leed. Schilders en geïllustreerde bladen weten van deze schoonheid te getuigen. Hier wonen geen nette socialisten, maar bootwerkers en verarmde fabrieksarbeiders, en een paar armzalige hoeren.
| |
II
Hij was metaaldraaier, en trouwde met een dienstmeisje toen hij zes-en-twintig jaar oud was. De eerste jaren kwamen er geen kinderen, en daardoor hadden ze het goed, dat wil zeggen: ze hadden te eten, konden kleeren koopen, waren abonné van een missie-blaadje, ja, hadden zooveel, dat ze eens per jaar een dag in Zeelust konden doorbrengen, van welk paradijs ze dan moe, verschroeid en voldaan terugkeerden, en weer voldoende energie hadden vergaard om een jaar lang hun leven zonder al te veel ontmoediging voort te zetten.
Na enkele jaren kwamen nieuwe vreugden, en nieuwe zorgen dit leven in. Hun gezin breidde zich langzamerhand uit en het eerste jaar dat hij volgens contract drie dagen vacantie ‘genoot’, besloten ze, niet naar Zeelust te gaan, maar de schoonheden der stad te verkiezen boven het ruischen van de zee, en den jammer van dat akelige zand in je schoenen.
| |
| |
Ze hadden zes kinderen toen de staking uitbrak. Deze duurde tien weken, en de arbeiders wonnen haar volgens de linksche, en verloren haar volgens de burgerlijke pers.
De waarheid was, dat de loonsverlaging van tien procent er een van vijf geworden was, en het premie-stelsel dusdanig verkracht, dat het uur-inkomen met twintig procent achteruitging.
Een maand later werd hij ontslagen wegens reorganisatie. Hij verhuisde spoedig naar een mindere buurt, en dit herhaalde zich tweemaal. Toen hij in een der sloppen bij de oude wal beland was, raakte hij onder invloed van kameraden, die hem langzaam maar zeker aftrokken van de Kerk.
Hij verwaarloosde zijn plichten, schold op de rijken, en stond den halven dag op de kade te zwetsen en te vloeken, terwijl zijn hart verteerd werd door verdriet om zijn dappere vrouw, die 's avonds kantoorlokalen schoonhield, en viermaal in de week overdag uit werken ging. Niet lang duurde het of de ellende thuis verdreef hem van zijn schreeuwende kameraden, en hield hem binnen; hij wou probeeren, wat te helpen. Hij trachtte iets te timmeren, of Ans, zijn oudste dochtertje, wat uit handen te nemen. Ans was veertien jaar, en dikwijls, als ze in den morgen de kamer deed, verzekerde ze hem, dat Onze Lieve Heer vader werk zou geven: ‘Maar u bidt niet genoeg ...’
Vele malen fluisterde ze haar gebed voor de Zoete Moeder Gods, en verwierf zich door haar ploeteren met haar schriel kinderlichaam, een schat in de hemelen. De kleintjes vonden het in 't begin wel leuk dat vader thuis was. Hij timmerde een auto voor Henkie, en lijmde de pop van Jans. Maar op den duur raakten ze er aan gewoon, en voor zich zelf gevoelde hij, dat hij iedereen in den weg liep.
Eens las hij in een krant dat er toch eindelijk iets gebeuren moest. Zóó ging het niet langer. Zijn enge gedachten- | |
| |
wereld verruimde hij met dit nieuwe uitzicht. Telkens blikte hij er in. ‘Zóó ging het niet langer ...’ Er waren dus blijkbaar menschen die in kranten schreven, die de wereld veranderen wilden. Hij kreeg een klein beetje hoop op de toekomst.
Zóó kon het niet langer. Hij was geen man meer. Hij verlanterfantte zijn leven, en bestond van den steun, en van wat de regeering niet op het armzalige loon van zijn vrouw kortte. En d'r waren nog zóóveel rijken ... Kijk maar es naar d'r villa's, en naar de jachten die soms doorkwamen ...
Inderdaad gebeurde er iets.
Zijn vrouw kwam op een avond zoo ziek als een hond thuis. In het duffe alcoofje liet ze zich door hem uitkleeden, en toen ze eindelijk lag, begon ze te huilen: ‘ik ben zóó moe ...’
Dien avond bad hij urenlang voor het van lantarenlicht glanzende crucifix, maar vond geen rust.
Na enkele jaren was hij een oude man.
Zijn oogen zagen schuw naar het vermeend geluk van anderen. Alle passie was vergroeid tot haat tegen hen, die het leven beheerschten, en het niet veranderden.
Kon hij het maar eens uitschreeuwen in een zaal waarin allemaal rijken zaten: ik ben geen vader meer, ik tel niet meer mee thuis, ik ben overbodig. Van al het werken dat ze gedaan heeft, zal mijn vrouw sterven in een rotte alcoof. Mijn kinderen groeien op als fletse jongens en meisjes, terwijl die van jullie welgevoed en welgekleed uit tennissen gaan of op de schoolbanken zitten. Mijn kleine meid heeft in d'r korte leven al meer gewerkt, dan al jullie wijven in d'r heele leven. Moordenaars! Begrijpen jullie dan niet dat er iets gebeuren moet?
Zóó kán het niet langer ...
Maar hij wist allang dat het zoo wèl langer kon. Hij kon dood gaan, hij kon gek worden, maar dat alles zou nooit iets veranderen. Alles zou blijven zooals het was. Want er was niemand die naar je luisteren wou ...
| |
| |
| |
III
Op den morgen van den grooten dag staat hij brood te snijden. Hij heeft de tafel met het bruin-en-witte zeiltje naast het open raam geschoven. Boven de gore daken van den overkant zijn de toppen der boomen aan den ouden wal als een rand van groen schuim in de morgenzon. Hij denkt: ‘alweer zoo'n gruwelijk heete dag’. Meer nog dan andere dagen ervaart hij zijn doelloosheid, het niet meer meedoen. Nu niet, nooit. Hij ervaart het als iemand die aan een kwaal lijdt; je raakt er aan gewoon, je weet niet beter, je kunt er niets aan veranderen. Maar dien zoelen zomermorgen groeit er iets nieuws in hem: angst. Angst voor het leven dat zijn gang gaat, onverschillig, onaantastbaar. Alles draait en alles komt terecht, ook zónder hem. Angst ook om naar buiten te gaan. Hij heeft er niets te doen. Hij kán er niets doen. Hij wordt bang dat hij zijn leven eindigen zal zonder verandering. Er behoeft immers niets te veranderen. Het laatste beetje verwachting, heel diep in zijn hart, droogt in dat oogenblik op.
En er is meer.
Misschien voor het eerst in zijn leven wordt hij bang van het leed, dat niet hemzelf raakt, maar andere menschen. Duizenden, tien-duizenden, honderd-duizenden lijden als hij.
Hij heeft dit altijd wel gewéten, maar heeft dit nog nooit gevóéld. Nu voelt hij het. Een gruwelijke, oneindige stroom van leed vloeit over de aarde. Millioenen lijden als hij. En die niet lijden, die voelen het niet, die wéten alleen. En daarom schijnt voor hen het leed van anderen zoo gering.
Nu begrijpt hij waarom de ministers, en de koningen en de geestelijke leiders de wereld niet veranderen.
Als Ans beneden komt, ziet zij vader nadenkend bij de tafel staan. Hij houdt het mes in zijn hand, alsof hij was vergeten, verder te gaan. Haar gedachten worden teeder:
| |
| |
lieve, arme vader. Hoe graag zou ze dat hard-op zeggen, maar ze durft het niet.
Langzaam kijkt hij op, en ze schrikt van al het verdriet, dat in zijn oogen is. Zoo gewoon mogelijk zegt ze: ‘morgen vader ...’
Maar hij groet niet terug: ‘waarom heb jij je Zondagsche goed an?’
Liefkozend strijken haar handen het jurkje glad. Haar woorden komen schor: ‘Vandaag is het toch feest ...’ Nu neemt het groote verdriet onwederstaanbaar bezit van zijn hart. Hij heeft het jaren lang tegengehouden, hij heeft er wanhopig tegen gevochten. Hij heeft altijd nog gehoopt op een betere tijd, hij heeft niet willen zien hoe groot de armoe geworden was, en hoe gewoon ... Maar Ans weet niet beter meer, hoe kan ze anders meenen dat het vandaag feest is ...
Ze staat nu voor hem. Ze is zestien jaar. Heel haar leven heeft ze gesloofd, nooit heeft ze geluk gekend. Haar lieve handen zijn ruw en rood; alleen voor zijn door verdriet gescherpte oogen zichtbaar, bolt het te wijde jurkje over haar kleine borsten. Mager is ze, en bleek. Zes jaren schrobben en boenen en tot in den nacht aan duizend dingen denken, hebben haar een triest, afgewerkt moedertje gemaakt.
In de jachthaven liggen smalle ranke booten. Tusschen glanzende masten en witte zeilen staan lachende meisjes. Hun naakte ruggen zijn slank en bruin. Hun blonde haren wapperen in den zoelen wind. Dát is feest.
Als ze daar nou maar aan dacht. Maar daar denkt ze niet aan. Zeis blij, dat ze in de meedoogenlooze hitte van de zon mag staan, om te wachten op den koning. Ook over haar zullen de klokken luiden, en om haar héén zal het volk juichen. En ze zal gelukkig zijn. Om een walgelijke leugen zal ze den goren walm vergeten die opstijgt uit een wasch-tobbe. Ze zal vergeten het eeuwig piekeren hoe uit te komen met steun, waar huur afmoet en licht, eten en kleeren, wat extra's voor moeder en
| |
| |
een pakje tabak voor vader. Om den koning zal ze de pijn in haar rug vergeten, en het verdriet, dat ze nooit 's een nieuwen mantel kan koopen ...
Woede komt in hem op. Dat alles gùnt hij den koning niet. Hij wordt duizelig, en wil spreken. Hij wil uitleggen dat het allemaal bedrog is, die mooie koets, en het luiden van de klokken, en het feest. Hij wil uitleggen waarom arme menschen daar niet blij om moeten zijn. Maar hij kan het niet. Hij kan enkel maar met zijn handen op de tafel leunen, en huilen als een dier, dat erge pijn heeft.
En Ans' handen streelen zijn heet gezicht. Na een poos hoort ze zijn, bekentenis door zijn snikken heen: dat het zoo zielig is haar gelukkig te zien om iets dat een gemeene bedriegerij is. ‘Als je maar schold op de rijken, als je maar voelde wat je miste ...’
En Ans begrijpt. Ze voelt zich zoo moe. Door vader's woorden is het haar niet meer mogelijk, nog langer gelukkig te zijn. Het feest van vandaag, waar ze weken lang naar verlangd heeft, is geen feest meer. Ze zal zich rechtvaardigen tegenover haar vader: ‘ikheb ook nooit 's wat...’ Verder komt ze niet, want hij duwt haar van zich af. Op dit oogenblik ziet hij zijn vrouw toen ze nog jong was. Ze ligt in bed. Ze heeft witte borsten, en glanzende oogen, en een donkere schoot. Boven haar tegen den gebloemde wand, hangt de gekruisigde Zoon van God. Diep ademend komt hij tot zichzelf. ‘Hij ..., Hij ...’ Zijn oogen zoeken het crucifix in de kamer. Ze zoeken den schuldige van zijn verval. Hij had het kunnen verhoeden, Hij was immers God.
En met een voldoening die bijna bevrijding is, trekt hij het kruis van den muur, en smijt het over den vloer.
| |
IV
Onder het luiden der groote klokken, toegejuicht door tienduizenden, rijdtde koning, vergezeld van de koningin en de kroonprinses, door de stad. Zes paarden trekken
| |
| |
zijn kostbaar, met goud bekleed statie-rijtuig. Er zijn geen armen meer, en geen rijken, geen onderdrukten en geen onderdrukkers. Er zijn enkel maar waanzinnigen die schreeuwen en juichen; velen vegen tersluiks tranen weg, als de blinkende koets stilstaat voor de monumentale trappen van het nieuwe gebouw, en een militaire kapel het volkslied inzet.
En dan springt een man tusschen twee mariniers van de afzetting door, en rent naar het rijtuig. Hij heeft een mes in zijn hand, maar voordat het publiek kan schreeuwen, springt een in blauw en goud gedoste cavalerieofficier uit het gelid, en loopt het individu omver.
Een geweldig geloei gaat op. Bevelen klinken, maar de afzetting wordt verbroken. De mariniers krijgen nieuwe bevelen, en schieten in de lucht.
Het paard van den inmiddels afgestegen officier springt van schrik achteruit, en verminkt met zijn hoeven den man, die den koning vermoorden wou.
De eerste die zich over den ongelukkige heenbuigt, is Zijne Majesteit. Zeggen de bebloede lippen iets? De koning kan het niet verstaan. Dan breken de oogen.
| |
V
Een fluweelen nacht hangt tusschen de helle geveloevers van den voornaamsten boulevard eener groote stad. Duizenden staan reikhalzend de lichtcourant te lezen, die het laatste nieuws uit de stad van den aanslag brengt. ........ de politie heeft de identiteit vastgesteld van den man die hedenmorgen den koning naar het leven stond. Het is de zes en veertig-jarige smid-bankwerker Johannes Joseph van den Berg. Hij was sinds jaren werkloos. Hij schijnt in een vlaag van verstandsverbijstering te hebben gehandeld. De politie acht echter communistischen invloed niet uitgesloten. Den laatsten tijd leefde hij zeer teruggetrokken. Huiselijke omstandigheden hebben wellicht invloed uitgeoefend op zijn geestelijke gesteldheid.
| |
| |
De koning heeft uiterlijk zeer kalm de openingrede uitgesproken. Na afloop bracht de wachtende menigte hem een geweldige ovatie. De stad bleef langen tijd in beroering. De politie meende echter op advies van de regeering geen bijzondere maatregelen te moeten treffen, en gaf hedenavond om zes uur het verkeer vrij ... Nabij Omsk is een geweldige boschbrand uitgebroken. Zestien houthakkers kwamen in de vlammen om. Een autobus stortte hedenmiddag nabij Luzern in een ravijn. Vier personen werden gedood. Vele gewonden.
Nader wordt gemeld: Trots het nauwkeurig justitioneel onderzoek ten huize van van den Berg, is geen bezwarend materiaal gevonden. Men neemt in gezaghebbende kringen algemeen aan, dat waanzin de drijfveer is geweest van den ongelukkige, temeer, daar hij zijn wandaad trachtte te verrichten met een broodmes, waarschijnlijk het eenige wapen, dat hij onder zijn berusting had. De politie-autoriteiten deelden aan de pers mede, dat zij, wat betreft de feitelijke motieven van de misdaad nog in het duister rondtastten. Zijn vrouw werd ziek te bed gevonden, en naar het Academisch Ziekenhuis vervoerd, voordat de huiszoekingen plaats vonden. Zij kon nog niet verhoord worden. Haar toestand is tengevolge van den schok verergerd. Men vreest voor haar leven. Haar zes kinderen zijn bij familie ondergebracht. H.K.H. de Kroonprinses heeft vijftig duizend gulden geschonken aan het crisiscomité. De Koninklijke Familie zal hedenavond de dankstond bijwonen, waarin de hofprediker zal voorgaan ...
De minister-president heeft in zijn gisteravond gehouden begrootings-rede de noodzakelijkheid bepleit van steunverlaging. Hij zal de normen echter niet aantasten. Hij hoopt langs den weg van reorganisatie in de tarieven, en het wegnemen van bestaande onbillijkheden, de benoodigde gelden te vinden. Hij deed een beroep op allen die van goeden wille zijn.
Men meldt ons uit Weenen ......
April 1934. |
|