tijds mijn hooggeëerde vader in een Limburgsch dorp. Hier, in dit goddelijk land, zijn de wegen ook al geasphalteerd; hier ook vreet de civilisatie zich schaamteloos in het leven, in het laten en doen der menschen. - Maar in één ding is er toch iets onveranderd gebleven. Iets, waarop de cultuur zich de tanden heeft stuk gebeten. Iets, dat voor de schoonheidsleer en monumentale maniakken ongevoelig bleef. Iets, dat week is en vergankelijk als een afgewaaid blad. Burgerlijk, ordinair, smakeloos voor het oog, maar waar Matisse en Bonnard nog naar grijpen en dat zij door hun genialiteit tot een hooger plan wisten op te voeren. Hoe zwak en vergankelijk ook, zoo diep zit het in de volksziel ingevreten, dat het nog steeds sterk staat in de branding van elk aesthetisch offensief. Bontkleurig behangselpapier! Gebloemd papier, dat de geestelijke botsingen weerstaat, die overvloedig in intelligente koppen plaats vinden en dat aan de duizenden scherpgepunte pennen van schoonheids-apologeten het hoofd biedt.
Er is gal gespuwd. De hoon groeide torenhoog boven de behangselpapierfabrieken uit. Zij waren de nachtmerrie van ééndags-huurders op vacantie, bij wie een zeker gevoel voor ‘monumentaliteit’ was aangekweekt, die thuis gepleisterde muren hebben en stalen meubels van Liberty. Dat papier kan leelijk zijn, helsch leelijk en onhygiënisch, maar het blijft een eldorado voor de fantasie der kinderen.
Hier in mijn kamer is een behangselpapier om er scheel van te kijken. Het is een herhaald motief van een kwart vierkanten meter groot, dat de wanden bedekt. Het is een Elysium van bloemen, waaronder een ruïne, een fragment van de Akropolis bedolven ligt. Er zijn rozen, anjelieren en anemonen, die uit een olijventronk groeien.
Mandarijnenboompjes en palmen verduisteren het licht, dat door het venster naar binnen valt en de avondschemering forceert. Maar zoo dikwijls ik naar het