| |
| |
| |
Boeken
Daniel Sargent. Thomas More, traduction de Maurice Rouneau. Desclée de Brouwer. Paris z.j.
De moderne levensbeschrijvingen van Thomas More zijn niet zoo perfect als de essays van verschillende geleerden, die medehelpen aan de uitgave zijner werken. Inderdaad, wanneer men de opstellen leest van Campbell, den uitgever der Engelsche werken van More, en van zijn twee voornaamste medewerkers Prof. Chambers en Prof. Reed, dan beseft men terstond, hoe goed een biografie van Thomas More zou kunnen en zou moeten zijn. Moet een beschrijving van iemands leven eigenlijk niet in denzelfden stijl gezet worden, als de stijl zelve, waarin de beschrevene leefde? Dit verwacht ik nu van de biografie door Prof. Chambers, die binnenkort zal verschijnen.
Ook de oude levens van More zijn niet zoo geschreven, als de held geleefd had. Het meest bekende is het kleine boekje van zijn schoonzoon William Roper, geschreven in het soepele en rhythmische Engelsch, dat hij van zijn schoonvader geleerd had; maar het fond, de achtergrond is eenigszins droevig: Roper was een zeer oprecht, eenigszins teruggetrokken man, die zijn later leven, behalve aan zijn advocatuur, aan de stille charitas wijdde. Zijn leven van More, omstreeks 1557, 22 jaar na den dood van den held geschreven, zou men een pieta kunnen noemen.
Roper gaf inlichtingen aan Nicholas Harpsfield, een der voornaamste geestelijken van zijn tijd, en die onder Elisabeth twaalf jaar in de gevangenis doorbracht; Harpsfield schreef een leven dat veel vollediger en zeer nauwkeurig was. Hij was, zooals de geestelijke van dien tijd, een dogmaticus en controversialist; een weinig humanistisch, nog niet een man van de contrareformatie. Zijn boek, helder, duidelijk, klassiek en egaal van stijl, zou men het best kunnen vergelijken met een dier lange opschriften op een marmeren gedenkplaat van een graftombe. De eenvoudige klare woorden verkondigen de waarheid op het graf tot in lengte van dagen. Geheel anders is de beroemde biografie van Stapleton, een geestelijken balling, die het leven van More beschreef te Douai, waar hij inlichtingen uit de eerste hand ontving van verschillende leden van het huisgezin van Thomas More, die eveneens gevlucht waren. Het verscheen in 1588, in den tijd van de krachtige en kracht-beseffende contrareformatie, den tijd van het barok. Zijn boek is als een groote sculpturale groep, waaruit de gestalte van Thomas More met pathos verrijst: om hem heen zijn groepen gebeeldhouwd van kinderen, vrienden, geleerden en bewonderaars, met prachtige gebaren den roem van hun held en vader verkondigend. De moderne levensbeschrijvers hebben voor een andere opgave gestaan. De eerste was het opruimen van mythe, laster en misverstand. Thomas More was een zeer vrije en individueele geest: hij kwam in conflict met koning en reformatie; zoo moest hij dus wel vreemd of afkeurenswaardig schijnen aan aanhangers van stereotypie, nationalisme en hervorming. (Zijn faam is buiten de katholieken, gered door de
| |
| |
geestige Utopia, door zijn charme en door de levende traditie van Londen). Pater Bridgett C.s.s.R. nu is degene, die van katholiek standpunt, en met een bewonderenswaardige kennis van zaken en personen, Thomas More in het juiste licht gesteld heeft. Zijn boek is een standaardwerk, maar geen echte biografie. Het boek van H. Brémond, groot bewonderaar van het ‘Humanisme dévot’ ziet nergens moeilijkheden of bezwaren in het leven van More: het is goed, dat het geschreven is, maar het boek is overdreven. Mej. E.M.G. Routh heeft gebruik gemaakt van alle moderne naspeuringen in de archieven, en haar werk is, hoewel in 't geheel niet diepzinnig, toch een uiterst waardevol werk. Het is niet katholiek, doch mild en vaak verstandig van oordeel.
Twee nieuwe katholieke levens zijn die van Christopher Hollis, en van Daniel Sargent.
Hollis munt uit door scherpzinnige analyse van twistvragen en problemen, b.v. over de bedoeling van de Utopia, en de psychologische beteekenis van de dogmatiek.
Daniel Sargent's boek is eveneens zeer intelligent. Hij is meer een beoordeelaar van personen. De schrijver is een Amerikaansche bekeerling, en professor aan de Hovard University. Hij is scherp in zijn oordeel; dat is de kracht van zijn boek. De fout immers van de tegenwoordige historici is, dat zij ten slotte iedereen sympathiek, althans zeer verklaarbaar vinden: niet zoo Daniel Sargent. Amerikanen zijn niet erg genuanceerd. Een groot voordeel is ook, dat Sargent de Europeesche geschiedenis op een afstand beziet: wat hij zegt, verrast vaak door het koele en juiste van zijn opmerkingsgave. Een enkele maal maakt hij een kleine vergissing, het is waar; doch het is kloek werk, en zeer waard gelezen te worden. Eerlijk gezegd, heeft Sargent een heel anderen kijk op More dan alle overige schrijvers. Scherpzinnigheid en doorzicht kenmerken het karakter van More, zegt hij; terwijl alle overigen de lieflijkheid en de charme van diens karakter naar den voorgrond halen.
Welnu, Sargent heeft, - groot gelijk, wil ik niet zeggen - maar toch wil ik wel zeggen, dat zonder een diep besef van de allesdoordringende verstandigheid en scherpzinnigheid van Thomas More, van zijn buitengewone gaven vooral om de toekomst te zien, men toch eigenlijk maar een zwak en kinderachtig beeld ziet van den grooten man. De groote verdienste van Sargent is, dit ingezien te hebben. Komt daarom Thomas More volkomen tot zijn recht in deze biografie?
Statistisch kan men bewijzen, dat het moeilijker is een goede hagiografie te schrijven, dan zelf heilig te worden: er zijn immers meer heiligen, dan goede levensbeschrijvingen van hen. Zoo zal er ook nooit een volmaakt leven van Thomas More geschreven worden: hij vooral is te veel omvattend, te veelzijdig, speelsch in zijn ernst, onder het spel gedachtig aan den dood, de toekomst vooruit ziende, en toch levend in het oogenblik, nimmer verstrooid, toch steeds met iets nieuws bezig, de charme en de bewondering van zijn huisgezin en vriendenhof, de stille boetedoener; lustige fantast in Utopia, met zijn grappen de toehoorders verwarrend, zelf, naar het schijnt, impassibel, een ander maal in den regen op zijn paard voortstrompelend door de modder, denkt hij volkomen verteederd aan zijn lieve
| |
| |
kinderen en componeert een Latijnsch gedicht op hen. Nederig tot het bovenmenschelijke, onderworpen aan God in zoodanige mate, dat een fatalist hem niet overtreft, en als het moet, zijn rechters ontwapenend met één woord, dat men niet hem, maar kleine kinderen, met dreigementen kan verschrikken. Een wilskracht zoo hard als ijzer en beton; groot liefhebber van grappen en grollen op het tooneel. Minnaar van vrijheid, vrijen tijd, gelijkheid, praten en lachen met vrienden, maar voor zijn opgedrongen plicht schrijvend en schrijvend, beginnend om twee uur 's nachts, totdat zijn arm verlamd was en hij zijn secretaris te baat moest nemen; en toch steeds de liefelijkste en aangenaamste mensch, steeds voor iedereen toegankelijk, omnibus omnium horarum homo, de zoetheid en charme van zijn stad, een volmaakte mensch.
Zijn leven te beschrijven, is onmogelijk; des te meer is het noodig, dat velen over hem schrijven, om te zamen een steeds beter, steeds vollediger beeld te vormen, een levend beeld, een levenden mensch, die weer in ons midden wandelt, en ons verbaasd, ontroerd, en bekoord achterlaat; dat deze man, van middelmatige en welgevormde gestalte, met de lichte oogen en zijn nauwelijks merkbaren glimlach, met het snelle doordringende woord, en den hartelijken vrijmoedigen glans in zijn oogen, zooveel van de goddelijke menschelijkheid in zich alleen bevatten kan.
TH.H. SCHLICHTING.
| |
Offensief-brochures, Uitgave J.J. Romen, Roermond-Maaseik. Onder leiding van E.P. Morlion O.P. 1. Offensief-geest en praktijk, door Pater Pater F. Morlion O.P.; 2. Sovjet-Rusland en wij, door Pol Heyns; 3. Spreekkoren door Lode Geysen.
Een hel gele omslag met vlammend rood opschrift kondigt den inhoud van elk dezer deeltjes aan: vrucht van de offensief-beweging onder de katholieken, onze Zuidelijke naburen. Van Antwerpen begint de aanvaarding van de werkelijkheid, zou men kunnen zeggen, met dezelfde belangstellende vreugde, die reeds de victorie geldt! Het is voornamelijk het Vlaamsche gezichtspunt, dat in deze werkjes behandeld wordt. Twee beteekenisvolle momenten dienen daarbij opgemerkt te worden. Ten eerste de nauwe samenwerking, waarin deze brochures ons Noorderlingen betrekken en ten tweede de frischheid waarmee zij zijn geschreven. Van de samenwerking geven blijk de resp. inleidingen, die Anton van Duinkerken voor het eerste, G. Knuvelder voor het tweede en Dr. H. Hoeben voor het derde deeltje van deze serie schreef.
Veel lezens- en behartigenswaardigs vindt men in de geboden lectuur. Pater Morlion geeft in zijn inleidende brochure een overzicht van de bedoeling der offensief-beweging en den geest waarin zij gesteld is. Hij beveelt het katholieke offensief op alle terreinen des levens aan en hoewel dit in Vlaanderen en België nog iets anders beteekent dan in Holland, mogen we hier de geest- | |
| |
drift van den schrijver roemen en benijden, die hem tot aanpakken drong. Pol Heyns heeft een studie gemaakt van de actie en de tactiek der communisten bij den cultureelen opbouw van den staat en hij bepleit kennisneming van hetgeen de sovjets voor hun zaak doen. Men krijgt inderdaad den indruk, dat de instelling van gansch het katholieke leven op de maatschappelijke en staathuishoudkundige vormen ten onzent, in het algemeen: op de Westersche cultuur, een omwentelenden invloed ten goede zou hebben, wanneer wij deze instelling, deze indringing, van den vijand durfden overnemen!
Hoe het oprichten en opleiden van goede spreekkoren een der wapenoefeningen in dezen zin kan zijn, beschrijft Lode Geysen boeiend in de derde brochure. Wij wenschen de reeks in alle katholieke handen.
v.O.
| |
Kinderen en Menschen, door K.H.R. de Josselin de Jong; 1934, J.M. Meulenhoff te Amsterdam.
De vrouw, die deze schetsen schreef is geen onbekende in de Nederlandsche boekenwereld; het staat daarenboven vast, dat zij beter dan vele van haar zuster-collega's weet wat schrijven is. Zij beheerscht haar proza, dit maakt dat men door leest, wanneer men aan haar boek begonnen is. Wat zij wellicht het meest van alles diende te beheerschen en toch allerminst in de hand heeft, is haar onderwerp. Deze kinderen en menschen staan toch wel in een vaak zeer zonderling verband met elkaar en het is den geoefenden lezer onmogelijk zich van de gedachte te bevrijden, dat de schrijfster nu ook haar materiaal maar afhankelijk stelt van het haar ontglipte onderwerp. Zij begint gewoonlijk met zeer reëele gegevens om dan opeens een sprong naar tegenstellingen te maken, waaraan zij zich niet vastgrijpen kan; in de meeste gevallen is men dan getuige van een pijnlijken tuimel. De zeer reëele gegevens, waarmee zij begint vindt zij doorgaans in de kinderen, die zij beschrijft; zij bewijst een scherpe visie op het kinderlijk gemoed te hebben. Daarmee is nog niet gezegd, dat zij ook de kinderziel zuiver ziet; kinderen zijn heel erge materialisten, maar zoo héélemaal zonder eenig godsdienstig gevoel zijn in ons land toch zelfs de kindertjes van de openbare school niet. De tegenstellingen ten aanzien van die kinderen, vormen voor schrijfster niet: eenzelfde soort kinderen met andere karakters .... doch hun bloedeigen ouders! 't Kan natuurlijk voorkomen dat men eens een enkelen keer vat krijgt op deze tegenstelling, maar zóó schaamteloos, dom, zelfzuchtig, ontrouw, bedilziek, onverschillig, lichtzinnig, en kortzichtig als de hier gesignaleerde ouders, vindt men er heusch door de bank maar weinig!
Het meerendeel van haar schetsen wijdde de schrijfster aan dergelijke zeldzaamheden. Een uitzondering maak ik voor het laatste van de reeks. Ook dit is wel niet geheel vlekkeloos, maar tenminste niet zoo ‘tegenstellerig’. Het boek laat zich zooals gezegd, omwille van het proza lezen, er blijft tegen de paedagogiek echter het een en ander aan te voeren.
v.O.
| |
| |
| |
Blanke Boeien, door J.G. Schoup; uitgave Schuyt, Velsen.
Het is een tragedie onder de tropenzon, die in een zwak, beeldzwaar proza en met een alles behalve gaven stijl beschreven wordt door den auteur. Toch legt men dit boek niet uit de hand. Er is iets in, dat binden blijft; iets dat niet enkel teruggeboekt kan worden op de ‘coleur locale’, die het onderwerp gekregen heeft. Wanneer wij er bovendien bij vaststellen, dat het al evenmin de geschiedenis zelf is, die door haar belangrijkheid de geboeide aandacht dragen kan, dan moeten wij toch aannemen, bijna tegen de rede zelf in, dat er iets eigens in het verhaal is - hoe moeilijk zich dat eigene dan ook ontdekken en benoemen laat. Het is de, vrijwel onder de gebreken van het boek schuilgaande teederheid, de naïviteit zijner visie op de wisselvallige figuren, welke de schrijver ons hier voorstelt. Een blanke opzichter in een negerdorp, die dorpshoofd en bevolking tiranniseert, de missionarissen op hun post bemoeilijkt in hun arbeid aan de zielen dezer geëxploiteerde zwarten en zijn macht misbruikt om een christenmeisje naar zijn hand te zetten - hetgeen hem noodlottig wordt in één nacht, na een leven van ongewroken misdrijven als ‘beschaafd en liberaal Europeaan’, bezet de hoofdrol temidden der gebeurtenissen. De climax vormt de wraakoefening, door den opvolger van dezen blanke jegens het meisje en den priester, die hem in den weg staat bij de ongestoorde botviering van zijn lustwil op de onmondige zwarten.
Dat zulk een reeks voorvallen aan de werkelijkheid ontleend kan zijn, lijkt ons volstrekt niet onmogelijk; al dwepen wij niet met een sentimentalisme, dat in elken onderdrukte nu meteen maar een slachtoffer ziet, als een op zich schuldeloos individu. Dit verhaal eindigt niet, voor de verdreven pater met het martelaarschap bekroond is; misschien had beter eenige reserve op dit punt door den schrijver in acht genomen kunnen worden. Doch ook deze geforceerde oplossing breekt de stille sfeer van kinderlijke overgave aan zijn onderwerp niet, die wij den schrijver als een verdienste willen aanrekenen, hoe gaarne wij overigens iets méér in zijn werk gevonden zouden hebben.
VAN OOSTEN.
| |
‘Droomen zijn bedrog’ van Paul Keller, bewerkt door Geert Schoonen; N.V. Uitg. Mij. ‘Fidelitas’, Amsterdam.
Een goed geslaagde poging om de romantiek van het sprookjesleven en van de geheimzinnige wereld der kinderromantiek als kleurige realiteit te verbeelden tegen den doffen achtergrond van onze dagelijksche begrippen is dit boek. Niet alleen het wonderbare, het zonnig-aantrekkelijke van deze gelukkige gebieden der jeugdige phantasie kreeg hier gedaante, ook het bestaan eener vreemdsoortige bevolking, met een eigen humor en tragiek werd door den schrijver geschetst en gedramatiseerd. Het is werkelijk een sprookjesvolk in een tooverland en het is maar niet oppervlakkig, bij wijze van grappige verhaalstof beschreven. Keller heeft zich niet van zijn arbeid afgemaakt met de ietwat naieve opvatting, dat het al goed was, als het aardig was voor de kinderen.
| |
| |
Hij heeft zelf pleizier in het geval gekregen, hij ging er toegewijd in op en daardoor kon hij het opdragen aan de groote menschen, die ergens in hun verscheurd leven nog een stukje jeugd bewaarden. Met een enkel woord treft hij de juiste snaar in zijn inleiding: ‘Véél losgeraakte gouden draden hangen nutteloos in uw ziel. Ik wil ze bijeen weven ...’ Het is hem gelukt. Het gelukte hem daarenboven de wereld, die zich boven de sprookjes-moraal verheven waant eenige waarheden te presenteeren, die haar zuur zullen smaken. Dat was zijn goed recht en ook hierom verdient hij onze waardeering
v.O.
|
|