| |
| |
| |
Hagel
Te veel of te weinig jeugd?
Het overkomt bij tijden een of ander jongmensch, dat hem een stukjen uit de pen welt waarvan hij denkt: dit is geschikt om geplaatst te worden in een letterkundig tijdschrift. Hij verzuimt niet om het dan ook daaraan toe te zenden en evenmin als hij rustig kan slapen na dien dag, evenmin behoudt hij vervolgens zijn goed humeur, wanneer het stukjen (meestal is het een vers) weder in zijn bezit komt, zonder den begeerden weg door het tijdschrift te hebben gevolgd. De jeugd heeft nu eenmaal pretenties en het is niet alleen haar goed recht, maar zelfs haar plicht om eens flink boos te worden, wanneer zij haar zin niet krijgt. Uit dien hoofde hebben zelfs mee-gegriefde vaders geheel nieuwe en overbodige tijdschriften opgericht, teneinde aan hun vertoornde, dus miskende zoons den weg tot den roem te ontsluiten. Zoo is nu eenmaal de mensch ...
De jeugd heeft haar pretenties, zij moet deze verdedigen en niet laten verdoezelen. Wat dan nu wel te denken van een jongeman, een student in de kracht van zijn leven, die zich tot spreekbuis eener geheele redactie maakt, om in zijn school-weekblad deze pretenties eenvoudigweg te loochenen, te ontkennen, af te wijzen?
Het is gebeurd, helaas, en hier zijn de feiten. Het Tilburgsch Studenten-weekblad ‘Viking’ heeft een Vredesnummer uitgegeven en door den eenigen schrijver onder de redacteuren liet het zich een inleiding aanmeten. Wat zegt hij daarin? ‘De jeugd wil geen pretenties hebben, maar ook niet als onbeduidend voorbijgezien worden.’
Een afwijzing en een negatief verweer alzoo in één adem. Hoe is het mogelijk, vraagt men nuchter maar niettemin verbaasd? Vanwaar deze plotseling opkomende nederigheid in een tijd, welke onze dertien- tot vijftien-jarigen rond ziet stappen op hooge leeren beenen en den boksbeugel plus het korte mes doet hanteeren, om zich te oefenen voor het volks-heerlijk bloedbad, waarheen zich de toekomstige pretenties van de jeugd reeds heden voelbaar maken?
Vanwaar, o student, dit vogellijmend woord?
Laat ik uw nieuwsgierigheid mogen doen bevredigen door den auteur van deze misplaatste zelfvermorzeling persoonlijk. Het is de man, die kennelijk zijn stukjen of zijn versjen niet kwijt kon, aan geen enkel onzer toch zoo goedige tijdschriften, zelfs niet aan ‘De Stem’! En hoort hem nu boos zijn!
‘De jeugd wil geen pretenties hebben, omdat nog nooit in de geschiedenis het menschelijk falen in grooter formaat is vertoond dan nu, (ik merk even op dat in dit goddelijk proza een heer redacteur van een studentenblad aan het woord is!) hetgeen hen (dit moet inmiddels haar zijn!) geleerd heeft, van eigen daden geen ophef te maken en steeds op correctie bedacht te zijn.’ Tweemaal, o lezer, was ik genoodzaakt deze verklaring te onderbreken, omdat de schrijver te weinig op correctie bedacht was en blijkbaar de pretentie koesterde, dat zijn publiek wel zou begrijpen, wat het in elk geval moeilijk kon lezen. Maar nu zijn we dan ook
| |
| |
aan de kern van de zaak toe en hier herkent men overtuigend den verongelijkte, die het op zoo'n vreemde wijze opneemt voor de jeugd, in zijn omgeving althans. Verontwaardigd zegt hij:
‘Daarom is zij even verbeten op een klitje Nederlandsche broodschrijvers, die zich valschelijk 't praedicaat “jongeren” toeëigenen, als op degenen, die een twijfelachtige positie achter 't praedicaat “ouderen” verbergen. De jeugd is te hard met de realiteit in aanraking (het staat er, waarlijk! De realiteit betreft het “stukjen”!) gekomen, dan dat zij het looze gedaas van de z.g.n. jongeren niet als onecht en reclame zou herkennen, waarbij een dergelijk epitheton als lokmiddel moet dienen. De jeugd is aan deze heeren even vreemd, als de eerlijkheid in hun publicatie's (spelling van den student) zoek is. De jeugd wil geen geld verspillen om een ondragelijk brood-geschrijf te financieren.(!) Het is daarenboven ook aan voornoemde categorie “jongeren” te danken, dat het werk van jongeren met afbreken geïdentificeerd werd. De jeugd weigert op één lijn gesteld te worden met die z.g.n. jongeren, die met sloop- en afbraak-copie leurden en nog leuren om met 't geld voor dit onzinnig gedaas zich te nestelen tusschen de gezeten burgerij, welke zij in hun geschriften pecunis causa een platvloersche levensbeschouwing toedichten.’
Het was u onbekend lezer, dat er in Nederland nog proza geschreven werd? Gij wist niet, waar gij nog sporen moest zoeken van den ouden adel van geest, die een vorige generatie tenminste nog jegens zijn tegenstanders bezat? Nu dan, gij zijt nu ingelicht! Pretenties zijn uiteraard voor een dergelijke jeugd overbodig, zij is zichzelf, zooals zij daar staat en gaat. En gij hebt hem meteen herkend, den jongere-op-jaren, met het blauwe schrift waarin zijn stukjens neergeschreven zijn, waarmee hij o zoo graag een plaatsje had gekregen tusschen deze nu zoo verfoeilijke broodschrijvers! Zij hebben hun kans gemist, het was een collega, dien zij hebben afgewezen. O, Hemel!
In dit Vredesnummer bevindt zich overigens een verzameling opstellen, waarmee deze pretentie-looze jeugdigen tevreden kunnen zijn. Op een oogenblik waarin de kanonniers nog slechts op het commando ‘Vuur!’ wachten om een nieuwen wereldkrijg te ontketenen, komt men hier aandragen met confectieachtige conclusies als deze:
‘Moge het in het licht van de bovenstaande economische visie op de oorlog duidelijk zijn, dat de oude leus: Si vis pacem, para bellum wat al te simplistisch is, om niet erger te zeggen.’ (Prof. Dr. M.J.H. Cobbenhagen.) ‘De menschheid, in zijn overgroote meerderheid, verlangt naar vrede. Maar vrede is, volgens het diepe woord van S. Augustinus, de “tranquillitas ordinis” de rust in orde, in gerechtigheid.’ (Mr. Rob. Regout S.J.)
De redacteur Jacques Elkhuizen pleegt, na vierenhalve pagina proza van een even hartklopperigen stijl als waarin de inleiding gecreëerd was, den volgenden moord, op de logica:
‘Om tot een wereld-vrede te komen en deze te bestendigen, is noodig een niveau van eenige welstand voor alle menschen, welke welstand wegens de ontoereikendheid van de afzonderlijke staten om 't algemeen welzijn met de hun ten dienste staande beperkte middelen te bereiken, alleen kan verkregen
| |
| |
en gegarandeerd worden in een internationale maatschappij, waaraan de tot heden zoogenaamde zelfstandige staten moeten ondergeordend zijn.’
Deze origineele stelling moet ge driemaal per dag probeeren op te zeggen lezer, wanneer gij niet op andere wijze tot gapen kunt komen.
Een zeer rommelige foto-montage siert den omslag, het woord ‘Vrede’ dat er overheen gedrukt werd, walgt in bloedroode letters op deze plaats van zichzelf. Het snakt naar verdedigers!
A.J.D.
| |
Pastoralia.
De idylle van den dorpschen pastor, van den landschen herder, grijs, bejaard, toegankelijk, rechtvaardig, mild en liefdevol, is een idylle die een verlangen bevat, maar die in de krachtige wijze waarop zij leeft uit een werkelijkheid wordt gevoed. De rustieke Goudsche pijp, het pleizier in parkietjes en de geneugte van een spaarzaam glas wijn verstoren die idylle niet, zij vormen er integendeel de decoratieve en pittoreske bestanddeelen van en completeeren dikwijls dit charmante en beminnelijke type van den dorpschen parochiegeestelijke. Men zou de werkelijkheid echter geweld aandoen of niet zonder schade flatteeren, als men dit, overigens ook lichtelijk litteraire, menschelijke type in vooral den zuidelijken priester als representatief voor die werkelijkheid deed gelden. Wat zal men zeggen van het volgend bidprentje, dat een Brabantsche plattelandsche parochiepastoor, in een intusschen vóór hem leelijk verwaarloosde parochie, liet drukken ter nagedachtenis van een huisvader, die bij een dorpsfeest werd doodgestoken. Zooals dat bij dergelijke droevige gebeurtenissen dikwijls het geval is, werd de tragiek ervan nog verhoogd door de omstandigheid, dat de vermoorde, het slachtoffer van een stelletje vechtlustige deugnieten, een werkzaam en oppassend huisvader was. Dit belette intusschen den parochiepastoor niet, het bidprentje aldus aan te vangen:
Als lof moet ondergaan, en borrel bovendrijven dan valt het schuldelooze offer voorzien van de H.H. Sacramenten der Stervenden.
Behalve grievend - men denke aan de schreiende weduwe en kinderen - is deze zin ook on-elegant en bovendien niet duidelijk. Wij kunnen, wat dit laatste betreft, den lezer wellicht op weg helpen met de toelichting, dat de zinsnede ‘Als lof moet ondergaan’ zinspeelt op den namiddagkerkdienst van het Zondagsche lof, welk lof door het slachtoffer was verzuimd. Vooraleer we op dit verband nader ingaan moge hier de volledige tekst van het bidprentje volgen:
Ik heb den goeden strijd gestreden, het geloof bewaard, daarom is mij de kroon der gerechtigheid weggelegd en zal ik eeuwig God lof zingen.
Door mijn dood heeft God een treffende conferentie gehouden en met mijn bloed op de drempels der herbergen geschreven: Viert Zondagmiddag.
God heeft een offer geëischt en het lot is op mij gevallen, daarom zal God mij ook barmhartig zijn.
En gij dierbare echtgenoote en kinderen, zoo zwaar getroffen, gedenkt hoe God Abraham en Job heeft beproefd, maar ook gezegend. Blijft God met mij loven ook Zondagsmiddags en bidt voor mij.
| |
| |
Het meest in het oog loopend in dit weinig stichtelijke In Memoriam is het verband dat gelegd wordt tusschen het Lof-verzuim en den verschrikkelijken en gewelddadigen dood van het slachtoffer. Weliswaar noemt de zeereerwaarde heer pastoor dit slachtoffer ‘onschuldig’, maar hij belast zijn nagedachtenis met een grief, die een verschrikkelijk schuldig veronderstelt. Het bijwonen van het lof is voorzeker een prijzenswaardige bezigheid, maar het is moeilijk met welken uitleg van de katholieke leer dan ook in overeenstemming te brengen, dat God, om dit aanbevelenswaardige gebruik te bevorderen, een man, die er zich niet strikt aan hield, als waarschuwend voorbeeld door een stelletje schurken zou laten neersteken. Zelfs als men, in plaats van het lof bij te wonen, een borrel drinkt, wat deze man blijkens de mededeeling op zijn bidprentje gedaan had, plegen dergelijke straffen, gelukkig, niet op te treden.
Het leggen van een verband tusschen het lof-verzuim en den gewelddadigen dood getuigt van een waarlijk fantastische vrijmoedigheid, die den zeereerwaarden heer pastoor, zoo ze hem al niet in verlegenheid brengt tegenover zijn tegoedertrouwe parochianen, toch minstens in verlegenheid moet brengen tegenover zijn confrères, die ook wel eens een feestje zullen hebben of een vacantieuitstapje zullen maken, waarbij zij, min of meer door de omstandigheden of door hun genoegen genoodzaakt, het lof verzuimen. Bij een pastoorsfeest is het lof de onderbreking van het diner, welke onderbreking men inderdaad niet verzaakt. Maar er zijn andere gelegenheden, die die onderbreking niet behoeven of zelfs niet toelaten. Zoo in de laatste omstandigheid een pastoor onder den messteek van een moordenaarshand of onder het optreden van een hartverlamming viel, wat zou zijn ontstelde omgeving dan zeggen, zoo de geloovigen zijner parochie die gebeurtenis verklaarden als een ingrijpen Gods, om het celebreeren of bijwonen van het lof door den clerus te bevorderen en het nuttigen van het glas wijn in hun kringen - ‘als borrel bovendrijft!’ - te laken? Onze landsche herder van het bidprentje kan niet aannemelijk maken, dat God, wat Hij doet ten aanzien van leeken, verzuimen zou ten aanzien van pastoors. Voor de laatsten is Hij niet zachtmoediger dan voor de eersten, niet onwaarschijnlijk is, dat Hij er strenger voor is.
Wij zijn ons bewust, dat deze overwegingen iets zonderlings krijgen, maar het zonderlinge ligt in het uitgangspunt. En het uitgangspunt is het boven geciteerde bidprentje.
Van denzelfden zeereerwaarden heer pastoor verraste in het blad, dat ook zijn kerklijst publiceert, het volgende ingezonden stuk:
Mag ik een klein plaatsje in uw blad? Bij voorbaat dank.
Ondergeteekende, pastoor ........, heeft recht op een goeden naam. Hij wordt echter op grievende wijze gelasterd, en onrechtvaardig genoemd. Niemand kan deze onrechtvaardigheid bewijzen, wijl er redenen genoeg waren.
Als men van dit laatste en dus ook van het eerste niet genoeg overtuigd is, dan is de meest afdoende weg, dat de politie een onderzoek instelt.
Ondergeteekende zal wel aangeven op welke wijzen en in welke richtingen gezocht kan worden.
Durft men dit onderzoek niet aan,
| |
| |
dan is het wel diep treurig. Men kan dan nog om raad komen bij ondergeteekende.
......, pastoor.
Dit proza geeft geen hoogen dunk noch omtrent zijn schrijver noch omtrent diens vermogen om zich schriftelijk uit te drukken of zelfs maar verstaanbaar te maken. ‘Niemand kan deze onrechtvaardigheid bewijzen, wijl er redenen genoeg waren’. Dit klinkt, komisch genoeg, in den klaarblijkelijk ontkennenden en verwerenden geest van dit stukje als een bevestiging en als een zelfbeschuldiging. Het heeft echter geen zin den nauwelijks op te sporen inhoud van dit stukje van commentaar te voorzien. Het commentarieert so wie so te zeer zijn schrijver, op een wijze die men niet zonder gêne, zelfs niet zonder pijn gadeslaat.
Deze zeereerwaarde heer vergastte trouwens de hem toevertrouwde geloovigen op den aanblik van meer dergelijke vrijmoedigheden.
Toen het schoolhoofd zijner parochie, met wien hij oneenigheid had, zijn zilveren ambtsjubileum vierde en een broer van dit schoolhoofd in de parochiekerk de H. Mis tot intentie van den jubilaris zou opdragen, vond men de sacristie gesloten en de misgewaden en altaarbenoodigdheden achter slot en grendel, zoodat, vooraleer de plechtigheid kon doorgaan, het optreden van drie politiemannen noodig was. De reactie van de parochianen op deze gebeurtenis - onder de opgewondenen waren er die tranen schreiden! - bewees, hoe funest deze dingen zijn. Zijn singuliere daden heeft de pastoor kort daarop met een even radicale maar minder twijfelachtige besloten: hij vroeg zijn bisschop om ontslag, wat hem eervol werd verleend en wat gevolgd is door een rectoraat. Maar aan dit ontslag zijn jaren voorafgegaan, waarin de parochie vaker in verbazing stond dan dat ze gesticht werd. Zijn opvolger zal ondervinden, dat een reeks van zulke jaren zelfs het bijna Bretonsche geloofsgevoel en den priestereerbied, die het Brabantsche platteland kenmerken, niet onaangetast laat.
C.
| |
‘Zeer hooghartig en onwelwillend’.
Ondanks de verheven pleidooien, die de katholieke journalist in zijn blad heeft te schrijven over de rechtspositie van de werknemers, mankeert er aan zijn eigen rechtspositie nog wel het een en ander. Dit wordt schril aangetoond in een ontslaggeval, dat onlangs weer bij de N.V. Gooi en Sticht te Hilversum heeft plaats gehad, en dat daarom ook belangstelling buiten den kring, waarin het voorviel, verdient. Het gold hier een ontslaggeval van een redacteur, die veertien jaren bij het bedrijf in dienst was, wat een uitzonderlijk lange tijd is bij een blad, dat herhaaldelijk perioden lang van maand tot maand redactiepersoneel benoemt en weer zonder vorm van proces de straat op gooit. Er zullen weinig bedrijven zijn als dit, waar zoo aanhoudend personeel met herrie er uit gaat en men heeft er nauwelijks heugenis aan één geval, waarin het vertrek van een employé op een eenigszins behoorlijke of normale wijze geschiedde. In al dit tumult wordt er stevig op los gererumnovarumd, maar de eerste de beste gemeentelijke straatreiniger is wat de standvastigheid van zijn betrekking aangaat heel wat beter af, dan de redacteur, die onder het patronaat van
| |
| |
den directeur van Gooi en Sticht aan de redactietafel zit. De man, die thuis het groote gezin heeft, zit ter redactie dik in de gebruikelijke terminologie, waarmede in de hoofdartikelen van leer wordt getrokken tegen de liberale beginselen, welke het groote gezin aan een droevig lot prijsgeven. Zelf zit hij echter voortdurend in de schaduw van dit lot, tengevolge van den erger dan liberalen willekeur, waarmede zijn directeur het goed vindt hem te behandelen. En zoo eet de redacteur van het blad, dat naast de evangeliën en epistels in zijn kerkelijk bijvoegsel de hooge sermoenen over sociale rechtvaardigheid bevat, zijn brood met den zeer bitteren bijsmaak, dat zijn patroon het hem morgen wellicht niet meer geven zal.
Als men den grond van het laatste ontslag, dat van den heer B. Hulsman te Bussum, nagaat, dan komt men meteen in den voozen bodem terecht, waarin het apostolische bedrijf der katholieke pers daar in 't Gooi geworteld ligt. De redacteur werd ontslagen op grond van het feit, dat hij complotteerde met eenige van de velen, die vóór hem reeds waren heengegaan of ontslagen. De president-commissaris van de N.V. Gooi en Sticht, wijlen de heer F.A.J.M. Wierdels, die, helaas tevergeefs, zich krachtig tegen het door hem ‘ongewettigd’ genoemde ontslag verzette, geeft in een ons ter beschikking staanden brief van zijn hand de volgende lezing:
In den laatsten tijd beweerde de directeur, dat een complot werd gesmeed door oud-redacteuren, redacteuren en bedienden van de vennootschap tegen haar, en dat de heer Hulsman hieraan deel had. Indien sprake zou zijn van een soort complot, dan zou dit niet worden gevoerd tegen de zaak, maar tegen den persoon van den directeur, die zeer hooghartig is en onwelwillend, en dan is het m.i. volstrekt niet gebleken, dat de heer Hulsman hieraan deel nam.
Dit citaat vonnist, waardig, voornaam en gezagvol, de houding van den directeur. Inderdaad schijnt een vooze bodem door deze bewering omtrent een complot heen. Een groot woord moest hier de belachelijke consequenties verbergen van het kinderachtige verbod van den directeur aan zijn personeel om met een redacteur, die was heengegaan, nog eenige relaties te onderhouden of zelfs maar te correspondeeren. De ‘hooghartige en onwelwillende directeur’ stelde de waardeering en het lot van zijn redacteuren goeddeels afhankelijk van de duistere uitkomsten, die zijn gekonkel had, wanneer hij beurtelings het eene lid van het personeel tegen het andere uitspeelde met even ‘hooghartigen en onwelwillenden’ als laatdunkenden achterpraat. Wie dit als vertrouweling slikte, wetend dat hij morgen zelf er slachtoffer van zou zijn, was te handhaven en werd gunsteling. Wie er zich voor sloot of zich er tegen verzette was mee in het complot en ging de laan uit. En het voorwendsel van dit complot moest de indrukwekkende zet op het schaakbord zijn, om bij de commissarissen het onrechtvaardige spel, ook tegen den heer Hulsman te winnen.
Hij won het, practisch, maar verloor het moreel. In hun pogingen om het onrecht te herstellen - de heer Wierdels heeft bij herhaling het ontslag niet anders dan als een ‘onrecht’ genoemd - in hun pogingen om dit onrecht te herstellen en het ontslag ongedaan te maken stuitten de commissarissen op het alter- | |
| |
natief: keerde de ontslagen redacteur terug, dan zou de directeur heengaan. Niet dat dit heengaan op zichzelf zoo onoverkomelijk of ook maar betreurenswaardig zou zijn geweest, het werd echter onoverkomelijk door de volumineuze financieele consequenties, die er aan waren verbonden. De directeur, die onder zijn personeel den bodem zoo los mogelijk hield, had uit pure liefde voor de katholieke zaak, welke hij zoo apostolisch dient, zichzelf ter dege stevig vastgemetseld en zou een bedrag hebben meegesleept, dat het bedrijf niet dragen kon. Daarom gaf het college van commissarissen een in de omstandigheden zoo goed mogelijk correctief: het veranderde het ontslag alsnog in een eervol ontslag, en, inplaats van de drie maanden salaris, waarmede de directeur zichzelf en zijn elastisch geweten er vanaf had gemaakt, zou nà die drie maanden nog gedurende een tijdvak, dat voorloopig gesteld werd op een half jaar, een uitkeering worden verstrekt, die neerkwam op 70 à 80 procent van de genoten jaarwedde. De heer Wierdels was echter door dit correctief niet tevreden te stellen en wenschte niet langer president-commissaris te blijven van een bedrijf, waarin zulke praktijken, die in dit geval bovendien een groot gezin tot slachtoffer maakten, mogelijk waren: hij legde op staanden voet zijn functie neer. In een brief deelde de heer Wierdels daaromtrent mede:
Als commissaris heb ik mij tegen het ontslag verzet. Toen het toch is doorgedreven heb ik in het ongewettigde ervan aanleiding gevonden om als commissaris heen te gaan, hoezeer mij, dit leed deed, omdat ik de vennootschap, die ik mede heb opgericht, gaarne steunde.
Zóózeer en zóó uitdrukkelijk wenschte de heer Wierdels deze beweegreden aan zijn heengaan verbonden te zien, dat hij, toen hij ziek was geworden, in een brief schreef:
Doe mij het genoegen en zwijg over mijn gezondheidstoestand. Men zou allicht zeggen, dat ik dáárom als commissaris zou zijn heengegaan.
De heer Wierdels, trouwens reeds door eerdere ervaringen geleerd, wist drommels goed, wat voor vleesch hij in de kuip had.
Intusschen was voor den ontslagen redacteur het leed nog lang niet geëindigd. Toen de drie maanden, waarin hij nog zijn volle salaris genoot, voorbij waren, brak de tijd aan der uitkeering, waartoe het college van commissarissen had besloten. Deze uitkeering was hiervan afhankelijk gesteld, dat de redacteur in kwestie niets tegen het bedrijf mocht ondernemen. In de uitvoering van het besluit der commissarissen stelde de directeur die uitkeering nog van honderd dingen méér afhankelijk, waarmede den ontslagen redacteur volledig de mond werd gesnoerd, zelfs tot een klacht of eenvoudig ook maar een mededeeling over wat hem was overkomen. Zulk een klacht of zulk een mededeeling werd beschouwd als actie tegen de zaak en als een aanleiding tot schorsing en intrekking der uitkeering. Zoo slaagde de directeur er in, door duizend en één plagerijen, door bijna dagelijksche martelende briefjes, die den betrokkene moesten provoceeren zijn uitkeering in gevaar te brengen, het besluit van de commissarissen te sabotteeren en tot een voortdurende tortuur voor den ontslagen redacteur te maken. Het leidde tot allerlei stagnaties, die, kort samengevat, tot gevolg hadden, dat het door
| |
| |
den directeur zoo hartstochtelijk nagejaagde doel: vernieling van het besluit der commissarissen, werd bereikt: de uitkeering werd ingetrokken. De bemiddeling van de R.K. Journalistenvereeniging wist toen schijnbaar een succes te bereiken: den ontslagen redacteur zou een bedrag ineens uitgekeerd worden, waarmede hij echter volledige kwijting gaf en afstand deed van rechten, die uit het besluit van de commissarissen voor hem waren gaan bestaan. De directeur zou echter zijn aard verloochend hebben, als hij, behalve dit financieele voordeel, nog niet een ander had nagestreefd. In het jaarverslag van de R.K. Journalistenvereeniging was op het geval van dit ontslag gezinspeeld. De directeur voelde zich zóózeer onzuiver, dat hij zelfs deze zinspeling op zijn daden een beleediging vond: het bedrag ineens zou eerst dan betaald worden, als die beleedigende passage werd geschrapt. Hier volgt die beleedigende passage in het jaarverslag van de R.K. Journalistenvereeniging.
Een enkele opmerking moge worden gemaakt over verwijten, die buiten de kringen onzer leden enkele malen tot ons bestuur zijn gemaakt bij een geval van rechteloosheid van een collega. Wat doet nu hier het bestuur der R.K. Journalistenvereeniging zoo werd gevraagd door de Arbeiderspers, Onze Vaan en De Nieuwe Gemeenschap. Wanneer van dit doen naar buiten niets blijkt, dan wil dit natuurlijk niet zeggen dat er niets gebeurt ...
Men ziet: met meer consideratie en bescheidener kon het al niet. De R.K. Journalistenvereeniging echter bukte voor het machtsmiddel, nam de passage terug en motiveerde dit terugnemen in haar vakorgaan in een verklaring, die tevoren, op zijn eisch, aan den directeur van de N.V. Gooi en Sticht ter goedkeuring was toegezonden. De directeur betaalde daarop het honorarium, waarmede hij deze verklaring kocht, in den vorm der afgesproken uitkeering uit ... Het bestuur van de R.K. Journalistenvereeniging had dezen linzenschotel duur. Het had dien, met het verlies van zijn prestige. Zóó het dat althans nog bezat. Want door het terugnemen van de passage en het afleggen van de vereischte verklaring bekende de R.K. Journalistenvereeniging volledig de onmacht, die zij in de geschrapte passage zelf reeds ten halve had beleden.
De zuivere waarheid is, dat de R.K. Journalistenvereeniging niets vermag tegen het kleine rigoureuse despotisme van dwingelanden als deze, die onder het zegenend lommer van officieele kerklijsten, welke de zaak veilig stellen voor de parochie, op de huichelachtigste wijze zitten te wurmen tot een hoon en een aanfluiting van het katholieke beginsel en het katholieke karakter in de kleine façade dier blaadjes zelf, wier amechtig ge-Sint-Joris tegen liberalisme en socialisme op deze wijze werkelijk niet voor den vijand alleen onsmakelijk wordt. Laten we elkaar niets wijs maken: deze walg is ook ‘intern’.
Men mag met de vermelding der feiten en met het effect van die vermelding volstaan. Een concludeerende vraag, of niet dit of dat moet gedaan worden, is volmaakt overbodig en bijna buitensporig nutteloos, zoolang de macht het zal blijven winnen van het recht en zoo lang de macht bij voorkeur de handen der boozen zoekt en het recht de handen der zwakken ...
R.D.G.
| |
| |
| |
Op 't omslag van Forum.
voor Nederland:
Dr. M. ter Braak, Pomonaplein 22 Den Haag (Holland)
voor Vlaanderen:
Marnix Gijsen Pater E. Devroyestr. 88, St. Pieters Woluwe (België)
Zijn Hollandsch secretariaat
heeft Forum aan 't Pomonaplein;
de Pater E. Devroyestraat
daar moet men voor het Vlaamsche zijn.
Dat maakt zoo'n omslag wel apart:
Ge vindt er vredig naast elkaar
't hervormde hoofd en 't roomsche hart,
den pater en den vegetaar.
Maar ziet ge 't tijdschrift even in,
dan raakt ge spoedig uit den dool:
Die priester en die fruit-godin
zijn voor 't verschil geen kwaad symbool.
JOOST.
| |
De brochure van Mr. Marchant.
Uit onze bijdrage over de brochure ‘Tot Verweer’ heeft men, ten onrechte, geconcludeerd, dat wij den priester, die Mr. H.P. Marchant opnam in de katholieke Kerk beschuldigden, het gewenschte stilzwijgen te hebben gebroken. Inmiddels deelde de heer Marchant ons mede, dat hij zelf de verantwoordelijkheid voor alle geruchten omtrent zijn bekeering op zich neemt en dat hij geen enkelen grief heeft aangaande de verspreiding van deze geruchten. Wat wij schreven aan het adres van ‘degenen, die niet zwegen’, heeft na deze verklaring van Mr. Marchant dus geen zin meer.
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
St. Thomas Morus.
De gravure, afgedrukt in het Juninummer van De Gemeenschap en voorstellende St. Thomas Morus, was een gravure van Pieter Gunst naar een schilderij van Adriaen van der Werff Het was deze gravure, waarbij de dichter Pieter Langendijk het Nederlandsche bijschrift vervaardigde, medegedeeld in de kroniek ‘Letterkundig leven’ van het Maart-nummer van De Gemeenschap. Zoover wij weten is deze gravure de eenige Nederlandsche bijdrage aan de iconografie van Thomas Morus.
| |
| |
Lambert Simon
|
|