| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Willem Nieuwenhuis †
‘De kunst der journalistiek’
Wij leven, de menschheid leeft in een tijd, waarin het critisch vermogen wel tot het uiterste is gewet en gescherpt en waarin alle tradities, alle zekerheden, alle gewoonten, nauwkeurig worden onderzocht, geanalyseerd, met het ontleedmes nagespeurd en ontbonden. Niet meer het ‘In den beginne was het Woord’ uit het St. Jans Evangelie, niet meer de Faustische variant in het ‘im Anfang war der Tat’, staat aan den aanvang van ons denken, eerder het ‘in den beginne was de twijfel’. Dit geestelijk wereldbeeld schijnt zich voor onze oogen te ontrollen, alle waarden des levens en iedere hiërarchie der waarden schijnt voor ons weg te schuiven, totdat de beweging wordt tot een ineenstorting, tot een cataclysme, en wij weten niet waar eenmaal dit alles tot een woeste en benauwende stilte worden zal, de stilte nà den val, de stilte waarin langzamerhand het ordenen en herordenen weer begint - en eerst daarna zullen wij kunnen vaststellen, of wat wij zagen waarlijk een val was, of een als instinctief zich voortbewegen van chaos tot orde. Doch dat het critisch vermogen des menschen thans tot het uiterste is gewet en gescherpt is een waarheid, die iederen dag in de krant staat, of althans ééns in de week in het meer bespiegelende
| |
| |
nummer van Zondagochtend ... het is dus voor mij wel bijster moeilijk om die waarheid tegen te spreken. Anders zou ik er misschien eenigen lust toe gevoelen. Misschien zou een andere waarheid kunnen worden verdedigd en wel deze: dat nu gelijk altoos de groote dingen des levens, de voor ieder menschenleven zeker voor het leven van dit machtige en ontroerende wezen dat we gewoon zijn den ‘gewonen’ mensch te noemen beslissende dingen, nauwelijks van gestalte en zeker niet van wezen veranderen, en het onbewuste of halfbewuste rhythme van ons leven zijn. De mensch wordt onder alle evoluties en revoluties, altoos verliefd: dikwijls op oogenblikken, die hij later onbewaakt pleegt te noemen. Hij huwt en verwekt kinderen, en is iets in den diepsten zin zoo onbezorgd, zoo wars van allen twijfel, als de stilte van een moeder die haar kind voedt? Dringt waarlijk de twijfel zoo door in de volksziel of wil de volksziel nu bij uitstek zekerheden, leerstelligheden. Grijpt zij niet ook naar het lichtste getimmerte wanneer 't slechts den schijn van een afgerond systeem bezit, en blijkt de volksziel hier niet van nature orthodox? Doch de critiek op tijdsverschijnselen dan? Zoo ooit van een bloei der critische functie kan worden gesproken, dan toch wel hier? Voorzoover de tijdsverschijnselen ons den tijd laten voor eenig critisch onderzoek. Mij doet de critiek op tijdsverschijnselen wel eens denken aan het antwoord van den Duitschen journalist, wien eens gevraagd werd een definitie te geven van hoogverraad. En het antwoord luidde: hoogverraad is vandaag de openbare meening van het volgend jaar in de krant te zetten ... Kan echte critiek, critiek als waardeschatting of waardemeting der verschijnselen, wetenschappelijke critiek, zich wel doen gelden, alvorens de
verschijnselen althans eenigermate zijn gestabiliseerd? Voor mij is 't althans opmerkelijk, dat in ons land de critiek, de wetenschappelijke critiek, de wetenschappelijke belangstelling in ieder geval, voor het dagblad- | |
| |
wezen van zeer recenten datum is. Zoo zelfs, dat nu reeds andere tijdsverschijnselen bezig zijn zich te stabiliseeren, tijdsverschijnselen die wellicht geroepen zijn om op de ontwikkeling van het dagbladwezen grooten invloed uit te oefenen: film en radio ...
En nu moet mij al aanstonds een bekentenis van het hart: ik ben een weinig bezorgd over de richting, die de wetenschappelijke belangstelling voor het dagbladwezen althans aan onze hoogescholen inslaat. Ik ben er een weinig bezorgd over, dat wetenschappelijk onderzoek naar het dagbladwezen ook te veel den journalist in de sfeer zijner belangstelling zal trekken, en dat die belangstelling langzamerhand - mag ik 't zeggen - een zeker opslorpend karakter zal aannemen. Privaat-docenten en ook hoogleeraren in het dagbladwezen kunnen welkom zijn, de maatschappelijke beteekenis van het dagbladwezen is te groot geworden dan dat 't niet object van wetenschappelijk onderzoek zou moeten zijn, doch ik vrees wel voor een opleiding van den journalist in al te wetenschappelijke sfeer, ik vrees voor diploma's en titels, voor examens en tentamens, ik vrees voor visitekaartjes, waarop inplaats van mr. dr. ir. ook een jl. voor den naam zal staan en wanneer ik ooit eens in mijn eigen krant zou moeten lezen: heden promoveerde de heer Jan Dommel op stellingen tot journalist ... dan zou ik mijzelf eens op den schouder kloppen en zeggen: schrijf een afscheidsartikel, want in het gezelschap van zulke geleerde heeren hoor je niet meer thuis ...
Voor mij is en blijft de journalist een kunstenaar, al behoeft hij volstrekt niet alleen kunstenaar te zijn, al kan hij daarnevens ook een net persoon zijn, geschikt voor het bekleeden van nette betrekkingen. Vondel was kousenkoopman en klerk bij de Bank van Leening; Paul Claudel is niet alleen dichter, doch ook diplomaat, en schreef een model van een rapport over de Fransche handelsbetrekkingen met Brazilië; en Potgieter was,
| |
| |
tusschen ‘Gedroomd Paardrijden’ door, de groote specialiteit in krenten op de Amsterdamsche goederenbeurs. De journalist is een kunstenaar van zeer bijzondere geaardheid, die bij zijn werk ook bijzondere methodes en een bijzondere techniek volgen moet. Doch niettemin een kunstenaar ... En nu is 't het groote misverstand tusschen wetenschap en kunst - een misverstand, dat waarschijnlijk zal moeten blijven bestaan, omdat 't behoort tot die groote spanningen, die het leven waarlijk de moeite van te leven waard maken - wel, dat de wetenschap altoos meent, dat de kunst ontstaat uit kennis van haar wezen; er zijn er zelfs, die meenen, dat kunst kan ontstaan uit veel kennis omtrent hare historische en actueele feitelijkheden. Doch deze gedachte, dat voor het scheppen van kunst de kennis van haar wezen onafwijsbare voorwaarde is, zoodat hij die deze kennis verwierf, pok - men zou haast zeggen: ipso facto - kunstenaar wordt, is een zeer oude misvatting. Wij vinden er reeds iets van terug in den brief van Horatius aan de zonen van Piso, die ook ‘de arte poetica’ wordt genoemd, of liever: Hermann Bahr heeft in zijn ‘Sendung des Künstlers’ ontdekt, dat een verweer tegen deze intellectualistische opvatting der kunst in den brief van Horatius zou hebben kunnen staan, ‘wenn er (Horatius) nicht über den dreisten Lärm der augusteischen Expressionisten nervös geworden und doch auch wohl in seiner Eitelkeit zu sehr gekränkt gewesen wäre.’ Doch wat had Horatius dan eigenlijk tot de zonen van Piso kunnen zeggen? Dit: ‘Es ist lächerlich, in einer ungenialen Zeit genial zu tun, aber es ist das Los aller ungenialen Zeiten. Und wer sie deshalb der Verlogenheit zeiht, tut
ihnen Unrecht. Nicht Verlogenheit ist Schuld daran, sondern ein Irrtum, ein verzeihlicher, ein sehr begreiflicher sogar, der Irrtum nämlich, der Kunst sei durch Erkenntnis ihres Wesens zu helfen. Weil ihr wiszt, worauf es in der Kunst ankommt, meint ihr es nun auch zu können, meint ihr
| |
| |
sie schon zu haben! Das ist eine Verwechslung, an der allein man euch gleich als Kinder einer ungenialen Zeit erkennt. Die Forderung, Genie zu haben, wird, wer Genie hat, niemals stellen: auf sie kommt nur der Intellekt, und zu den Anmaszungen des Intellekts gehört es, dasz er, wenn er etwas erkennt, es damit auch schon getan zu haben meint. Ihr habt erkannt, dasz der echte Dichter ein heilig Rasender ist. Und seitdem schreit ihr fortwährend: “Rasen musz der Dichter, Schmach allen Dichtern, die nicht rasen!” Aber, Kinder, täuscht euch nicht: Ihr schreit ja nur ums Rasen, ich gestehe sogar zu, das ihr ums Rasen rasend schreit, aber ich kann nicht finden, dasz ihr selber rast, es bleibt ein frommer Wunsch. Und noch etwas will ich euch verraten: der wirklich Rasende wünscht es sich gar nicht, es ist namlich gar kein Vergnügen!’
‘Es ist nämlich gar kein Vergnügen’ ... Misschien moge dit voor mij als verontschuldiging dienen, wanneer ik 't waag in deze aula de verschrikkelijke bestie van Hermann Bahr's ironie, die mij wel eens aan de ironie van St. Paulus herinnert, los te laten. Stelt u echter gerust er is - wanneer wij van de kunst der journalistiek uitgaan, op Bahr's philippica heel wat af te dingen, al blijft ook hier het essentiëele waar, en al mag ik nu het wetenschappelijk onderzoek naar pers en journalistiek aan onze hoogescholen begonnen is, wel even waarschuwen tegen deze misvatting: de journalistiek ‘sei durch Erkenntnis ihres Wesens zu helfen’. Doch Hermann Bahr vergeet toch, naar 't ons voorkomt, iets van groote beteekenis. Het ‘heilige razen’ moet den dichter ontvlammen, doch hij raast niet in 't wilde weg, hij raast tenslotte in de gemeenschap der menschen. Ook de poëzie, hoeveel meer de journalistiek, heeft tenslotte een groote maatschappelijke beteekenis, en voor den journalist moet 't een voldoening zijn, wanneer die maatschappelijke beteekenis in onze dagen ook
| |
| |
wetenschappelijk wordt erkend en bevestigd. De journalist moet nooit vergeten, dat hij werkt in een bedrijf, een dikwijls groot en altoos gecompliceerd bedrijf, en dat hij ook om der wille van zijne kunst, niet de belangen mag vergeten of verwaarloozen van de honderden, die op de meest verscheiden wijze in dit bedrijf werkzaam zijn. In dit opzicht heeft de kunst der journalistiek, veel overeenkomst met de kunst van het tooneel. Er zijn hier trouwens meer parallellen te trekken, want vooral in den tijd, waarin de pers niet of nauwelijks bestond, was het tooneel eigenlijk de tribune, vanwaar de openbare critiek werd uitgeoefend. En ook daar, evenals bij de pers, is 't buitengewoon moeilijk vast te stellen, of het tooneel de openbare meening vormt, dan wel uitingswijze of spreektrompet is der openbare meening. De personen van Molière, vooral zijn dienstmaagden en knechten, zijn levende brokken volkscritiek, en wel zelden is die critiek ironischer, geestiger, gevatter dan bijvoorbeeld in de ‘Belachelijk Hoofsche Juffers’, wanneer de meid Martine haar nog niet ontdekten echtgenoot reeds een rammeling belooft voor 't geval, dat hij 't wagen zou eens niet de haan te zijn in 't echtelijk hok. En in de pers vindt men zelden een zoo vrijmoedige critiek op de regeerders als in Calderon's: ‘Schouwtooneel der Wereld’, waar de boer liefst maar den koning uit den weg gaat, want wanneer een koning een boer ziet, dan vindt hij nieuwe belastingen uit. Het verschil tusschen tooneel en pers, die beide een ideëel doel willen bereiken in een commercieel bedrijf, is dat bij het tooneel meestentijds de kunstenaar zich ook dringt op den zetel der commercieele leiding, terwijl hij, die de kunst der journalistiek oefent naast zijn vele
domheden gelukkig althans nog zóó wijs is, dat hij de boekhoudkundige en aanverwante wetenschappen liefst vlucht. Ook hier moet ge nu liefst niet aan een idylle denken. Ook hier is 't èn voor den bloei der journalistieke kunst èn voor den bloei van het commercieel
| |
| |
bedrijf gewenscht, dat de spanningen blijven bestaan, en dat tusschen de eischen der journalistiek en de eischen van het bedrijf hoogstens een toestand van gewapenden vrede heerscht. Dan wordt het ideaal niet verdrongen om het gewin, doch brengen evenmin experimenten, die voor den groei der aardsche dingen (want wij staan voor een groeiproces, het wezenlijke wentelt zich onhoorbaar om, ‘unhörbar dreht sie sich’, zeide Nietzsche van de wereld) fataal kunnen zijn, iedere poging der idealisten in gevaar. En wanneer wij den toestand van tooneel en pers gadeslaan, dan moge naast een pleidooi voor het behoud der ‘bisbilles’ en der wrijvingen in het groote bedrijf der pers tevens dankbaar worden geconstateerd, dat de commercieele leiders het den journalisten toch altoos mogelijk hebben gemaakt hun werk te kunnen doen, hunne kunst te blijven uitoefenen, en dat is toch in laatste instantie álles wat zij vragen ... De ontwikkeling der pers trouwens heeft misschien de wrijvingen wel eens vermeerderd, doch anderzijds de contacten vergemakkelijkt. Want er is ook een groep journalisten ontstaan en opgegroeid, die dichter staat bij de commercieele leiding, door de terreinen die deze groep bestrijkt doch ook door de mentaliteit, die zich gelden doet bij den arbeid dezer groep. Ik doel hier op de journalisten, die zich in 't bijzonder wijden aan de rubrieken, die met de handels- en financieele wereld nauwe betrekkingen onderhouden. Specialisatie in journalistiek vindt mijn bewondering, zelfs mijn waardeering, niet; doch specialisatie is voor de ontwikkeling der journalistiek gunstig, wanneer de journalistieke arbeid in aard en wezen verschilt. Er moge dan ook onder de journalisten een - als ik 't zoo zeggen mag -
sectarische minderheid zijn overgebleven, die de zich op deze terreinen bewegende journalisten eigenlijk niet voor ‘vol’ aanziet, doch dit schijnt mij wezenlijk een sectarisme van het vak. Daalt het beroep dan in belangrijkheid, wanneer zoowel kunstenaars als mannen
| |
| |
der wetenschap er emplooi in vinden? Een vraag komt nu misschien bij u op, of dan voor déze groep van journalisten hun opleiding niet vooral een wetenschappelijke en universitaire scholing vraagt, neen eischt. Dit kan ik u tot zekere hoogte toestemmen, doch ook hier moet ik met Hermann Bahr waarschuwen tegen een bepaalde aanmatiging of toeëigening van het intellect: ‘Zu den Anmaszungen des Intellekts gehört es, dasz er, wenn er etwas erkennt, es damit auch schon getan zu haben meint’. Ook de journalist, die zich op deze gebieden beweegt, moet zekere journalistieke eigenschappen de zijne kunnen noemen; een snel vermogen tot concentratie, een vlugge oriënteering, een verblindend snel onderscheiden van hoofd- en bijzaken, en vooral het groote vermogen om de uitkomsten van een dikwijls hard en stug wetenschappelijk onderzoek ook duidelijk te maken voor den ‘gewonen’ krantenlezer, en weer te geven in een vorm, die tot overweging noodt, en niet afschrikt.
De specialisatie hier heeft wel eens de wrijvingen vermeerderd. Vooral in onze dagen, waar de vertakkingen tusschen politiek en sociaal leven en economie en financiën zoo talrijk zijn, waar 't ook zoo moeilijk is om de harmonie te vinden tusschen al die tegenstrevende belangen ... Doch ook zijn anderzijds de contacten vermeerderd; de journalist, die zijn beroep wil uitoefenen als een kunst, ziet helderder tal van nuchtere realiteiten van den dag, en de journalist, voor wie de wetenschap meer het domein is, begrijpt meer, hoe die wetenschap toch via de krant, een dienende rol heeft: het dienen van den levenden mensch.
‘Via de krant’. Want al is een krant middel en geen doel, juist om het doel, dat de journalist bereiken wil, en ook om wetenschappelijk de plaats te bepalen van de krant in ons maatschappelijk leven, is toch noodig dat men den aard van het intermediair terdege kent.
| |
| |
En dan komen we ook aanstonds weer op de vraag naar de verhouding tusschen de pers en de openbare meening. Is 't de krant, die de openbare meening vormt, of wordt de krant door de openbare meening gevormd? Vraag als van de kip en het ei. Om deze moeilijke problemen van oorzaak en gevolg, die zich waarlijk niet alleen op dit terrein voordoen, te ontloopen, hebben wij een fraaien term gevonden: wisselwerking. Doch denkt nu niet dat hier van toepassing is de uitspraak: ‘denn eben wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein’. Want bij wisselwerking bestaat nog ook het begrip, zeker bij de pers. Want 't staat voor mij vast, dat niemand bij het vormen van een meening geheel buiten den suggestieven invloed der pers blijft, maar ook de pers, althans de meneeren die achter de krant zitten - ‘un journal, c'est un monsieur’ - ondergaan den invloed der openbare meening, die toch niet geheel door de krant wordt gevormd, al zouden sommige journalisten dit gaarne willen: ik behoor niet tot hen, ik vind 't wel eens prettig te bedenken, dat er nog andere dingen zijn dan kranten ...
Doch om de beteekenis van de krant op haar juiste waarde te kunnen schatten, moeten wij letten op haar nuchtere, huishoudelijke functie in het dagelijksche leven. Het ochtendblad kijken we gewoonlijk even vluchtig door onder het ontbijt, en het avondblad nemen we in handen na het middagmaal. Dit is reeds een merkwaardig geval: de krant staat altoos in onverbreeklijk verband met maaltijden en digestie. En reeds de verhouding tusschen ontbijt en after-dinner-stemming noopt er ons toe van het ochtendblad, behalve op Zondag, heel iets anders te maken dan het avondblad. Het ochtendblad dient vooral tot een vluchtig kennis nemen van het nieuws, het avondblad mag van wat meer bespiegelenden aard zijn. Doch in ieder geval: bij het zachte eitje aan het ontbijt zult ge er waarschijnlijk niet toe komen om Von Böhm Bawerk eens op te slaan, en ik twijfel er aan
| |
| |
of iemand vlak na het diner zegt: kom, nu schijnt 't mij het juiste oogenblik om eens de conjunctuur-theorie van Sam de Wolff nader te onderzoeken. Ik kan mij zelfs voorstellen, dat er menschen zijn, die er niet heel veel voor voelen om juist op die oogenblikken zich een meening te vormen. Er zijn zelfs menschen, die er niet de noodzakelijkheid van inzien om zich altoos meeningen te vormen over allerlei dingen, waarmede ze niet te maken hebben ...
Bepaalt dit alles niet de beteekenis, het eigenlijke wezen ook van de krant? Men waarschuwt bij de krant voor de sensatie, terecht, doch men moet ons toch ook de middelen laten om den vluchtigsten lezer even te pakken en te boeien. Men heeft bezwaar tegen het bezwijken der vaderlandsche deftigheid in de krant, wanneer wij inplaats van stijve aankondigingen, wat luidruchtig wapperende titels plaatsen boven onze berichten, doch we moeten ook rekening houden met den iemand, bij wien 't van den titel afhangt of hij ooit in zijn leven verder leest. In ieder geval zult u begrijpen, dat de krant een heel andere rol speelt in het alledaagsche en huiselijke leven, dan die van wetenschappelijk document. En daarom moeten we ons toch ook blijven verzetten tegen allerlei pogingen van de krant iets anders te maken dàn een krant. Er is een streven in die richting, ook onder de journalisten. Er is een groeiend verzet tegen wat we met een niet al te fraaien term noemen den ‘all-round’-journalist. Er is een toenemend verschil tusschen hen, die den vakman, die voor heel de krant staat, onontbeerlijk achten; en hen, die in laatste instantie de krant willen toevertrouwen aan de bijzonder-geschoolden in ieder onderdeel. De vakman wil natuurlijk de hulp der bijzonder-geschoolden niet afwijzen, doch zij zijn voor hem medewerkers; zij staan niet voor de krant. Doch zij, die zich tegen den vakman verzetten, willen hem waarlijk voorgoed begraven: als in het liedje van Heine zal de kist groot moeten zijn, want wij leggen ‘all unsre
| |
| |
Liebe, all unsren Schmerz hinein’. Doch ik vrees, dat een groeiend wanbegrip omtrent het eigen wezen van de krant hier parten speelt. Laten we eerst vaststellen, dat zij die den vakman gaandeweg willen doen verdwijnen, als 't ware gebiologeerd zijn door de groote pers. Alleen bij de groote pers toch is 't mogelijk, economisch mogelijk, en dan geloof ik nog maar tot zekere hoogte, om voor ieder onderdeel van de krant een deskundige aan te stellen. Doch bij de provinciale pers zal men toch dikwijls zijn toevlucht moeten nemen tot den befaamden dilettant, die van den brand in de biscuitfabriek en van het steeds uitstellen van herstelconferenties in Europa althans iets terechtbrengt. Doch ook daar kan worden geholpen. Men heeft tegenwoordig ook bureaux voor de journalistiek, artikelen over allerlei onderwerpen worden geleverd in alle maten en prijzen, men weet zelfs wereldvermaardheden aan het bureau te verbinden, die nu en dan 'n twintigtal regels schrijven, en zoo moet 't u niet verwonderen, wanneer in een krant uit Zierikzee een artikel prijkt: ‘Nieuwe vorschingen op het gebied der relativiteitstheorie door Albert Einstein’. Het bureau zendt ook kolommen vol wetenswaardigheden rond. Wetenswaardigheden zijn dingen, die niemand iets schelen kunnen. Onder die wetenswaardigheden leest ge dan, hoeveel visschen er iedere minuut door het Engelsche Kanaal zwemmen; dat men met de Duitsche herstelschuld, in zilveren guldens uitgeteld, een weg zou kunnen beleggen van Arnhem tot Teheran; en wat Adam nu zou bezitten indien hij een dubbeltje tegen zes percent had uitgezet .... Adam had geen dubbeltje, hij had Eva. Al zulke verschijnselen hebben echter ook een ernstigen kant. Men wil het dilettantisme van den algemeenen journalist, van den vakman die
voor de krant staat, niet; doch men heeft anderzijds een dilettantisme op de krant en op den lezer losgelaten .... Aan de groote pers, zoo zal men tegenwerpen, behoeft voor zulk dilettantisme niet te worden gevreesd. Neen,
| |
| |
maar dáár dreigen toch andere gevaren, wanneer de deskundigheid in onderdeelen zóózeer gaat overwoekeren, dat de ‘all-round-journalist’, de vakman die voor heel de krant staat als 't moet, geheel-en-al verdrongen wordt. De deskundigheid leidt zoo spoedig tot perfectionisme. De deskundige wil zijn onderdeel zoo volmaakt zien, dat al 't andere aan de krant daarvoor wijken moet. En wanneer de àndere deskundigen nu ook perfectionisten zijn, dan wordt de krant zoo volmaakt, dat ze niet meer te lezen is. De journalist schrijft 't best over dingen, waarvan hij niet àl te veel weet. Zoodra hij te veel weet, wordt ieder oogenblik zijn pen belemmerd door tal van neven-overwegingen, en wanneer hij een onderwerp niet uitput, kan hij 't meest invloed uitoefenen op den geest van den lezer. Men vergete toch geen oogenblik et eigen karakter, het eigen wezen der krant. De volmaakte deskundigheid rijmt nooit met het uurtje na het diner.
Moet de krant dan geen leiding geven? Zoo zullen de deskundigen vragen. Misschien .... maar dan toch niet op de wijze en in den trant van een wetenschappelijk handboek. En dan moet ik u eerlijk verklaren, dat ik eigenlijk in de practijk van het krantenleven zelf toch over dat leiding geven door de krant wel 'n beetje anders ben gaan denken. 't Lijkt mij niet de taak van de krant - ook weer niet in overeenstemming met haar eigen karakter en haar eigen wezen - om zich te willen dringen op het gestoelte der wetenschappelijke, cultureele, politieke of godsdienstige autoriteiten. Dat loopt dikwijls mis en heel dikwijls slaat de krant dan tenslotte toch een mal figuur. Een krant doet beter zich te beperken tot het invloed uitoefenen, er is autoriteit en invloed, laten we ook die twee niet verwarren. De Nederlander, die van nature toch al eenigszins weerbarstig staat tegenover iedere autoriteit, verdraagt moeilijk de autoriteit, die van alles precies weet, hoe 't wezen moet. Ons volkskarakter is eerder toegankelijk voor den
| |
| |
invloed, voor wat met zachten drang en voortdurende herhaling wordt vooropgeschoven, voor wat de lezer zich langzaam kan toeëigenen en dan tenslotte als een eigen vondst kan voorhouden aan vrienden en magen. En 't is de eigen taak der krant - in overeenstemming weer met haar eigen wezen en haar eigen aard - om niet 't laatste woord te hebben. En 't behoort evenzeer tot het wezen der perfectionisten om op hun terrein altoos het laatste woord te hebben. Wij weten zeer goed, dat slechts een élite onder de lezers door de krant wordt aangespoord om verder te zoeken, meer licht te ontsteken, de tijdschriften en de boeken en zelfs de folianten weer op te slaan. Voor het grootste deel der lezers brengt de krant vluchtige indrukken, weinigen worden geprikkeld tot diepere belangstelling. Doch men kan van de krant toch niet vergen, dat zij den afstand tusschen haar en het gemiddeld cultuurpeil, van het volk of de volksgroep, waartoe zij zich richt, vergroot. Men mag van haar eischen, dat zij zich niet zóó aanpast, dat in dagen van dalend cultuurpeil, zij een stimulans wordt tot daling, en niet een prikkel tot verheffing. Doch het middel tot verbetering is zeker niet een zóó sterke deskundigwetenschappelijke oriënteering van de krant, dat zij den lezer - wanneer er nog lezers over zijn - telkens met finale uitspraken aan boord komt.
Invloed uitoefenen nu moet de pers langs den weg der suggestie met als medium de eigenaardige schoonheid en levendigheid van den vorm. Van den vorm der zeer bijzondere journalistieke kunst. Journalistiek zal altoos ten deele een betoogend karakter blijven behouden, doch 't is de taak van den journalist dit betoogend karakter te verhelderen en als 't ware te sublimeeren door zijne kunstgrepen. Dit woord behoeft niet in een ongunstige beteekenis te worden bezien, grepen der kunst kunnen ook invallen van het vernuft worden genoemd. Doch 't is tenslotte dat zeer bijzondere leven
| |
| |
van den vorm, dat de kunst der journalistiek beheerscht. Gebonden aan weinig tijd en beperkte ruimte, is de kunst der journalistiek bij uitstek dynamisch, het bespiegelende ook zoekt niet zoozeer de diepe en glanzende verschieten als van een vijvervlak dan het trekken der wolkgevaarten boven den vijver, en hun blanke en bronzen weerspiegeling, voorbij, voorbij .... In de diepten van den journalistieken stijl ook moet niet het rappe, alsof we in de verte de hoeven hoorden klepperen van paarden, huwen met de melancholie van het voorbijglijdende en altoos verijlende. Want deze kunst heeft iets van het schielijke en schichtige van een vallend blad, er is één ding, dat van den kunstenaar-journalist moet worden gevraagd en één ding, dat hem misschien verheft en vrijkoopt van zijne fouten en misslagen: hij moet een groot gever zijn. Want ook van het beste, wat hij schreef, beklijft weinig, zijn losse bladen fladderen door de lucht en vallen en worden vertreden; zijn humor heeft het bizarre en roekelooze van het oogenblik tegenover den ernst der uren. Hij moet een groot gever zijn, die met zijn gaven morsen wil, die alles wat hij schenken wil medegeeft op den tocht van den wind en den gril van den dag, waarheen blaast gij, wind; waarheen wentelt gij, dag? .... Hij moet de gave kennen der schielijke ontroering, hij kan niet alles laten bezinken diep in zijn hart, zijn werk heeft ook de harde, maar flonkerende kleuren van het onrijp ooft, het zal worden afgeschud in den lentestorm, die door alle boomgaarden lacht met open mond, maar is dit geen schoon lot? Zijn ontroeringen zijn even bizar en bont en verscheiden, als de bont-bewogen ster waarop wij leven. Des morgens staat een moordenaar terecht of een bankroover, des middags vergadert de
gemeenteraad, des avonds naar Ibsen of Pirandello. De gevestigden in ons landje, waar de literatuur dood wordt gedisputeerd, waar de kunst critiek des levens is en geen sublimeering, de erentfeste schrijvers van de ontroering die tot stervens
| |
| |
toe wordt gestyliseerd, en van de karigheid die maar bij mondjesmaat iets ontsnappen laat van een boordevol hart, zullen dèze kunst minachtend voorbijgaan. Het zij zoo - ofschoon de vraag naar het waarom ons naar de lippen welt! Want als gij ons met een mes steekt, bloeden we dan niet; en als ge ons kittelt, lachen we dan niet? Zal van een journalistiek oeuvre niet kunnen worden gezegd, wat Hermann Bahr, die voortreffelijke journalist al schrijft hij niet in kranten, zeide van ieder kunstwerk: dat aan ieder kunstwerk kleeft ‘irgendein geheimer Leidenszug’, die verraadt ‘aus welcher tiefen Not es stammt’?
Mogen wij dan alleen ontroerd worden door de van ouds geijkte voorstellingen eener literaire wereld, en niet door de dagelijksche tragiek en de dagelijksche bizarrerie, die het leven zijn van ‘elckerlyc’, van den gewonen mensch? Want dit is wel het eigene van de kunst der journalistiek: ook zij werkt met scheppende verbeelding, doch die scheppende verbeelding staat altoos in het nauwste contact met het concrete, met de feitelijkheid van iederen dag. Een ‘Zeittheater’ te stichten is dikwijls een geforceerd pogen in het domein dier kunst, die een lang geduld is; de kunst der journalistiek echter is een ‘Zeittheater’ op haar manier. En missen wij daar de tragische en bizarre schouwspelen? Is de worsteling van een Brüning, is de scheiding tusschen een Henderson en en een Macdonald niet als een klassieke tragedie, is het geheimzinnige verdwijnen van een Aristide Briand niet aangrijpend, en is heel deze dagelijksche wereld niet vol tragiek en bizarrerie inéén, zijn wij niet als tooverleerlingen, die uit een gril geesten opriepen, en ze nu niet kunnen doen verdwijnen? Dit is wel een der essentieële dingen van de kunst der journalistiek: wij werken met onze intuïtie en onze verbeelding, doch wij passen die toe op de concrete dingen van iederen dag. En het verwijt, dat zoo dikwijls aan de krant en de journalistiek gemaakt wordt, het verwijt van de opper- | |
| |
vlakkigheid en de lichtzinnigheid, geldt meestentijds die concretiseering, onze belangstelling voor de casuïstiek, onze belangstelling voor het geval. 't Is wellicht gewenscht, op dit punt nog iets nader in te gaan, omdat men hier ook wederom met eigen aard en eigen wezen der krant geen rekening houdt.
Natuurlijk is 't noodzakelijk om in wetenschap en staatkunde te abstraheeren van het ‘geval’. Doch deze abstractie mag geen ijlte worden; zij mag nooit het contact verliezen met den gewonen mensch. Er dreigt soms in onze wetenschap, niet 't minst in de economische wetenschappen, en dan weer in de op haar gebouwde staatkunde, een verkilling en verstijving in te treden, men ziet te weinig naar de weerspiegeling van economisch en staatkundig gebeuren in het leven van iederen dag bij iederen mensch. En ik kan niet geheel den indruk van mij afzetten, dat in dit opzicht in onze pers wel eens een ontwikkeling intreedt, die de zorg voor het concrete uit het oog verliest: onze pers is te zeer geliëerd met een officieele economische of maatschappelijke wetenschap, en ook dikwijls te veel verbonden met of zelfs gebonden aan een nauw omheinden politieken gedachtengang. Misschien mag ik eens even concretiseeren: tot de ‘verworvenheden’, als ik 't zoo noemen mag, van ons economisch en staatkundig leven behoort bijvoorbeeld het indexcijfer, een geheimzinnige formule voor mij, die echter tot ontzaglijke consequenties in ons maatschappelijk en staatkundig leven schijnt te kunnen leiden, en soms als de barometer van ons welvaartsleven gelden moet. In ieder geval kan het indexcijfer worden gebruikt als een tooverformule, men kan er voldingend mede bewijzen, dat - vooral in de kringen der ‘underten’, der onderste tien millioen - men minder ontvangende nochtans meer krijgt. En wanneer wij nu iets lezen over dat indexcijfer, dan komen er aanstonds beelden bij ons op, doch zij zien er, geloof ik, ietwat anders uit dan bij de economen en de politici - dat zal
| |
| |
mijn schuld wel zijn. Ik zie bijvoorbeeld een moeder, die een versterkend soepje moet klaarmaken voor een ziek dochtertje, en genoeglijk bij zichzelve zegt: heerlijk, dat de boter is afgeslagen, nu kan ik er een klontje meer in doen. Dat is natuurlijk heel oppervlakkig en heel lichtzinnig geredeneerd, maar zit er misschien niet iets in van den vergeten kant der dingen? Wanneer het indexcijfer nu werkelijk het levensonderhoud representeerde in een maatschappij, waarin de grootst mogelijke welvaart voor het grootst mogelijke aantal zou zijn bereikt, ja dan ... Doch aan concrete voorbeelden, aan enkele grepen uit het leven en de dagelijksche ervaring zou aanstonds kunnen worden gedemonstreerd, hoe iedere verlichting in de kosten van het levensonderhoud, bij de overgroote meerderheid onzer volksgenooten aanstonds wordt verdisconteerd in allerlei noodzakelijke, of althans zeer gewenschte dingen.
Wij hebben in onze samenleving aan veel overvloed; wij missen eigenlijk de Narren. Zij waren aan de vorstenhoven en bij de grooten uit vroeger eeuwen een onmisbaar element. Er ligt een diepe menschelijkheid, en evenzeer een groote en verheven menschelijkheid in de de gedachte om naast al het groote en uitgestrekte in het leven iets te plaatsen van de spotzucht en de formidabele critiek van het gewone gezond verstand, dat wij overal aantreffen waar oorspronkelijk wordt waargenomen en oorspronkelijk wordt gedacht. Is in veel, wat wij zoo spoedig oppervlakkigheid en lichtzinnigheid noemen, niet de keerzijde verscholen van groote doch eenzijdige waarheden? Zou in de wat luchtiger wijze waarop de kunst der journalistiek de dingen-van-den-dag bespreekt ook niet gereageerd kunnen worden op de zwaarwichtigheid en opgeblazenheid van veel in dit land, op zoovele gewaande onfeilbaarheden, zoovele theorieën die grauw blijven, terwijl de gouden boom des levens telkens opnieuw frissche en groene loten schiet? Ik geloof, dat de kunst der journalistiek ook hier een eigen
| |
| |
functie heeft, een functie die tenslotte in iedere welgeordende geestelijke samenleving niet kan worden gemist, en wanneer het uitoefenen van die functie de grooten en in hoogheid gezetenen eens zou prikkelen en hinderen, dan zouden zij misschien tot de slotsom kunnen komen van den leeuw in de fabel, toen het net, waarin hij gevangen zat door de muis werd doorgeknaagd: ‘on a souvent besoin d'un plus petit que soi’. En misschien is 't geen kwaad grafschrift voor een journalist, wanneer men eens op zijn grafsteen zou zetten: ik was een paljas, maar ik heb u veel van de waarheid verteld.
En misschien, om ook verzoenende gedachten te vinden in de velerlei spanningen, die ik hedenmiddag heb opgeroepen - spanningen, die ook ik als tooverleerling gemakkelijker kan oproepen dan doen verdwijnen, wil ik u nog wijzen op een punt, waarin geloof ik de journalist aan de wetenschap toch ook groote diensten bewijst, namelijk de documentatie in den vorm der berichtgeving, waardoor de krant toch ook materiaal aandraagt voor wetenschappelijke beoordeeling. Doch ook dit materiaal wordt door den journalist niet zoozeer verkregen door wetenschappelijk inzicht, dan wel door zijne intuïtie - het is lang geen onfeilbare intuïtie, integendeel een van dagelijksche feiten en misslagen - de intuïtie, die toch zijn voornaamste hulpmiddel is om in den stroom van berichten, van opstellen, van mededeelingen die hij ontvangt of leest in de pers van binnen- en buitenland, dàt te vinden, dit op te vangen, de enkele regels misschien: die hier en nu van belang zijn voor zijn lezers, voor zijn land, voor zijn volk. En dan blijft nog dat groote domein, waarop wetenschap en kunst elkander ontmoeten, het domein van de orde, van de ordening. De kunstenaar moet ook alle verbeeldingen, die in hem oprijzen, ordenen met het heffen van zijn hand, eerst als de stoet der verbeeldingen ge- | |
| |
rangschikt is, verschijnt het kunstwerk voor ons, tenzij de kunstenaar zich overgeeft aan dien broeiïgen chaos van verschijnselen, waarin tenslotte alle vormbesef, onontbeerlijk voor de kunst, verdwijnt, ook al heeft dit vormbesef niets gemeen met de een of andere schoolsche mathematica. Strenger is de gebondenheid van den journalist, niet alleen omdat hij de stof in zooveel kleiner bestek verwerken moet. Hierin schuilt ook een opvoedende kracht, die hem
dwingt tot klaarheid en bondigheid, het ‘denken in kolommen’ verhoedt dat het denken droomen wordt. Doch ook van anderen aard is zijne gebondenheid, omdat hij bij alles wat hij doet, rekenen moet met den aard van zijne lezers. Niet om af te dalen naar de vulgariteit van de laagst-geplaatste groep, doch ook moet het contact niet worden verloren met de cultureele en maatschappelijke werkelijkheden, waartusschen hij zich bewegen moet, om altoos de verbinding te vormen tusschen de hoogere regionen van den geest en de onverbiddelijke werkelijkheid van het levenvan-iederen-dag-en-van-iedereen, dit leven, dat hij dienen wil.
Want dit dienen is voor den journalist en voor de kunstenaars onder de journalisten, plicht. In dit dienen moet hij zich een meester betoonen, wil hij ooit iets bereiken. Hij kan niet leven in een cel en niet in een ivoren toren, doch alleen op het woelige marktplein, waar alle wegen samenkomen. Er is in onze dagen een zekere opstandigheid tegen deze gedachte, doch dit verzet lijkt mij een der laatste schansen, waarin een verouderd en zich overleefd hebbend individualisme is gevlucht. Een journalist kan zich niet beschouwen als een individu, als een atoom geslingerd in de oneindige ruimte, doch wel als een persoonlijkheid: d. is het individu-in-de-gemeenschap. Zoo kan hij over eigen waarde ten volle beschikken, en toch die waarde in pasmunt willen uitstrooien iederen dag voor het gemeen. Dan
| |
| |
kan ook aan hem bewaarheid worden de groote waarheid uit het Groote Boek, waarheen toch altijd het denken en zoeken der generaties weerkeert: dat wie zijn leven verliezen wil het behouden zal. Hij zal zijn volk vermaken ja, maar op die wijze, die de grootsten als Molière en Shakespeare en Dickens en Chaplin niet hebben versmaad: door 't telkens te geven een nieuw en diep behagen in het leven zelf. Een behagen als een edel spel, dat ons het leven doet liefhebben zooals Montaigne Parijs liefhad ‘jusque dans ses verrues et ses taches’. Wij delven in heel het maatschappelijk en cultureel leven geen Paradijzen op, en nochtans geldt voor ons allen het woord van den jong-gestorven-dichter: ‘delven wij waar wij staan, want waar wij staan is Klondijke’. Ook de meest dorre en eenzame bodem zal ons nog goudkorrels doen vinden, wanneer wij delven met een verlangend hart, een hart waarin in allerlei vormen en gedaanten leeft het verlangen der eeuwige heuvelen. En al gaan onze wegen ver uiteen, de zuiverheid van het verlangen zal ze eens weer samenbrengen en wij zullen het erfdeel van ons land en ons volk niet hebben geschonden, doch bewaard en vermeerderd.
(Vignet Lambert Simon)
|
|