De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
HagelDe prijs.Telkens, wanneer de prijzen van de Maatschappij der Letterkunde moeten worden toegewezen, is er heisa. Dat maakt een armetierigen en onwaardigen indruk, waar dan ook de oorzaken liggen. De economische positie van den Nederlandschen letterkundige, ook als hij een groot talent heeft, is doorgaans zóó zwak, dat het verwerven van een prijs, afgezien van de eer (die wij onvergankelijk zullen noemen), hem voor een oogenblik, en maar juist op tijd, vergankelijk kan laten ademhalen. Anders dan in het buitenland, waar de middelmatige penny-a-liner nog een landhuis en een zeiljacht heeft, mitsgaders tijd om op zijn particuliere inspiratie te wachten, anders dan in België, waar men den literator een baantje geeft dat hem toestaat een salaris te innen zonder zich nu direct den ganschen dag af te tobben, is de letterkundige in ons vaderland, heeft hij geen fortuin, overgeleverd aan de onverschilligheid en vaak nog aan de minachting der ‘leidende’ kringen. Hij mag blij wezen als hij het in een krantenredactie kan volhouden, waar vaak het onmogelijke van hem gevergd wordt als duvelstoejager (van andere ergernissen te zwijgen). Blijft hij in leven, dan maakt men hem wellicht eere-doctor als hij met één been in het graf staat. In ieder geval, wanneer hij niet behoort tot de succes-menschen die hun genre populair weten te maken, wat natuurlijk volstrekt nog niet zeggen wil, dat het ook superieur of behoorlijk mag heeten, wanneer hij dus schrijft voor maar een heel klein gedeelte van het toch reeds zoo beperkte taalgebied, dan is zijn economische positie bedenkelijk. In verband daarmede is het misschien begrijpelijk, dat in het begin van Juni een aantal schrijvers en schrifsters, die pas een boek hebben uitgegeven, met eenige spanning uitzien naar de algemeene vergadering der Leidsche Maatschappij en naar de beslissing omtrent de letterkundige prijzen. De Meiprijs wordt thans niet meer uitgereikt. Zoo blijven slechts over de v.d. Hoogtprijs en de prijs voor Meesterschap, die in den vervolge maar éénmaal in de vijf jaar zal worden toegekend. Het is al te poover, voor een der welvarendste landen van de wereld. Het bewijst hoe men hier de uitblinkende menschen bijna uitsluitend met den mond looft (tenzij de uitblinker muziekdirigent mocht wezen). Het is nog altijd de voortzetting van de mentaliteit van Droogstoppel. Deze onsterfelijke figuur kan melomaan zijn en desnoods verzamelaar van (oude) schilderijen en Delftsch blauw. Maar gedichten lezen vindt hij dwaasheid en ze schrijven waanzin. Er geld voor uitgeven schandelijke vermorsing. Men versta mij goed: ik acht het den plicht van den Nederlandschen schrijver, om, tegen alles in, zijn droom, zijn ideaal trouw te blijven. Hij moet deze dingen met wijsgeerigheid bezien. De paarden die den haver verdienen krijgen hem nu eenmaal niet. Maar zij kunnen hun waardigheid behouden. Geld is macht, maar zelfs de kwaadste macht wordt op den duur overwonnen door | |
[pagina 461]
| |
trouw aan een ideaal, heete dit ideaal nu schoonheid, menschelijkheid, rechtvaardigheid of gerechtigheid. En goed beschouwd is geld toch niet erg veel. Men kan er niet eens een leverkwaal mee wegkrijgen. Vrijheid, ook vrijheid des woords, en zelfrespect zijn meer. Tegelijk begrijpelijk en onwaardig noem ik dus de agitatie, die in de laatste jaren telkens ontstaat bij de bekendmaking van de beslissingen der Commissie voor Schoone Letteren en het Bestuur der aloude Maatschappij. Die commissie kan gefaald hebben, doch er was tè veel deining. Thans is er echter iets geschied, waartegen erg duidelijk te protesteeren ten zeerste plicht is. Het bestuur van de Maatschappij der Letterkunde heeft geweigerd den dichter Marsman te bekronen met den v.d. Hoogtprijs, tegen het advies der Commissie in, die hem voordroeg als schrijver van ‘Porta Nigra’ en wegens andere poëtische verdiensten. De motiveering verbijstert: Marsman heeft in 1931, in een artikel in de Groene, de Commissie voor Schoone Letteren en de Maatschappij heftig aangevallen, omdat men Van Schendel had bekroond. Niet omdat hij geen bewondering voor Van Schendel had, maar omdat de v.d. Hoogtprijs een aanmoedigingsprijs is voor jonge auteurs. En vooral omdat de motiveering der Commissie hem zeer had gestoken, wijl zij de jonge literatuur in discrediet trachtte te brengen. Dit is voor het bestuur der Maatschappij aanleiding geweest, het advies der Commissie (die zich thans zeer loyaal gedroeg) naast zich neer te leggen en de vergadering heeft dit, zij het na veel strubbeling en op het nippertje, gesanctionneerd. Zooals te begrijpen valt, is er heel wat commentaar gevolgd op deze zonderlinge beslissing. Dag- en weekbladen hebben er over vol gestaan en gelukkig heeft de houding van de meerderheid der bestuursleden niet de geringste instemming kunnen verwerven. Men beging inderdaad een blunder. De heeren vergaten, dat zij tezamen slechts tusschenpersoon zijn tusschen een fonds, gesticht door een thans overleden vriend der letteren, en degene die, volgens het oordeel der door henzelf aangewezen deskundigen, prijswinnaar is. Dat deze bekroning iets is (we drukken het wat euphemistisch uit) als een nationale aangelegenheid. Dat de rancunes die zij jegens een bepaald persoon koesteren, dat de behoefte van dezen persoon om in de literatuur-politiek te zeggen wat hem op de punt van zijn tong ligt, hier geheel buiten moeten blijven. Zij hebben den prijs te reiken aan ontstane schoonheid en aan den maker daarvan, onverschillig wat hij verder doet. Hun handelwijze had iets duisters en wriemeligs, zij liep vol van flauwe schoolmeesterij, zij is een unfaire wraakneming. De heeren bleken geheel gespeend van een hooger wedstrijdgevoel. Zij hebben het mooie voorbeeld der Commissie voor Schoone Letteren, welke den man wenschte te bekronen die haar het heftigst en meest ongezouten heeft aangevallen, niet gevolgd en zich tot die nobelheid niet weten op te werken. Het ergst maakte de heer Bothenius Brouwer het, die in het debat zeide, dat de Dichter een beschaafdheid des harten heeft te bezitten, kennelijk met het doel die aan Marsman te ontzeggen. Dit lijkt heel mooi, maar het is zeer leelijk van pharizeïsme. Ik ken den heer | |
[pagina 462]
| |
Bothenius Brouwer niet, maar ik ken Marsman heel goed, zijn zwakke kanten evenzeer als zijn sterke. Ik wensch den heer Bothenius Brouwer toe, dat hij nog ooit in zijn body de trouw zal ontmoeten, de nauwgezetheid en de zuivere intentie, die in Marsman's pink schuilen, bij wijze van spreken. Tegen dien tijd zal hij het verleerd hebben onder gemoedsbeschaving iets te verstaan wat de z.g. keurige meneer er onder verstaat en wellicht iets meer begrijpen van het wezen van kunst en kunstenaars, zooals zij op dit oogenblik leven, en tusschen de dijken en de koeien voor den heer Bothenius Brouwer c.s. maar nauwelijks schijnen te mógen leven. J.E. | |
Na tien cultuurjaren.Het is een gelukkige gedachte geweest van den bond van Nederlandsche tooneelschrijvers, om een gedenkboek uit te geven, dat in zijn welgekozen en aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende titel ‘Na tien jaar,’ meteen onthult, waarom dit boek werd uitgegeven. De bond van Nederlandsche tooneelschrijvers bestaat n.l. tien jaar. Dikwijls las ik berichten van adressen en requesten van den bond van Nederlandsche tooneelschrijvers over theaterstukken van Nederlandsche auteurs, die niet werden opgevoerd. Daar zat iets intrigueerends in. Je wou altijd weten, wie zouden die Nederlandsche tooneelschrijvers toch zijn, je zag er zoo weinig anders van dan hun herhaalde bewering, dat ze goede stukken schreven, maar dat de theaterdirecties de voorkeur gaven aan slechte. Die goede stukken kreeg je dus niet te zien, neen, maar dat zat hem natuurlijk in deze viceuse cirkel, in dat dilemma, dat het goede stuk hier geen kans krijgt, omdat tooneelgezelschappen, publiek en pers liever de slechte willen hebben. Waar zitten dan toch al die tooneelauteurs, dacht je dan, je zag er ook nooit eens een, en er schijnen er toch veel te zijn, want ze hebben zelfs een bond. En wat klinkt dat niet: ‘bònd’, als je dat in zijn medeklinkers en in zijn klinker een beetje bondig uitspreekt, zoo met een Geldersche b, een Brabantsche korte o, een Overijsselsche n en een d waarvoor we naar Beieren moeten. Nu, dit gedenkboek komt gelukkig eens wat licht opsteken. Een van de eerste dingen wat opvalt is, dat de titel, hoe duidelijk en op de man af, toch ook weer iets ongewild ironisch krijgt, iets critisch. Want nà tien jaar is het nog precies hetzelfde als vóór tien jaar, en als het al die tien jaren geweest is. Aanhoudend lees je in dit boek de klacht over de directies van tooneelgezelschappen, over de pers en het publiek, dat ze de goede stukken van deze geniale tooneelschrijvers niet willen en alsmaar achter stellen bij slechte buitenlandsche. Ja in dit boek staat ergens, dat, als een tooneelauteur lid van den bond van Nederlandsche tooneelschrijvers wordt, dat dan de kranten ineens tegen hem zijn. En er staat ook een serie allergeestigste, striemende sarcastische prenten op zulke toestanden in. Wij vernemen nu ook, wie al die tooneelschrijvers zijn, zooals o.a. Carel Voorhoeve, Johan Schmidt, Dirk Verèl, Ernest Ludwig, baron van Heeckeren van Waliën en zoo meer. Wanneer men als lezer neiging vertoont vraagteekens achter deze namen te plaatsen, dan onderdrukt men die neiging weer bij | |
[pagina 463]
| |
het tegenkomen van ook nog andere namen, zooals die van mevrouw J.A. Simons Mees, Maurits Wagenvoort en Jan Fabricius, maar de eerlijkheid gebiedt ook te zeggen, dat dit geen leden van den bond zijn, neen, dat zijn ééreleden. Nu, hun geeft men dan ook de vereerende taak, met foto's en fragmenten uit hun werk de facade van dit volumineuze gebouw te vormen. Dan lijkt het, als je het boek openslaat, dadelijk heel wat. Er is ook nog zoo'n aardige verrassing. Nu, dacht ik dikwijls, die bond van Nederlandsche tooneelschrijvers - ze vertellen in dit boek zelf, dat ze al tooneelkijvers zijn genoemd - die bond heeft toch wel eens gelijk in zijn gescheld op al die slechte stukken, die de goeje verdringen. Als je ziet, hoe prullen als Suikerfreule en De tante uit Indië, waarin nog wel zoo erbarmelijk gesold wordt met mevrouw Esther de Boer van Rijk, als je ziet, hoe die prullen duizenden opvoeringen beleven, dat is toch wel om eens kregel te worden en dan krijgt de klacht van die tooneelschrijversvereeniging toch wel eenig houvast. Maar wat nu het aardige is?.... De auteur van Suikerfreule en De tante uit Indië is de voorzitter zelf van den klagenden bond! Dat is, neen, natuurlijk is dat niet potsierlijk, evenmin als de stevige verzekering van zijn doorslaande successen bij pers en publiek. ‘Ik voelde mij inééns dramaturg,’ laat men in dit boek Henri van Wermeskerken van zich zelf zeggen. Gunst, ja, dat overkomt je zoo. Dat hij er niet lang over gedaan heeft, is in elk geval wel duidelijk. Maar Henri is niet mis! ‘Hij zoekt in zijn tooneelwerk,’ zoo lezen wij op een van de 28 aan hem en zijn werk gewijde groot-formaat bladzijden, ‘hij zoekt in zijn tooneelwerk niet alleen de humor van het woord, zooals Schnitzler of Molnar,’ - deze geflatteerde collega's mogen buigen! - ‘zooals Schnitzler of Molnar,’ neen, ‘zooiets wil maar een klein gedeelte van het Nederlandsche publiek. Het meerendeel wil schateren.’ Nou Henri lààt ze schateren. Hij heeft het wel eens in het fijnere genre geprobeerd, ‘maar,’ zoo lezen wij in het artikel, dat hem zoo ten rechte verheerlijkt, ‘hij schijnt dadelijk gemerkt te hebben aan het geringer aantal opvoeringen, dat hierin niet het serie-succes ligt en nog minder het groot aantal opvoeringen. Tropenadel en Suikerfreule beleefden ieder reeds meer dan tweeduizend opvoeringen.’ Ja, het is tóch potsierlijk. Waar de klacht over de gewildheid der prullen opgaat wordt ze bewezen door de nagejaagde doorslaande successen van den voorzitter zelf van den klagenden bond! Er is nog een ander dramaturg van het groote formaat bij dit reveil, n.l. August Heyting, over wien in dit boek het getuigenis aangehaald wordt: ‘Hij herleidt alles tot muziek, de voetbalzege van 1913 inspireerde hem tot een Homerisch gezang.’ Juist, dat is de ware man. Deze auteur schreef zeven grootere tooneeldichtwerken, die nooit werden gespeeld, anders had hij er nog meer geschreven, zoo lezen wij in het artikel dat aan hem is gewijd - hij neemt 29 bladzijden in beslag! En deze stukken, zoo staat er, ‘deze stukken zijn monumentaal opgezette sterke werken op heroïschen grondslag, de breedste onzer letteren. Bovenmenschelijke wezens, titanische figuren, demonen, helden, leiders, vorsten, figuren in drie | |
[pagina 464]
| |
dimensies, die in de verbeelding blijven leven.’ Wat haalt van Datsum Shakespeare dan uit Engeland, als hij hem hier zoo maar voor het grijpen heeft? De bond heeft gelijk in zijn klacht, dat de opbouwende krachten onzer cultuur hier niet worden geēerd. We moeten er ons maar niet aan storen en maar stil blijven voortbouwen. August Heyting kan overigens nog veel meer dan titanen en driedimensionale vorsten maken. Hij bouwt ook nog mee aan onze cultuur door bladzijden vol monogrammen die hij gemaakt heeft, allemaal van zijn eigen initialen, en ze zijn nog zoo eenvoudig niet. Hij legt ze daarom zelf uit. Hoor eens: Nummer 2. Gevleugelde bal, de vleugels bezaaid met sterren, (zonnen) duiden op genie Schepper en voortdurende beweging der wereld. Bol duister als mysterie, dit brengt voort verhelderend licht....’ Dank u voor het verhelderend licht uit dit duistere mysterie. Moge dit boek, dit welgetitelde boek er toe bijdragen, dat de opbouwende krachten onzer cultuur nu eens wèl worden geëerd. Tot nòg zoo'n boek over tien jaar, bij leven en gezondheid, en asse we met onze cultuur weer wat verder zijn. C. Ballade van de typisteGa naar voetnoot1).
Gods Zoon was gestorven op Golgotha,
Maar de juffrouw tikte voort.
De Heer was verrezen, alléluja,
Maar de juffrouw tikte voort.
En toen haar dagtaak ten einde was,
Toen lei zij op haar machien
Een krantje waaruit zij iets stichtelijks las
Voor juffrouwen van haar soort.
Zoo menigeen werd van Liefde dwaas,
Maar de juffrouw tikte voort.
Maagden, belijders en martelaars,
Maar de juffrouw tikte voort.
Het blanke blad werd altijd grauw,
De vellen altijd vol,
Gelijk de hemelen van Gods Woord,
Dat de juffrouw nooit goed hoort.
Envoi.
Heil Hitler! In het Derde Rijk
Daar leeft men nu opperbest.
Er valt wel eens een kruis in het slijk,
Of er wordt een paap gepest,
Maar de Werkers zijn daar nu boven-jan
Met de boeren boven-an.
Blut-und-Boden is daar het tooverwoord,
En de juffrouw kan er voort.
Die nu bidden: ‘Ja, Jezus, kom haastig Heer!’
Hun gebed wordt niet verhoord:
De hemel sluit zich telkens weer;
De juffrouw tikt weer voort.
JOOST.
|