| |
| |
| |
Herluf van Merlet
Vadertje Basilius
VII
Beladen met weinig bagage, maar met tallooze zegeningen was Basilius na een ietwat hinderlijk langdurige omhelzing van Vader Blavatski in den Trans-Siberischen trein gestapt. Terwijl hij bijna ontzet van verbazing aldoor naar de kolossale locomotief keek, had hij den nu eens lachenden en dan weer schreienden pope de meest geruststellende beloften en verzekeringen gegeven, welke hij in zijn verstrooidheid maar bedenken kon. Wuivend had hij uit het raam gehangen, totdat zijn door den wind verblinde oogen niets meer van Vader Semjon, Wladimir Weranow en het stationnetje van Tetrojarsk konden ontdekken. Eerst toen hij zijn hoofd naar binnen trok, bemerkte hij, dat het niet enkel de wind was geweest, die zijn oogen deed tranen. Beschaamd zocht hij een hoekplaats op en tuurde onafgebroken naar buiten. Mijn God, wat ging dat hard. Veel sneller dan een troika, waarvan de paarden voor de wolven vluchten. Hij werd er bijna duizelig van. Af en toe hoorde hij zijn medereizigers praten, maar hij luisterde niet naar hen.
Wat was Vader Semjon aangedaan geweest. Soms had hij haast niet kunnen spreken evenals tijdens zijn ziekte, toen de gezwollen tong hem vreemd en onhandelbaar in den mond lag. Als den pope nu maar niets overkwam. Hij was zoo oud en zwak. Wie zou er dan voor hem moeten zorgen? Wladimir Weranow had wel beloofd, dat zijn vrouw een oogje in het zeil zou houden, maar wat wist die ervan, hoe je een zieke moest verplegen. Heilige Moeder Gods, bescherm hem, tot ik terug kom. Hij is de eenige, die van mij heeft gehouden, behalve
| |
| |
moeder... misschien. Basilius ergerde er zich over, dat zijn tranen zoo hoog zaten. Hij was waarachtig toch geen klein kind meer. Alsof hij enkel maar van houding wilde veranderen, ging hij met den elleboog op het raamkozijn steunen, maar zijn hand schoof langzaam en voorzichtig langs zijn wang omhoog naar zijn oogen. Zoo, nu waren ze weg. Hij had er eigenlijk nooit goed over nagedacht, wat er allemaal kon gebeuren gedurende zijn afwezigheid uit Toerbsk. Wanneer Vader Semjon ondertusschen zou overlijden, zou er wel eens een van die rondreizende geestelijken, van wie hij er nooit een gezien had, maar over wie hij vele niet altijd even waarschijnlijke en onbedenkelijke verhalen had gehoord, kunnen komen opdagen en diens plaats innemen. Vader Semjon moest zelf indertijd ook zoo een zwerver zijn geweest, die zich in Toerbsk had gevestigd, omdat hij er geen pope had gevonden. Of was Vader Blavatski in Toerbsk blijven hangen, omdat hij zich daar veilig wist voor den bisschop van het diocees, met wien hij eens een hoogloopende ruzie had gehad? Wat voor een ruzie dat eigenlijk geweest was, wist Basilius niet precies. De pope had zich daarover nooit rechtstreeks uitgelaten. Uit enkele bittere opmerkingen en zinspelingen had Basilius evenwel kunnen afleiden, dat de bisschop een ijdel en vadsig heer moest zijn, die meer belangstelling aan den dag legde voor de roebels dan voor het zielenheil der geloovigen. Vader Semjon scheen hem dat eens te hebben verweten en daarbij geen blad voor den mond te hebben genomen. In ieder geval had de oude pope er niets van willen weten, dat Basilius naar de popenschool van het diocees zou gaan. ‘Daar zou je niet veel goeds leeren’, had hij gezegd. Basilius zou en moest naar het heilige Kiew, waar Vader Semjon zelf eens zijn opleiding had genoten en waaraan hij zooveel onvergetelijke herinneringen bewaarde. Basilius was daar blij om geweest, want de boeren zouden nooit zoo tegen hem opzien als tegen Vader Blavatski,
indien
| |
| |
hij niet ook in Kiew gewijd werd. Als de boeren nu maar niet zoo dom zouden zijn om aan den bisschop een priester te gaan vragen ingeval Vader Semjon stierf. Maar zij zouden wel op hem wachten. Dat waren ze eenvoudig aan den pope, die hem als opvolger had aangewezen, verplicht.
Slechts half gerustgesteld keek Basilius naar de grauwe aarde en den valen hemel, die achter den trein wegdraaiden zonder dat er een einde aan kwam. Hoeveel werst zou hij nu al van Tetrojarsk verwijderd zijn? En van Toerbsk? Als hij hier eens kon uitstappen... de trein was al weer verder ... hier dan bij dat dennenboschje ... dan zou hij toch zeker meer dan een week moeten loopen om thuis te komen. Thuis. Ineens zag hij heel Toerbsk voor zijn geest verrijzen: de kerk met de peervormige torenspits, de van steen gebouwde, witgekalkte pastorie, de uit ruwe boomstammen opgetrokken huisjes, het van onkruid overwoekerde kerkhof, de altijd sidderende peppels... Hij moest tot drie keer toe slikken, voor hij zijn ontroering meester was. Dan overwon een gevoel van opluchting zijn weemoed. Dat alles lag nu achter hem en zou eerst weer vóór hem komen te liggen, wanneer hij na zijn studietijd er zijn feestelijken intocht zou houden. Vooreerst zou hij vrij en onafhankelijk zijn zooals hij nog nimmer in zijn leven was geweest. Niemand was er om hem heen, die hem kende, niemand, die iets over hem te zeggen had. Hij zou niet langer behoeven te letten op elk woord, dat hij sprak. De soms zoo alwetend lijkende blik van Vader Semjons uitgezakte waterblauwe oogen zou hem niet meer hinderen. De vrees, dat ter eeniger tijd zijn geheim hem ongemerkt kon ontglippen, gleed van hem af en daardoor werd hij er zich eerst recht van bewust, hoezeer die vrees hem voortdurend had geplaagd en beïnvloed. Een rust gevende moeheid zonk op hem neer. Hij nestelde zich zoo behagelijk mogelijk in zijn hoekje en weldra knikte zijn hoofd mee met iederen schok van den denderenden wagon.
| |
| |
Hij moest ettelijke uren geslapen hebben, want toen hij wakker werd, was het buiten donker en aan de zoldering brandde een vreemd zwak licht. Blijkbaar had de trein ergens gestopt zonder dat hij daar iets van had bemerkt. Er waren reizigers uitgestapt en anderen hadden hun plaatsen ingenomen. Basilius' rug deed pijn van de harde planken. Geeuwend heesch hij zich op uit zijn verzakte houding en ontwaarde met verbazing een zonderling gekleede vrouw, die recht tegenover hem was komen zitten. Tot dan toe had hij niet beter geweten dan dat alle vrouwen een hoofddoek droegen, maar deze had een wonderlijk hoog opgemaakt kapsel van merelzwart haar en daarbovenop lag een dwaas plat strooien mandje, versierd met een schuin uitstekenden bontgekleurden vleugel. Het leek net een vogel op zijn nest, dacht Basilius. Een veel te nauw jasje had zij aan, want zoowel onder als boven den éénen knoop, die het in een gespannen striem dicht hield, puilde het uiteen. Onder den gerafelden rand van haar rok kwamen hooge uitgeloopen leeren rijglaarzen te voorschijn, welke wel iets hadden van het schoeisel der kozakken. Alleen de koperen nestels en de veters en de dunne hooge scheef gesleten hakken maakten een opvallend verschil. Haar voeten waren niet grooter dan van een boerenmeisje van twaalf jaar. In haar armen hield zij een zorgvuldig ingebakerd kind. Basilius zou om haar hebben moeten lachen, indien haar jong gezicht niet zoo angstwekkend bleek en vervallen van moeheid was geweest. Om haar oogen lagen breede blauwe schaduwen, welke zwart werden, wanneer zij de oogen met de lange wimpers sloot. Leunde zij met het hoofd achterover tegen het houten beschot, dan wipte de vleugel op haar hoedje op en neer alsof de onrustige vogel zich bereid hield bij het geringste gevaar weg te vliegen. Tijden lang kon ze staren naar het vervelooze plafond, waaraan het licht deinend brandde. Zoodra echter het kind een beweging of een geluidje maakte, boog zij zich
| |
| |
erover heen. De kale astrakankraag van haar manteltje week dan nog meer open, zoodat haar bloote hals vrij kwam tot aan de donkerte tusschen haar samengeperste borsten. Eerst toen zij hem recht en koel in de oogen keek, wendde Basilius zijn blik van haar af.
Naast haar op de bank lag een groote kerel met een touwdikke snor. Heel zijn glimmerig gezicht zat vol zomersproeten. Hij had de beenen opgetrokken in een hoek, maar toch raakten zijn bemodderde zolen bijna den rok van de vrouw. Basilius zag heel goed, dat de man maar deed alsof hij sliep en voortdurend door zijn oogharen naar de vrouw met het kind gluurde. Hij begreep niet goed, waarom hem dat zoo hinderde, want eigenlijk deed hij zelf niet veel anders. Aan zijn zijde zaten twee oudjes, menschen zooals Basilius ze in zijn dorp gekend had. De man steunde met zijn ellebogen op de knieën en uit zijn verkreukelden naar binnen gevallen mond puften dunne rookwolkjes, welke hij uit een kort gebroken pijpje zoog. Van het gezicht der boerin was niet meer te zien dan de snavelspitse neus en het vlassig behaarde puntje van de kin. Ze staken uit den ver naar voren getrokken hoofddoek, welke stijf stond als een strak gespannen wagenhuif. In het leger van haar wijd uitbollende rokken rustte een toegeknoopt bundeltje, waarvan de punten als luisterende hazenooren omhoogstaken. Magere bruine, door de zon gelooide handen had ze. De gezwollen aderen kronkelden erover heen als beekjes van gestold bloed. Die handen herinnerden Basilius aan die van Vader Semjon en zijn adamsappel werd weer benauwend dik. Daarom richtte hij snel zijn blikken weer naar de zonderlinge vrouw tegenover hem. Háár handen waren zoo blank en ongeschonden als van een kind, dat nooit op het veld had gearbeid. Het moest heerlijk zijn die handen te mogen aanraken en nog heerlijker door die handen aangeraakt te worden. Er begon iets in Basilius' binnenste te trillen, iets soortgelijks als toen hij in een eenzaam elzenboschje een paar
| |
| |
betrapte, dat in een omhelzing heel de wereld om zich heen vergat. Dagen lang had een ongedurigheid hem toen gekweld en slechts de vrees zijn toekomst te schaden had hem ervan weerhouden gebruik te maken van hetgeen hij gezien had om het meisje tot eenzelfde overgave, maar dan aan hem, te dwingen. Het was in dienzelfden tijd geweest, dat Vader Semjon hem gesproken had over de noodzakelijkheid van een huwelijk vóór hij pope kon worden en hem verschillende meisjes uit het dorp als degelijke en deugdzame levensgezellinnen had aanbevolen. Onder de namen, welke de pope noemde, was ook die van Peter Kirmanowski's dochter geweest, het meisje uit het elzenboschje. Basilius had stilletjes in zichzelf moeten lachen. Die goede Vader Semjon wist nog niet de helft van alles, wat er in het dorp gebeurde. Van alle meisjes, die de pope hem aanprees, stond hem geen enkele aan. Hij wilde geen vrouw uit Toerbsk hebben, die hem als een armzalig schooierskind had gekend en op een goeden dag zou kunnen uitvragen over den brand van zijn ouderlijk huis. Daarom had hij gezegd, dat hij zich nog te jong voor het huwelijk voelde en in Kiew wel een passende vrouw zou zoeken. Vader Semjon had toen niet langer aangedrongen, maar aan zijn zorgelijk gefronste wenkbrauwen was duidelijk te zien, dat hij het daarmee heelemaal niet eens was.
Basilius vroeg zich af of de vrouw tegenover hem ook tot Kiew zou doorreizen en of misschien alle vrouwen in die stad er zoo eigenaardig uit zouden zien als zij. Hij trachtte zich in te denken, dat hij met zoo'n soort vrouw getrouwd was en die mee moest nemen naar Toerbsk. Wat zouden de boeren een oogen opzetten en hoe zou zoo een er ooit kunnen aarden? En toch kreeg hij door die veronderstelling alleen al een gevoel, alsof er iets vertrouwelijks tusschen hem en de vrouw met het kind bestond.
De laarzen van den man met de sproeten en de vervaarlijke snor maakten schijnbaar per ongeluk een
| |
| |
groote vlek op haar rok. Een scherpe rimpel van verstoordheid groefde zich tusschen haar wenkbrauwen, terwijl zij zich langdurig en nadrukkelijk afklopte. De kerel trok er zich niets van aan. Integendeel, onveranderd bleef hij lui liggen, alleen om zijn nu werkelijk gesloten oogen sprongen lachplooitjes als barstjes in zijn vel.
Basilius wond zich innerlijk op. Als hij hem eens tegen de schenen schopte...? Hij taxeerde de spierkracht van het als een gevelde boomstam log liggende lichaam. Waarom zou hij er zich eigenlijk mee bemoeien? Wie weet, misschien behoorden zij wel bij elkaar. God, dat zou jammer zijn, dacht hij opeens. Waarom jammer? Hij trachtte den blik van de vrouw te vangen, maar die gleed over hem heen, onverschillig als over een voorwerp, dat niet de minste belangstelling verdiende. Hij voelde zich door haar miskend en vernederd. Al zag hij er in zijn gelapte kiel en vlekkerige broek ook uit als een doodgewone boerenjongen, die niet lezen of schrijven kon en alleen maar handen van God had gekregen om ermee in de zwarte aarde te wroeten, hij wist misschien meer dan zij en de anderen tezamen. Opeens vond hij het niet prettig meer, dat niemand eenige notitie van hem nam, en hij zon op middelen om te laten blijken, dat hij zich in de beste popenschool van geheel Rusland ging bekwamen voor het priesterschap en iedereen hem eenmaal eerbiedig de handen zou moeten kussen.
De trein minderde hortend vaart en uit den donkeren nacht zwermden lichtjes aan, die als sterren langs de bewasemde ruit verschoten. De wagenremmen begonnen te kreunen en te knarsen en het signaal van de locomotief klonk als een verre, schorre schreeuw van een geweldig dier.
‘Dit moet Irkoetsk zijn,’ zei de oude boer en klopte tegen den rand van de bank zijn pijp uit. Een kleine regen van vonken en een vochtig propje nog rookende tabak viel tusschen zijn voeten op den grond.
De kerel met het vettig uitgeslagen sproetengezicht liet
| |
| |
zijn beenen van de zitting bonken en rekte zich uit, dat zijn gewrichten ervan kraakten. Brutaal nam hij de vrouw met het kind van het hoofd tot de voeten op alsof hij haar nu pas voor het eerst zag. Dan stond hij op, wankelend in den schokkenden wagen. Basilius hoopte, dat hij zou uitstappen, maar toen de trein eindelijk stopte, plantte hij zich wijdbeens voor het raam, juist aan den kant, waar Basilius zat. Er steeg een zure lucht uit zijn kleeren, maar dat hinderde Basilius niet. Het ergerde hem veel meer, dat hem nu het uitzicht op de vrouw tegenover hem en op haar blooten hals werd ontnomen.
Op het houten perron dromde in het flakkerende schijnsel van op den wind heen en weer wiegelende lampen een trieste troep menschen te zamen. Soldaten met de bajonet op het geweer hielden hen scherp in het oog. Verschillenden liepen zelfs voortdurend als grimmige herdershonden er rond om heen. Mannen en vrouwen stonden dooreen. Er waren er met verbeten bleeke gezichten en felle oogen, maar ook met deerniswekkend verslapte trekken en glanslooze blikken, die wegsuften in een verloren leven. De meesten waren nog betrekkelijk jong en allen vertoonden teekenen van uitputting. In de voorste rij leunde een zichtbaar zwangere vrouw op den schouder van een hoekig mager meisje.
Een heete bloedgolf sloeg in Basilius omhoog en zonder, dat hij het zich bewust was, mompelde hij: ‘Moeder.’ Met moeite dwong hij zijn aandacht van haar weg, terug naar de anderen. Eerst toen viel het hem op, dat allen met kettingen om enkels en polsen aan elkander waren gekluisterd.
‘Een mager zoodje vleesch, niet de moeite waard om het in de ijskelders in het Oosten te bewaren,’ grinnikte de man met de vlassnor.
Basilius begreep niet, wat hij bedoelde.
‘Zijn dat gevangenen?’ vroeg de oude boerin, die zich half had opgericht en met haar bijziende oogen langs den man heen door het raampje tuurde.
| |
| |
‘Ja, moeder, dat zijn allemaal kindertjes van Vadertje Tsaar,’ spotte de man. Hij draaide zich om, trapte Basilius op de teenen en ging weer op zijn plaats zitten. Basilius stikte bijna van ingehouden woede.
‘Die zijn zeker stout geweest. Hebben met revolvers of bommen of ander gevaarlijk speelgoed een beetje onvoorzichtig gespeeld en moeten dat nu afleeren,’ vervolgde de man na een korte pauze. ‘Een beetje sneeuw en ijs en wat vrieswind zal hun de lust wel doen vergaan om de vingers uit te steken naar dingen, waarvan ze af moeten blijven.’ Hij wreef zich vergenoegd de handen in het vooruitzicht, dat die niet zouden behoeven te bevriezen.
De jonge vrouw met het kind op den schoot drukte haar voorhoofd en neus plat tegen de ruit. Om haar mond lag een bittere trek, scherp als de kerf van een mes. ‘Niets dan smerige dieven, boeven en moordenaars, zijn het,’ zei de oude boer rustig als tot zichzelf. ‘Zij hebben hun straf dubbel en dwars verdiend, want Vadertje Tsaar is rechtvaardig als God zelf.’
De boerin aan zijn zijde knikte instemmend, maar de jonge vrouw keerde zich met een ruk heftig naar hem om. ‘Voor die Godslastering moesten ze je tien jaar naar de strafkolonie op Sachalin sturen, dan zou je in je oude botten ervaren, hoe het met de rechtvaardigheid van den Tsaar is gesteld.’ Heel haar gezicht trilde alsof zij in huilen uit zou barsten. Zij trok haar bovenlip op als een keffende wolvin.
De boerin schoof van schrik achteruit en plukte met zenuwachtige vingers aan de hazenooren van het bundeltje op haar knieën, doch de boer bleef onverstoorbaar en stopte langzaam en bedachtzaam een versche pijp. ‘Zooals God de hel heeft voor de misdadigers, die tegen Hem opstaan, zoo heeft de Tsaar de zijne.’ Hij zei het plechtig als haalde hij een spreuk aan uit de H. Schrift. ‘Mijn man is geen misdadiger, hij is onschuldig en toch heeft hij al vier jaar lang in die hel moeten leven. Is dat
| |
| |
rechtvaardig?’. De stem der jonge vrouw brak in een drogen snik. Het kind op haar schoot begon met een heef dun breekbaar stemmetje te schreeuwen en stak zijn handjes tastend uit den deken. Zij trachtte het te sussen, maar haar oogen stonden nog zóó boos, dat het niet wilde bedaren.
De man met het sproetenhoofd, dat op een heel groot gespikkeld ei leek, knabbelde met zijn door wolf aangetaste tanden geamuseerd op zijn snor. Het was alsof hij lichtende glimwormpjes tusschen zijn oogleden had. ‘Zoo, is uw man onschuldig. Hoevelen van die daar staan, beweren hetzelfde?’ Hij duidde met zijn grooteteen-groven duim in de richting van de gevangenen op het perron.
Uit den teruggeslagen deken kwam het vuurrood samengeknepen gezichtje met den bibberenden huilmond van het kindje te voorschijn. Werktuigelijk wiegde de moeder het op en neer. Haar aandacht hield zich blijkbaar bezig met hetgeen de man naast haar had gezegd. Een paar maal bewoog zij de bleeke smalle lippen alsof zij zou gaan spreken, doch zij zweeg, terwijl een diepe verachting zich op haar gelaat afteekende.
‘Laat haar toch met rust. Je maakt haar en het wurm van streek met je praatjes,’ viel de boerin snibbig uit. Dan maakte ze een verteederd hoendergeluidje en wilde met haar jichtigen vinger het kind onder het gedeukte kinnetje kietelen, maar het protesteerde daartegen zoo luidkeels, dat zij er ietwat beleedigd vanaf zag.
Met een schok trok de trein weer aan. De spookachtig belichte gestalten der opeengepakte veroordeelden tuimelden uit het raamvlak weg in een nacht van duisternis. Onmiddellijk werd het kind rustiger. Het greep met zijn roode wormvingertjes naar de schaduw tusschen de borsten van zijn moeder en werkte haar mantel nog verder open.
‘Het schaap heeft honger,’ zei de oude boerin terechtwijzend.
| |
| |
‘Dan moet jij het maar overnemen,’ hoonde de kerel met de modderlaarzen.
De boerin trok zich gekrenkt in zichzelf terug. Haar man zoog weer bedachtzaam aan zijn pijpje, rookpluimpjes uitblazend als een vriendelijke vulkaan, en scheen er niet aan te denken haar te hulp te komen. Tot teleurstelling van Basilius weerde de moeder de handjes van het kind af. Geen moment verloor de man met de sproeten haar uit het oog.
‘Het is geen kleinigheid met zoo'n peuter te reizen,’ zei hij tegemoetkomend. ‘U heeft zeker uw man op Sachalin bezocht.’
‘Neen, ik heb afscheid van hem genomen,’ antwoordde zij stug.
‘Afscheid? Hoezoo?’ Zijn katachtige oogen bekeken haar met een veranderde belangstelling.
‘Ja, afscheid ... misschien wel voor altijd.’ De stuursche onwil van haar gezicht stortte plotseling ineen tot een smartelijke hulpeloosheid.
‘Kom, kom, voor altijd zegt men niet, wanneer men zoo jong is.’
‘Jong? Wie krijgt er de kans nog jong te zijn in dit van ouderdom vermolmde land? Wanneer je als ik vier jaren daarginds bent geweest, is er geen sprake meer van jong zijn, dan heb je meer ellende beleefd dan je ooit gedacht had te kunnen dragen.’ Zij zuchtte diep en tuurde triestig voor zich uit in de herinnering aan het doorstane leed.
‘Wat beteekenen vier jaren op een heel menschenleven?’ merkte de boer op.
‘Vier jaren zijn niets, wanneer je er nog zestien in het vooruitzicht hebt, maar ze zijn alles, wanneer het de laatste zijn. Mijn man had er twintig voor den boeg, maar hij is zwaar ziek geworden en zal de lente wel niet meer halen. Hij is daar blij om, want het leven in de strafkolonie is erger dan de dood.’
‘Waarom hebt u dan de lente niet afgewacht?’ vroeg de
| |
| |
man naast haar, terwijl hij aan zijn snorpunten draaide. ‘Toen het kind kwam, wilde hij niet, dat ik langer bleef. Hij zei het niet meer aan te kunnen zien, hoe het kind en ik onder het moordende klimaat en de dagelijksche ontberingen moesten lijden. Zelf is hij een verloren man en dat weet hij. Ik geloof, dat hij gemakkelijker zal kunnen sterven, wanneer hij alleen is. De gedachte, dat wij na zijn dood onbeschermd zouden achterblijven temidden van bannelingen en beulen, kwelde hem. Dáárom ben ik gegaan. God weet, hoe zwaar het mij gevallen is.’ In haar oogen zwollen tranen en bleven als een trillend vlies tusschen haar wimpers hangen. ‘En wat denkt u nu te gaan doen?’ vroeg de ander zoo argeloos mogelijk. Het gelaat van de vrouw verstrakte weer.
‘Ik heb een onverbiddelijken plicht te vervullen, tegenover hem, tegenover mijn kind, tegenover allen, die in Rusland onschuldig worden verdrukt en vervolgd. Eens zal de dag der vergelding komen. Dan zal het volk niet langer het weerloos wild zijn, dat door de politiehonden wordt opgedreven voor het sadistisch vermaak van de grootvorstelijke jagermeesters, maar zelf tot jager worden. Dan zal er eindelijk recht geschieden aan de onrechtplegers. Dan zullen de kinderen wreken, wat aan hun ouders misdaan werd. Het zal mijn taak zijn de komst van dien dag te bevorderen en te verhaasten voor zooveel mij maar mogelijk is.’
Basilius staarde haar verwonderd aan. Wat bedoelde zij eigenlijk?
‘Een mooie taak, een heele mooie taak, maar gevaarlijk,’ stemde de kerel toe. Het klonk een beetje ironisch. De vrouw bemerkte het niet. Zij was in vuur geraakt en haar stem verdiepte zich dreigend.
‘Alleen de laffen schrikken terug voor gevaren. Lafheid is de ziekte van ons volk. Daarvan dient het genezen te worden. Door eeuwen van slavernij en tyrannie heeft het het bewustzijn van zijn kracht verloren. Daarom
| |
| |
bukt het zuchtend, maar gelaten onder de macht en de willekeur van den Tsaar en zijn gegalonneerde hansworsten. Maar ook de Tsaar en zijn beulsknechten zijn lafaards. Dacht je, dat die het zouden wagen jaarlijks honderden van de besten onder ons uit hun leven en gezinnen weg te sleuren naar de mijnen en ontginningen en gevangenenkampen van Siberië om daar langzaam te worden doodgemarteld, wanneer zij ook maar een oogenblik behoefden te vreezen, dat het volk in verzet zou komen? Het volk zal echter eenmaal in verzet komen en overwinnen. Net zoo goed als het meer dan honderd jaar geleden in Frankrijk in verzet is gekomen en overwonnen heeft. De Fransche revolutie heeft bewezen, waartoe een volk bij machte is, indien het wil.’
‘Het volk heeft niets te willen. Alleen God wil. En God wil, dat de heer heerscht en de knecht dient.’ De oude boer zei het zoo kalm en zelfverzekerd alsof hij het voor zich in de krinkelende rook-runen geschreven zag. ‘Praat toch niet aldoor over God, wanneer ik het over de menschen heb,’ snauwde de jonge moeder. ‘Zijn Heilige Naam wordt door de Kerk al genoeg misbruikt om het volk dom en achterlijk en in bedwang te houden. Daar wordt ze door den Tsaar voor betaald. Of denk je soms, dat het Gods wil is, dat de bisschoppen zich als de grootvorsten volvreten en de kerken tot paleizen maken, terwijl het volk honger en gebrek lijdt?’ Basilius hield het niet langer uit.
‘En de popen dan? Die hebben het toch niet beter dan de eerste de beste moejik.’ Hij stotterde van opwinding en verlegenheid.
‘De popen zijn de pest van Rusland. Zij zijn te dom om te begrijpen, hoe ze uitgebuit worden om de gehoorzaamheid van de massa aan haar onderdrukkers te bestendigen. En omdat ze arm zijn, vertrouwt het volk hen. De popen zijn de zuignappen, waarmee de Kerk zich als een zwarte poliep aan Rusland heeft vastgezogen.
| |
| |
Het bloed van het volk gaat door hen heen en voedt het monster, waarvan zij deel uitmaken.’
De man met de sproeten schoot in een korten blaffenden lach.
‘Waar heb ik dat toch gelezen?’ vroeg hij dan nadenkend aan zichzelf. Hij inspecteerde een oogenblik de plompe punten van zijn laarzen. Toen hij zich weer tot zijn buurvrouw wendde, was zijn gezicht glad als een glibberige krentenpudding.
‘Ik geloof, dat u zich de moeite en de kosten van de reis beter had kunnen besparen,’ zei hij droogjes.
‘Hoe zoo?’
‘Omdat u uw man waarschijnlijk nog vóór de lente terug zult zien... op Sachalin.’
Het zwakke blosje, dat de vrouw onder het spreken naar de ingevallen wangen was gestegen, trok weg en zij werd bleeker dan Vader Semjon in het ergst van zijn ziekte. Zij haalde den deken beschermend dicht om het kind en week ontsteld terug in haar hoek alsof zij op een adder had getrapt. Niemand toonde nog lust een woord te zeggen. Het was Basilius niet heelemaal duidelijk waarom. Nu eerst besefte hij ten volle, dat hij een geheel nieuwe wereld tegemoet ging, een wereld, waarin niet alle onderdanen van den Tsaar even gedwee waren als in Toerbsk en niet iedere pope het aanzien van Vader Blavatski genoot. Aangenaam was deze ervaring niet. Zijn priesterlijke toekomst leek hem een goudglanzende dalmatiek, waarop plotseling een leelijke onuitwischbare vlek was geworpen. Het was verstandiger er hier maar over te zwijgen. Hoe wonderlijk die nieuwe wereld ook mocht zijn, zoo vreemd, dat hij er niet een plaats in zou weten te vinden, kon zij toch niet wezen. En zou hij zich eigenlijk niet meer op zijn gemak voelen in een dalmatiek met een vlek dan in een smettelooze? Je behoefde daarmee niet zoo voorzichtig te zijn.
|
|