| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Anton van Duinkerken
De brochure van Mr. Marchant
Tot Verweer. Uitg. A.W. Sijthoff - Leiden - 1935.
De parlementaire partijpolitiek verdraagt niet, dat men de daden van een staatsman alleen zielkundig beoordeelt. Deze staatsman is immers afgevaardigde. Zijn persoonlijke hoedanigheden stelde hij in dienst van een opdracht, overeenkomstig met de opvattingen zijner partij. In Thorbecke's dagen werd dit aardig gesymboliseerd door het spraakgebruik in 's lands vergaderzaal. Men noemde de kamerleden toen niet bij den naam. Men richtte zich, langs den voorzitter, tot ‘den geachten spreker uit de residentie’, indien men Groen van Prinsterer bedoelde. Zoo was Van Dam van Isselt altijd ‘de geachte afgevaardigde uit Tiel’. Slechts ter onderscheiding van den heer Engelen, ook een ‘geachte afgevaardigde uit Tiel’, drukten de ‘Handelingen’ soms tusschen haakjes zijn naam achter de weinig persoonlijke aanduiding. Monseigneur Nolens, die in zijn redevoeringen gaarne archaïseerde en in wiens aard het trouwens lag, de kamerleden te behandelen als door vertegenwoordiging in persoonlijkheid verminderde individuen, handhaafde dit gebruik nog wel,
| |
| |
nadat de evenredige vertegenwoordiging het practisch onhoudbaar gemaakt had.
Zelfs voor den psycholoog is de parlementaire staatsman allereerst afgevaardigde. Maurice Barrès, die den député Suret-Lefort vertrouwelijk laat zeggen ‘dat men nooit stemt naar zijn eigen gevoelen omtrent het onderhavige vraagstuk, maar altijd vóór of tegen het ministerie’ heeft pakkend geschreven:
De zielkundige vindt in het Palais-Bourbon een volledige verzameling van persoonlijkheden, geschikt hem de Fransche nationaliteit, landstreek na landstreek, te leeren kennen. Die geneesheeren, advocaten en industrieelen zijn geen zeldzame of buitengewone figuren, maar juist door de middelmatigheid, die hun veroorlooft, den kiezer niet te kwetsen, toonen zij ons het gemiddelde van hun district. (Leurs Figures; chap. I.)
Het was een consequentie van deze zienswijze, dat men in het parlementaire Nederland den overgang van minister Marchant tot de katholieke geloofsbelijdenis, beoordeelde als een politieke gebeurtenis, terwijl een bekeering gewoonlijk het tegendeel is. Maar het was een andere consequentie, dat de oud-minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, na een persoonlijke, zielkundige ontwikkeling te hebben doorgemaakt, hiervan het gevolg zocht te verzwijgen. Als repraesentant wenschte hij te blijven wie hij was, ofschoon hij als individu een innerlijken omkeer had beleefd.
Dit zwijgen heeft hij moeten breken. Hij heeft het moeten breken op een oogenblik, dat betrekkelijk ontijdig was, ofschoon het grootste gevaar, waarvoor hij vreesde, wel was geweken. Met stelligheid verzekert hij in zijn brochure, dat hij zijn bekeering tot 7 Mei 1935 strikt geheim had gehouden, dus aan volstrekt niemand had medegedeeld, zelfs niet aan den minister-president, den heer Colijn, die in geval van politieke consequenties voor het kabinet de eerste ingelichte mocht en moest zijn, zelfs niet aan minister Oud, den vrijzinnig-democratischen ambtgenoot van mr. Mar- | |
| |
chant, die op de wetenschap omtrent het feit vrijwel gelijke rechten had als de voorzitter van den ministerraad.
Onderhield mr. Marchant zoo zorgvuldig dit zwijgen, hoe kwam het dan, dat de loopende geruchten hem feitelijk dwongen, het te breken? Hij is gedoopt op 21 December 1934. Hiervoor is een priester noodig geweest, die aan eenige officieele voorwaarden heeft moeten voldoen. Van deze zijde was men dus in het geheim. Langs deze zijde ook moet dit geheim zijn uitgelekt.
Iedereen is verontwaardigd geweest, omdat mr. Marchant niet sprak. Laat ons beginnen met verontwaardiging jegens diegenen, die niet zwegen. Het Roomsche triomfgevoel, even misplaatst als begrijpelijk, heeft dengenen, die het geheim kenden, parten gespeeld. Dat mr. Marchant meeningen had, die sterk met de katholieke overtuiging omtrent ethische, aesthetische, pedagogische en historische vraagstukken overeenkwamen, kon iedereen besluiten, die tijdens het laatste jaar een rede van den minister aanhoorde of er het verslag van las. Bij de opening van het museum voor kerkelijke kunst te Utrecht, is het aan talrijke katholieke aanwezigen opgevallen. Wat mr. Marchant daar zei, kon ieder katholiek hebben gezegd. Bij het feest van het Blindeninstituut te Grave bleek de sympathie voor het katholieke leven niet minder duidelijk. Na de debatten over de abdij van Egmond was dan ook het geringste gerucht voldoende om een vermoeden tot zekerheid te maken. Zulk gerucht is niet achterwege gebleven en reeds lang, voordat een ongezonde nieuwsgierigheid had uitgevischt, of het nu de zonen van Ignatius (altijd de eerste verdachten), die van Dominicus ofwel die van Franciscus waren, aan wie mr. Marchant de definitieve rijping van het nieuw-verworven inzicht dankte, waren er, op grond van geruchten, verscheidene min of meer aannemelijke reconstructies van de toedracht bij het Roomsche pu- | |
| |
bliek in omloop. Wat mr. Marchant op 7 Mei mededeelde, was dan ook nauwelijks meer een geheim te noemen. Het was hoogstens de verwijdering van het geheimzinnige waas, dat een bekend geworden feit nog omgaf.
Nu kan men het 't publiek niet kwalijk nemen, dat het geruchten doorgeeft, opblaast en verminkt. Men kan schrandere menschen niet euvel duiden, dat zij, geruchten hoorende, deze confronteeren aan feiten en tot de zeer groote waarschijnlijkheid der geruchten besluiten. Maar men kan niet gesticht zijn over de omstandigheid, dat deze geruchten, tegen den wil van den betrokkene, in omloop kwamen. Hierover spreekt de oud-minister niet in zijn brochure. Hij zegt eenvoudig: ‘Toen begonnen de geruchten te loopen, met allerlei fantastische franjes voorzien’. Waar ze begonnen te loopen, weet hij vermoedelijk zelf niet. Dit is ook niet gepubliceerd, en alleen ‘bij geruchte’ bekend.
De beoordeeling der situatie, die nu ontstond, is voor een katholiek niet makkelijk. Baron van Wijnbergen maakt zich met een Polyeucte-gebaar van het oordeel af. Hij beweert eenvoudig, dat minister Marchant niet had mogen zwijgen. De gronden dezer bewering klinken echter hol van valsche heroïek. Dit is doorgaans het eenige resultaat, als men zelf op Polyeucte wil lijken of aan anderen zulk een gelijkenis voorschrift. Zeer zeker was de houding van mr. Marchant niet heldhaftig in dien zin, waarin heldenmoed aan doldriftigheid verwant schijnt. Ze was echter wel buitengewoon moeilijk. De brochure zet dit ten overvloede en overtuigend uiteen. Door het zwijgen ontstond een dubbelzinnige positie. Volgens de meeste andersdenkende beoordeelaars was het de positie van een verfoeilijke dubbelzinnigheid. Mr. Marchant haalt er voorbeelden van aan. Hier volgt er een:
Men heeft de voorstelling gepropageerd, alsof ik in deze periode
| |
| |
van zwijgen een dubbelzinnige, ja een bedriegelijke positie heb ingenomen. Men heeft gesproken over een bezoeker ter audiëntie, die meende een ‘vrijzinnig’ man voor zich te hebben, en het was een katholiek. Maar begrijpt men niet, dat het een minister - mij althans - volslagen onverschillig is, van welken godsdienst de bezoeker van een audiëntie is? Als het uit zijn voorgedragen zaak niet bleek, wist ik het in het geheel niet. Ieder bezoeker, die een bepaald belang kwam bepleiten, kon er zeker van zijn, dat dit belang met de grootste objectiviteit zou worden beoordeeld en, als het kon, behartigd.’ (Blz. 19.)
Zulk een verzekering moet voldoende zijn om althans den schijn van bedriegelijkheid geheel weg te nemen, indien men den oud-minister voor een eerlijk man aanziet. Sommigen weigeren dit. Eerlijke menschen worden huns inziens niet katholiek. Dit standpunt sluit voor ons alle discussie uit. De hier en daar geldende misvattingen omtrent de katholieke moraal-theologie als een codex van bedriegelijke dubbelhartigheden, aaneengeregen met restrictiones mentales, en bewaakt door Ignatiaansche cadaver-gehoorzaamheid, is even aannemelijk en even onaanvechtbaar als de opvatting, dat de sterrenkunde tenslotte niet anders zijn zou dan het resultaat der valsche praesumptie, door een telescoop werkelijk iets te kunnen zien.
Was de positie des heeren Marchant naar eerlijke overtuiging van hemzelven en van rustige beoordeelaars niet bedriegelijk, het valt moeilijk vol te houden, dat zij niet in zeker opzicht dubbelzinnig was. Men heeft van hem gemaakt: ‘een katholiek, die zich uitgaf voor vrijzinnig’, die particulier katholiek en publiek vrijzinnig wenschte te zijn.
Hiertegen verweert hij zich feitelijk. Dat verweer is eerlijk, maar niet buitengewoon suggestief. Wij kunnen ons niet opwerken tot de geestdrift, waarmede de parlementaire redacteur van De Maasbode het begroette. Deze beoordeelaar is soms ontvankelijker voor snelle indrukken dan voor rustige bezinning, wat niet in elk opzicht tegen hem inneemt. Hij heeft aan de gebeurtenis
| |
| |
een drietal enthousiaste artikelen gewijd, maar men vraagt zich af, of het hem moeilijker zou zijn gevallen, drie even felle prozastukken van tegenovergestelde strekking te vervaardigen, indien b.v. de minister van defensie had medegedeeld, dat hij was overgegaan tot de geloofsovertuiging van dominee Kersten, maar dit om eerbare redenen voorloopig verborgen had gehouden. Evenals van Wijnbergen maakt hij zich de quaestie te makkelijk. Hij is - vulgair gezegd - ‘te blij met de aanwinst’ geweest. Hoor hem de nog heelemaal niet verschenen brochure bij voorbaat aankondigen:
‘Agressief als deze (Marchant) is - “de kerk krijgt in mij een strijdbaren zoon”, liet de minister zich dezer dagen ontvallen - zou hij zich tegen aanvallen kunnen gaan weren en - daarover kunnen wij het wel eens zijn! - “de man met de scheurtanden” zou een partij blijken te zijn, waaraan de heeren de handen méér dan vol hebben’. (Maasbode - 16 Mei - avondblad.)
De goede bedoeling heeft hier zeker niet den goeden toon gevonden! Ook na lezing der brochure van mr. Marchant blijft men zich van een zekere dubbelzinnigheid in diens houding bewust. Het is de algemeen gewraakte dubbelzinnigheid van een Roomsch-Katholiek, die zou behooren tot den Vrijzinnig Democratischen Bond. Het is de dubbelzinnigheid van een individueele psyche, die de betrekkelijke onpersoonlijkheid van den repraesentant in den weg zit. Deze dubbelzinnigheid komt voort uit het feit, dat de ‘geachte afgevaardigde uit Deventer’ gedurig den katholieken heer Marchant in zich meedroeg.
Zulk een houding is inderdaad niet enkelzinnig. Maar is ze daarom zedelijk afkeurenswaardig? Ziedaar de eigenlijke vraag, waarom het gaat bij de beoordeeling van mr. Marchant. Is deze houding om haar dubbelzinnigheid politiek onaanvaardbaar? Ziedaar de andere vraag, waarom het gaat bij de beoordeeling van ‘den geachten afgevaardigde uit Deventer’.
| |
| |
Beide vragen beantwoordt de brochure ontkennend, maar langs een omweg.
Dat de heer Marchant de moraliteit zijner ‘moeilijke positie’ verdedigt, is begrijpelijk. Het is weliswaar zijn eigen moraliteit, maar ze werd beoordeeld als een uitvloeisel of een verschijningsvorm van de katholieke moraliteit. Tegen het begrip van een ‘crypto-katholicisme’ verzet zich de moderne mensch bijzonder spontaan uit naam van de eerlijkheid. De achttiende eeuw duldde niet, dat er goddelijke geheimen bestaan, de twintigste eeuw heeft afgerekend met menschelijke geheimen. Men pleegt eerlijkheid met de perversie van Gide, maar minacht een gepast stilzwijgen over zaken, die niet voor alle ooren geschikt zijn. De menschheid van heden lijdt aan een openbaarheidsmanie, die alles betrekt in de publiciteit. Men publiceert, men annonceert, men adverteert, men snuffelt na tot het intiemste. Piet Jansen en Marietje Gerrits kondigen de geboorte van hun dochter Dientje aan in een krant met over de zestigduizend abonné's, die er niets mee te maken hebben. Een filmster wordt gefotografeerd voor het avondblad op het oogenblik dat zij, zoo juist hertrouwd, haar echtgenoot kust. Een romanschrijver vertelt tot in decimalen van détails, hoe zijn vader zelfmoord pleegde en hij tot sexueele rijpheid kwam. Bankdirecteuren zeggen in persgesprekken hun meening over de vrije liefde, het antisemitisme en het bewapeningsvraagstuk. Niemand houdt nog iets voor zichzelf en zijn dierbaarste vrienden. In zulk een tijd is de idee van een ‘cryptokatholicisme’ inderdaad onverdragelijk, doch het ligt aan dien tijd. Wat anders te denken van Hugo de Groot, die zijn mond hield, toen hij in een kist buiten Loevensteijn werd gedragen? Het was ook in zijn geval niet ‘eerlijk’ te zwijgen. Het was een dubbelzinnige houding. Grotius gaf zich voorbarig uit over het stuk bibliotheek dat hij nog worden moest! Maar had hij ongelijk?
Men meent vandaag, door publiciteitswaan bezeten,
| |
| |
dat er niets afkeurenswaardiger is dan het aannemen van een dubbelzinnige houding. Iedereen heeft recht, alles te weten. Iedereen is verplicht, alles te openbaren. Dat een zedelijk motief kan dwingen, de dubbelzinnigheid der houding te verkiezen boven een schadelijke openhartigheid, aanvaardt men alleen theoretisch. Voor de practijk gesteld, veroordeelt men de dubbelzinnigheid reeds alvorens een onderzoek naar de zedelijkheid van het motief te hebben ingesteld.
De minister van onderwijs meende, en verantwoordt deze meening, dat hij zwijgen moest. Men kan de verantwoording sterker wenschen. Maar men behoeft niet aan de eerlijkheid der meening te twijfelen, omdat men a priori de eerlijkheid van elke geheimhouding in twijfel trekt. Te schrijven, zooals men in De Nederlander deed, dat het niet wijst op overvloeiende blijdschap des nieuwen geloofs, wanneer men dit verborgen houdt, is eenvoudig speculeeren op de instincten van een door publiciteit bedorven gemeen. Elke ontdekker, elke uitvinder, houdt onderzoekingen geheim, waaraan hij zich nochtans met geestdrift wijdt, en hij verzwijgt de resultaten, zoolang de publicatie hem niet dienstig lijkt. Dat de particulier, die Marchant heet, recht had, geen mededeelingen te doen omtrent zijn overtuigingen aangaande den godsdienst, wanneer een zedelijk respectabel motief hem hiervan afhield, blijft even onaanvechtbaar.
De vraag is echter of de afgevaardigde hetzelfde recht heeft als het individu. Waar het individu voor de vrije keuze gesteld was, de nieuwsgierigheid al dan niet te bevredigen door een afdoend bescheid, stond de afgevaardigde tegenover een vertrouwensquaestie. Kon hij als vrijzinnig-democratisch bewindsman nog geacht worden zijn partij te vertegenwoordigen, nadat hij was overgegaan tot de katholieke kerk?
Zijn vrijzinnig-democratisch ambtgenoot, de minister
| |
| |
van financiën beantwoordde deze vraag ontkennend. Maar ook de roomsch-katholieke minister van justitie achtte het samengaan van een katholieke overtuiging met een vrijzinnig-democratischen zetel onmogelijk. De heer Van Schaik was de eerste, die over de ‘politieke consequentie’ sprak.
Mr. Marchant echter had hieromtrent een andere opvatting en hij verdedigt die in zijn brochure. Hij schrijft:
Hoe heb ik als katholiek kunnen leven, terwijl men mij hield voor - ik kan niet zeggen: vrijzinnig democraat, want dat was ik gebleven - maar voor niet-katholiek? Ik mocht van alles zijn geworden: ik mocht Rosenberg en Ludendorff zijn gaan volgen, ik mocht den heer Krishnamoerti als mijn profeet zijn gaan vereren, ik mocht boeddhist zijn geworden of rechtzinnig protestant, maar Roomsch alleen niet, al zijn er, gelijk Kranenburg erkent, katholieken in de partij (blz. 12).
Het psychologische zwaartepunt ligt bij den zin tusschen streepjes. Marchant was ook van overtuiging vrijzinnig-democraat gebleven. Hij achtte beide overtuigingen vereenigbaar, de eene als een strikt godsdienstige naast de andere als een strikt staatkundige. Hierin week hij af van de opvatting zijner ambtgenooten Oud en Van Schaik en van den sensus communis der vrijzinnig-democraten en katholieken, tenminste Nederlandsche katholieken.
Dat hij afweek van een heerschende, maar zijns inziens onjuiste opvatting der vrijzinnig-democraten omtrent de vereenigbaarheid in zijn persoon en ambt was hij zich bewust. Hij erkent:
Sprak ik, dan zou ik - de ervaring heeft bewezen, dat ik juist zag - het kabinet in moeilijkheden hebben gebracht (blz. 13).
De vrijzinnig-democraten, die door het vernemen van mijn overgang zoo zijn geschokt, zijn van oordeel, dat een vrijzinnig-democraat desnoods katholiek kan wezen, maar nooit een katholieke vrijzinnig-democraat minister (blz. 20).
| |
| |
Uit deze teksten blijkt, dat hij moeilijkheden verwachtte van de zijde der vrijzinnig-democratische partij.
Dat hij afweek van een in Nederland geldende opvatting omtrent de politieke organisatie der katholieken, moest hij weten. Nog het laatste nummer van Katholiek Nederland, het orgaan der K.S.A., heeft een hoofdartikel, waarin betoogd wordt, dat de katholiek weliswaar theoretisch vrij is in de keuze eener politieke organisatie, maar practisch, hier in Nederland, niet. In de Vragenrubriek van Het Schild werd dezelfde meening het vorige jaar bij herhaling verkondigd. Dat de alleenzaligmakende R.K. Staatspartij in Holland een appendix is van de alleenzaligmakende R.K. Kerk, werd vaak en in alle toonaarden beweerd met instemming en met afkeer. Geloofde mr. Marchant er niet in?
Hij verdedigt wel zijn houding tegenover de vrijzinnig-democraten, maar hij verdedigt nergens zijn houding tegenover de katholieken, en die houding was - met hetzelfde recht overigens - even dubbelzinnig, indien men de stelling aanvaardt, dat in Nederland een katholiek krachtens zijn beginselen niet behooren kan en mag tot den Vrijzinnig Democratischen Bond. De mededeeling ‘vrijzinnig-democraat was ik gebleven’ spot eenvoudig met de allereerste idee, die aan een Nederlandsch katholiek wordt bijgebracht over katholieke politiek en die de sanctie van de kerkelijke autoriteiten geniet.
Daar zijn katholieke bladen geweest, die het aftreden des ministers van onderwijs met predicatiën over gebed en offer, waren moed en zielenadel begeleidden, daar was geen enkel katholiek blad, dat aandacht had voor het feit, dat de minister, hoewel overtuigd katholiek, vertegenwoordiger bleef eener organisatie, waarvan het lidmaatschap den katholiek altijd euvel geduid wordt. Zeker, het zou niet politiek zijn geweest, hieraan te herinneren, maar de herinnering kon menigen juichkreet tot bedaardheid hebben getemperd.
| |
| |
Nochtans meende minister Marchant oprecht, dat hij als katholiek kon blijven wat hij was: vertegenwoordiger van den Vrijzinnig Democratischen Bond. En al is die meening weinig algemeen, zij is verdedigbaar. Zij is zeker verdedigbaar voor een uitzonderingsgeval. Zij is daarenboven verklaarbaar in verband met de gansche politiek van mr. Marchant, speciaal in verband met zijn optreden in 1925, toen hij, door het gezantschap ten Vaticane af te stemmen, de coalitie verbrak en streefde naar een roomsch-roode verbroedering, waarin de vrijzinnige democratie zou deelen. De Telegraaf heeft met verwonderlijke verontwaardiging aan dit feit herinnerd in den uitroep: ‘Dezelfde mr. Marchant, die destijds de coalitie onmogelijk maakte, brengt thans het kabinet in de grootste moeilijkheden!’, als ware daar tegenspraak tusschen het feit van 1925 en het feit van 1935. Er is veeleer overeenkomst. Dezelfde mr. Marchant, die in 1925 de vrijzinnige democratie geroepen achtte om samen te werken met roomschen en socialisten, vond het in 1935 niet vreemd, dat een overtuigd katholiek de openbare voorstrijder bleef van de idealen der vrijzinnige democratie. Het gezantschap ten Vaticane was hem in 1925 een zaak van loutere opportuniteit. Hij stemde naar het recept van Suret-Lefort ‘voor of tegen het ministerie’, in casu dus tégen. Het wordt duidelijk, wanneer men een vorige brochure van hem leest, die in 1926, bij W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, in de reeks De Rinkelbel verscheen en getiteld is Overpeinzingen van coalitie-staatslieden. Uit dit satyrische werkje blijkt bovendien, dat mr. H.P. Marchant de innerlijke verdeeldheid der R.K. Staatspartij zeer wel doorzag. Hij laat Nolens peinzen:
Er is dus veel vóór (de meerderheidsvorming met de rooden en vrijzinnig-democraten) - maar het is moeilijk. Waarbij komt, dat er bij ons van die oer-conservatieven zitten als bijvoorbeeld de brave Van Vuuren. Hij vindt die rooden iets verschrikkelijks. Hij ziet niet, hoe over de geheele wereld hun gedragslijn is ver-
| |
| |
anderd; hoe zij van de evolutie hebben geprofiteerd; hoe zij de winst erkennen, die langs dien weg is te bereiken, en het kwaad van revolutionnaire experimenten. Scherpslijpers als hij en Van Wijnbergen zien niet in, dat diezelfde evolutie door onze eigen arbeiders wordt erkend en aanvaard en dat die zelf begrijpen, dat zij aan de rooden iets hebben te danken. Dan begrijpt zelfs Kortenhorst die dingen veel beter (blz. 22-23).
De eene en onverdeelde Staatspartij heeft die innerlijke dualiteit niet afgelegd en herbergt nog conservatieven naast vooruitstrevenden, al voelt men behoefte, de tegenstellingen te verdoezelen in dezen crisistijd. De meening van Marchant, dat hij, katholiek geworden, niet behoefde toe te treden tot deze partij, is theoretisch onaanvechtbaar. De opvatting dat hij, katholiek geworden, de beginselen eener vrijzinnige democratie kon blijven voorstaan, is in zijn concreet geval en met zijn antecedenten te verantwoorden. Miste hij ‘de middelmatigheid, die veroorlooft, den kiezer niet te kwetsen’, koos hij daarenboven een houding, wier dubbelzinnigheid evident is, hij kon zich in theorie verantwoorden zoowel tegenover den Vrijzinnig-Democratischen Bond als tegenover de R.K. Staatspartij. Dat hij zich ook in practijk verantwoord heeft door noch zijn onderwijspolitiek noch zijn andere zaken van openbaar beleid ten nadeele der vrijzinnige democratie te doen beïnvloeden door zijn katholieke overtuiging, maakt hij vragenderwijs begrijpelijk in zijn verweer:
Wie mocht meenen, dat ik, geloovig katholiek, ongecontroleerd katholieke belangen zou dienen, kent mij slecht, en kent de positie van een minister niet. Gevoelt men niet, dat ik bijzonderlijk in een delicate positie verkeerde? Begrijpt men niet, dat onder deze omstandigheden veeleer mijn scrupules mij zouden drijven tegen de katholieken om vóór alles onpartijdig te blijven, dan in hun richting? (blz. 19).
De innerlijke kracht van het verweer gaat men eerst volledig voelen, wanneer men de argumenten der brochure in andere volgorde rangschikt en, na de verdediging van het crypto-katholicisme van het individu,
| |
| |
de verdediging van het zwijgen door den vertegenwoordiger als een dubbelzinnige, maar gerechtvaardigde houding ontleedt.
In het begin van zijn brochure schrijft mr. Marchant: ‘Het is hier niet de juiste gelegenheid om uiteen te zetten, wat het inwendig verloop is geweest. Die verklaring zal elders volgen’ (blz. 11); op blz. 29 volgt dan ‘een poging om het gewichtige besluit te verklaren’. Deze poging is voldoende, maar niet afdoende. Slechts weinige bladzijden neemt zij in beslag. Ze wordt nog door digressies onderbroken, o.a. door een krachtige uitweiding over den ‘haat tegen Rome’, die een gedeelte van het Nederlandsche volk kenmerkt en die bij deze gelegenheid (De Tijd sprak van ‘De Meibeweging’ in herinnering aan 1853) weer duidelijk tot uitdrukking kwam.
Uit de korte verklaring, die mr. Marchant echter geeft, kan men lezen, dat hij tot de katholieke kerk kwam uit behoefte aan positiviteit. Hij was, wijsgeerig gesproken, opgevoed in de school van het positivisme, die hem echter reeds in zijn academische studie niet bevredigde.
Zij, die opgetreden zijn als de mannen van het scherpste intellect, maakten de fout, dat zij het onzienlijke gingen beoordeelen naar den maatstaf van de exacte menschelijke kennis (blz. 29).
Behoefte aan positiviteit en onbevredigdheid door het positivisme brachten hem tot onderzoek. Dit onderzoek werd moeilijk gemaakt door de geringe gelegenheid tot kennismaking met het katholieke leven, dat altijd nog veel esoterischer is dan wij zelf denken. De mogelijkheid tot dit nader onderzoek werd vergroot, zoodra de minister ambtelijk met katholieke instellingen en personen in aanraking kwam en de practijk in de organisaties en in het katholieke leven leerde kennen. Het onderzoek werd aangemoedigd door de waarneming, dat elders, nl. in Moskou en Berlijn een angstwekkend
| |
| |
gevaar groeide: de volstrekte negativiteit van het moderne heidendom. Hiertegenover zag de zoeker slechts één enkele positieve tegenkracht: het katholicisme. Nader verklaart hij zijn bekeering niet. Over de moeilijkheid, welke bepaalde geloofspunten opleveren voor het sceptisch intellect, laat hij zich niet uit. Hij aanvaardde de leer der Kerk en zegt simpel weg: ‘cogito ergo credo’. Voor den katholieken beoordeelaar valt hier weinig op te zeggen; Alleen besluit hij uit dit betoog tot de wenschelijkheid eener meer actieve indirecte apologie, die het katholieke leven, denken en voelen toegankelijk maakt voor buitenstaanders, zonder den onmiddellijken opzet, dezen te overtuigen. Het katholicisme wordt glashelder verdedigd door knappe apologeten. Het wordt nog te weinig toegankelijk gemaakt door zelfstandige levensmanifestaties. Men ziet er de schoonheid eerst van, zoodra men er waarlijk mee in aanraking komt en slechts weinigen worden hier, als mr. Marchant, ambtshalve toe gedrongen. Is er, bij voldoende katholieke afweer, niet te weinig pacifieke penetrantie, die zonder proselieten-makerij, gelegenheid tot kennismaking biedt?
| |
| |
Dolf Henkes De Evangelist
| |
| |
| |
Halbo C. Kool
Ballade der Longobarden
De wereld zingt haar brede lied,
dat uit de tijd geweven is
van diepe macht en hoog verdriet,
van licht geluk en duisternis,
dat wisselt met den val der jaren
van kleur en toon, van lust en nood,
maar even vol blijft van gevaren...
o, lied van liefde, dorst en dood,
dat hier zingt als in het noorden,
wij, mensen, zoeken woorden
Maar wie 't verhaal is van een lied,
wie van een lied het leven is,
die was nog zo gelukkig niet,
want dit is zeker en gewis:
Rosmunda was een vrouw als weinig,
een koningsdochter, rijk en schoon...,
bleek maar het lot niet zo vilijnig:
Waar bleef de vorstelijke kroon?
Waar bleef haar mond, de rode?
Waar bleven haar lichaam en lach?
alles ligt onder de zoden
Wie weet, wanneer hij sterven moet?
Des morgens, door het natte gras
liep zij haar vader tegemoet,
toen reeds de dood vlak bij hem was.
De mannen met hun lange baarden,
die kwamen van de overzij,
| |
| |
| |
| |
de mannen met hun scherpe zwaarden,
waren de Donau reeds voorbij -
de dood was de Donau over,
maar zij ging hem tegemoet
de dood is soms bloemzoet.
Des morgens was het gras zo groen,
des avonds was het rood, zo rood,
dat moest het bloed der helden doen
van koning Kunimund, nu dood.
Zij liggen wijd en zijd verslagen
tot eer van koning Alboin;
zijn Longobarden kwamen jagen
Rijk blijken buit en zege
Wat maalt een winnaar om het bloed?
Wat maalt een minnaar om de buit?
Hij kiest zich boven goud en goed
een koningsdochter tot zijn bruid.
Rosmunda, hebt gij moeten wenen
om vader die verslagen ligt?
Menige traan is ras verdwenen
voor glimlach op het bruidsgezicht...
een vrouw, die nog zo raast?
Hadt gij dat niet vergeten,
de dood had minder haast.
Gij hebt de wijn te lief gehad,
te diep dronkt gij den bodem uit,
terwijl uw noodlot naast u zat:
een koningsdochter was uw bruid,
| |
| |
haars vaders schedel was uw beker,
hoe kan dat immer samengaan?
Uw teugen roepen om den wreker,
door wien gij zelf zult ondergaan:
die van de top naar het dal leidt,
Bedwelmender zijn stromen bloed
dan bekers wijn, maar even rood,
Uw dronkenschap van geest en moed,
o, Alboin, werd al te groot:
hoe zou een dochter willen drinken
den schedel van haar vader leeg?
Als vrouwenogen zo gaan blinken,
dan wordt het lijf der mannen veeg;
een kind zal altijd erven
een woord kan veel bederven,
Geen dorst is diep als dorst naar wraak,
die maakt een vrouw haar lichaam veil,
die maakt met lust gemene zaak
en van de moord het laatste heil.
Rosmunda had een dienaresse
en Helmchild had haar tot zijn lief;
's nachts wachtte zij, zijn minnaresse,
dien zachten tred, als van een dief,
maar die vannacht te waken
zij gaat haar eer verzaken,
wraakzucht gaf haar dat in.
Zij maakte hem dien nacht bekend
haarzelf en wat zij van hem vroeg;
| |
| |
zijn angst was groot, maar in het end
wordt moed van angst wel groot genoeg.
Toen koning Alboin te slapen,
te dromen in zijn slapen lei,
doorboorde hem het moordend wapen,
hij droomde zich van leven vrij.
Wie raadt, wanneer hij sterven
of waar hij doodgaan zal?
Een kroes breekt wel aan scherven
Wie raadt, waartoe zijn werken leidt,
zijn, o, zo sluw bedachte plan?
De mens is maar een zieligheid,
die wikken, niet beschikken kan.
De Longobarden waren bitter
van haat en rouw om hun verlies.
Rosmunda's wangen kleurden witter,
naarmate hunne boosheid wies,
en Helmchild werd geen koning...
niets bleef hun dan de vlucht:
niet anders dan de vrucht.
Wat deed zij aan? haar paasbest kleed,
maar uit haar lachen klonk geen feest.
Wat nam zij mee? een schat - zo 't heet,
maar geld is nooit genoeg geweest
dan om de harten te verderven,
gelijk weer te Ravenna bleek,
waarheen zij vluchtend kwamen zwerven,
vermoeid, bevreesd, getooid en bleek:
zij waren reeds getekend,
maar niemand, die dat zag;
ontving hen met een lach.
| |
| |
De rust, die onrust bergt, is voos;
de dagen gaan hun kalmen gang
- het één-nachtsijs is glad maar broos -
de gladste kalmte breekt eerlang.
Longinus had zijn eigen zinnen:
Rosmunda, geld en koningsmacht -
maar wat met Helmchild te beginnen?
hij had zijn plan wèl uitgedacht:
haarzelf misschien nog meer...
Rosmunda moest zijn helpster zijn -
Hij kon haar zetten naar zijn zin:
dronk Helmchild maar dien beker wijn,
dan werd zij weer de koningin,
dan zou hij zelf haar koning worden,
der Longobarden, sterk en groot,
van Longobarden, die niet morden,
die zingend gingen in den dood...
maar Helmchild wist te sterven, -,
hij sprak: gij wilt mij verderven?
verga door uw eigen list!
Reeds wrong de pijn zijn lichaam uit,
de ziel hem uit het lichaam weg,
toen hij de ontrouw van zijn bruid
ontdekte, en hij sprak: ik zeg
- dat zult gij doen! - drink zelf de beker
nu verder tot den bodem leeg -
de dood wacht beiden even zeker:
Rosmunda dronk, terwijl hij zweeg...
zijn steeds weer even voos:
| |
| |
gestorven zijn twee mannen
en hun liefde, trouweloos.
Wat gij niet wilt, dat u geschiedt,
Rosmunda, Helmchild, Alboin,
o, doet dat ook een ander niet:
elk einde blijkt een nieuw begin,
want bloed zal bloed vergelden,
zo wil een eeuwenoude wet;
Rosmunda met haar beide helden
ligt onder blauwe lucht gebed,
die zij door groene zoden
in eeuwen reeds niet zag...
en - hoor! - een vrouwenlach...
De wereld zingt haar brede lied,
dat uit de tijd geweven is
van diepe macht en hoog verdriet,
van licht geluk en duisternis,
dat wisselt met den val der jaren
van kleur en toon, van lust en nood,
maar even vol blijft van gevaren...
o, lied van liefde, dorst en dood,
dat nu zingt als in 't verleden,
wij, mensen, zijn ras verleden,
een lied houdt vaak langer stand.
|
|