| |
| |
| |
Hagel
Nederlandsch muziekfeest.
‘En, mijnheer Mengelberg,’ hoorde iemand onlangs concertmeester Zimmermann in een pauze van een orkestrepetitie zeggen, ‘hebben de plannen voor uw jubileum-viering al vasten vorm aangenomen?’
‘Vasten vorm? Neen,’ antwoordde de dirigent, ‘maar 't plan is er: we maken er een Nederlandsch Muziekfeest van.’
‘Een Nederlandsch Muziekfeest?’ schrok Zimmermann op. ‘Een Nederlandsch Muziekfeest? Hier in 't Concertgebouw? Daar komt immers geen kip? En de Vijfde dan, en de Pathétique, ons Heldenleben, Mahler....? Veertig jaar lang hebben we geprobeerd die probeersels buiten de deur te houden en nou ineens.... Maar weet u wel wat u begint? Weet u wel, dat u Pijper zult moeten vragen, die altijd zoo leelijk tegen u geschreven heeft? Die is nu nummer één, en als u hém vraagt, zal hij ook al die jongens, die leerlingen, van hem erbij willen sleepen.... 't end is nog niet te zien. En wat zegt mijnheer Bottenheim er wel van?’ De dirigent klopte zijn veteraan geruststellend op den schouder.
‘Kom, kom, je moet niet zóó verschrikkelijk schrikken. We doen het ook niet heelemaal voor pleizier. Maar de geste moet je niet onderschatten. Je weet evengoed als ik, dat het jongere volkje met den dag roeriger begint te worden. Als we ze nu in één keer - 't is met een week gebeurd - allemaal achter elkaar spelen, dan zijn ze tevreden en dan kunnen we het heel wat jaartjes weer rustig hebben. 't Is toch een daad waar we steeds op kunnen terugwijzen?’ Voor een ‘daad’ en dat terugwijzen scheen de concertmeester wel wat te voelen. 't Is ook zoo, en het is tenslotte toch het eind van het seizoen.... ‘En wie dacht u dan alzoo te spelen?’ vroeg hij al wat meer geïnteresseerd in het geval.
‘Natuurlijk eerst de grooten: Zweers, Dièpenbrock, Röntgen misschien, Wagenaar en Dopper natuurlijk. Mijn neef Rudolf heb ik een poosje geleden al gewaarschuwd. Die is druk bezig aan een hymne of zooiets op Amsterdam. En dan dat vreeselijk moderne stuk van Monnikendam, “Arbeid” heet 't, je hebt het toen nog meegespeeld, met al die machines en zoo erin, en....’ ‘Nou en?’ vroeg Zimmerman.
‘Ja, en.... Noem jij ook eens wat. Is er nog iets nieuws gespeeld terwijl ik weg was?’
‘Nee, dat geloof ik niet. Maar we hebben nog eens iets gemaakt van Enthoven, een Fantasie voor viool en orkest, heusch een erg mooi stuk. En laatst, toen ik eens voor Hellmann in z'n trio moest invallen, hadden ze óók zoo'n Hollandsch stuk op 't program. Ik heb het natuurlijk door Tschaikowsky vervangen, maar de naam heb ik onthouden: Badings heette hij.’
‘Badings? Hé, dien naam ken ik niet. Och, zoo zijn er natuurlijk nog wel meer. Wacht, ik zal Bottenheim eens bellen, die weet er wel meer, want die moet voor z'n krant toch naar al die concerten.’
Bottenheim werd gebeld en de vraag bleek hem danig te overvallen. ‘Ja,
| |
| |
natuurlijk, ik kom namen genoeg tegen, maar om ze nu ineens te noemen... je hebt hier zoovaak van die avonden tegelijk. Maar wacht, onder m'n collega's heb je er wel, die componeeren. Landré natuurlijk en z'n zoon. Arntzenius, componeert die? Nee, dat geloof ik niet en Max Tak, dat is geloof ik niet zoo geschikt, maar Voormolen, dàt is er een! En dan heeft er laatst nog een een prijs gewonnen. Hoe heette die ook weer? Van Otterloo, ja Van Otterloo, die zal intusschen wel weer iets nieuws gemaakt hebben, dat gaat tegenwoordig zoo gauw met die jongens. Nou, we komen er best. En als we dan beginnen met Pijper te vragen, dan komt die natuurlijk dadelijk aan met namen van leerlingen of anders heb ik thuis nog de Muziekgeschiedenis van Höweler, daar staan ook heel wat namen van Nederlanders in....’
Dirigent en concertmeester voelden zich blijkbaar heerlijk gerustgesteld door deze bemoedigende woorden. En niet vergeefs, want de namen stróómden op 't laatst en toen de programma's opgemaakt moesten worden, stonden er bijna twintig op het lijstje! Zooveel mogelijk werd soort bij soort gezocht en alles bleek in vijf avonden vlot afgehandeld te kunnen worden. Van October tot April is er geen tijd en geen plaats voor de jonge Nederlandsche componisten in het Concertgebouw, maar die ééne week in Mei moet dan die groote voorjaars-uitverkoop maar eens gehouden worden.... Na de zomervacantie zijn we alles weer schoon vergeten en wanneer na jaren jong Nederland zich weer eens verstout om te klagen over gebrek aan uitvoeringskansen, dan wijzen alle vingers naar de eerste week van de maand van Mei in 1935, toen Mengelberg zijn feest royaal opofferde aan de cacophonieën van jong-Nederland.
D.C.
| |
The next three years.
Het glijdt op een morgen de brievenbus bij u binnen, dit witte, simpel bedrukte boekje, in een gele, open enveloppe. Zoo lijkt het dus op correct zakendrukwerk en baant het zich een weg naar uw schrijftafel of naar het plaatsje naast uw ontbijtbord. Wanneer ge er even in nagaat, of het waarlijk met de rest van het zakendrukwerk naar de papiermand gezonden kan worden, weet het zich echter voor een dergelijk droef lot te vrijwaren. Want niet alleen de eerste bladzijde maakt een serieuzen indruk, ook een inliggend strookje papier trekt de aandacht. Het is geen reclame, het is ‘een boekje’ en reeds door de enkele suggestie, die de vorm, waarin het is gesteld oproept, stort ge ‘The Next Three Years’ zooals het brochuurtje opvallend heet, niet in het gapend graf voor uw waardeloos papier. Het strookje inmiddels blijkt een beroep op uw medewerking te doen en nu gij deze er als 't ware reeds aan hebt verleend, beginnen de gevaren te dreigen en te groeien rond uw arm hoofd. Men verzoekt u beleefd het exemplaar, na lezing aan een ander door te zenden en aan het verspreid-adres op te geven, aan wie uwer kennissen dergelijke exemplaren, geheel gratis, zonder vermelding van uw naam toegestuurd kunnen worden.
Geheel gratis en zonder vermelding van uw naam. Onbaatzuchtiger kan het al haast niet, zou men zoo zeggen. Het merkwaardige is, dat deze mysterieuze onbaatzuchtigheid ook jegens u betoond
| |
| |
werd, bij deze toezending. Als eenig adres vermeldt een stempeltje op de papierstrook een straat en huisnummer in een onzer groote steden. Geen naam, geen organisatie. Zoomaar uit een huis bedacht men u met deze brochure van Alice A. Bailey, door Lucis Publishing Co te New-York uitgegeven en in slecht Nederlandsch vertaald... alweer door iemand die zich niet noemt. Vreemd toch wel een beetje, zoo'n onbekende en onbaatzuchtige schenker, die zijn cadeau met de hulp der Posterijen in uw brievenbus deponeerde.
De gevaren dreigen sterker, want gij zijt nu blakend nieuwsgierig naar den inhoud van het drukwerkje. De binnenzijde van den omslag licht u in over de vruchtbaarheid van Alice A. Bailey als schrijfster. Het is al een stevig lijstje; behalve deze ‘Next Three Years’ vervaardigde zij: ‘From intellect to intuition’ - ‘Letters on occult meditation’ - ‘The soul and its mechanism’ - ‘The light of the soul’ - ‘A treatise on cosmic fire’ - ‘Initiation, human and solar’ - ‘The consciousness of the atom’ en lest best ‘A treatise on white magic’.
Het is niet mis en het is leerzaam, want het geeft reeds in die enkele opsomming iets te denken. Iets te rieken meteen: den geur van een zekere broederschap, een geur die dan ook in de volgende bladzijden niet zuinig wordt verspreid. Welke die broederschap is? Laat Alice het in eenige citaten duidelijk maken. ‘Haar leden behooren tot geen enkelen godsdienst of organisatie, doch beschouwen zichzelf als leden van de Universeele Kerk, van den eenen Tempel der Waarheid en daarom als leden van elkaar. Zij worden bijeengebracht uit iedere natie, ras en volk; zij zijn van iedere kleur en iedere school van denken, toch spreken zij dezelfde taal, leeren door dezelfde symbolen en betreden hetzelfde pad.’ (blz. 5) ‘Er zijn betrekkelijk weinigen, doch hun aantal groeit regelmatig en steeds meer zal hun boodschap worden gehoord en aangenomen. Bij hen berust de geest van opbouw; zij zijn de bouwers van de nieuwe eeuw. Zij zijn de Nieuwe Groep van Werelddienaren.’ (blz. 6).
Nu hadden wij dadelijk al gedacht, dat er iets in deze internationale broederschap aan metselen en bouwen te doen viel met een bepaalde soort symbolen, en wij vergisten ons ook niet bij de veronderstelling dat er in dit gezelschap Orden en Rangen bestaan. Juffrouw Bailey vertelt er het volgende van: ‘Het meest bemoedigende feit van den tegenwoordigen tijd en de wereldgebeurtenis van het meest vitale belang van dit tijdvak, is het ontstaan van een groep van werelddienaren, die zal aantoonen, dat de menschheid zelf haar Goddelijke vermogens kan en zal uitoefenen en dat zij uiteindelijk door eigen pogingen zal slagen. Dat zulk een groep reeds bestaat is een feit, want haar leden zijn reeds op aarde werkzaam op stille en subtiele wijzen. Zij zijn reeds bezig hun aanwezigheid te doen gevoelen, maar vooralsnog is hun invloed hoofdzakelijk subjectief. Het bestaan van een dergelijke groep veronderstelt een Goddelijk plan en het bestaan van intelligente mede-uitvoerders van dit plan. Juist de groeiende erkenning van dit plan en van de samenwerkende Intelligenties - die een Hiërarchie van Oudere Broeders en Super-menschen vormen - door de exoterische leiders op ieder gebied van denken en activiteit, vormt zoowel de grootste bemoediging
| |
| |
als de hoogste noodzakelijkheid in de wereld.’ (blz. 9).
Het valt niet mee om eruit wijs te worden en wie nog lust zouden gevoelen om ook hun kennissen een vroolijken avond te bezorgen met deze lectuur, doen er goed aan te bedenken, dat men over een sterk indringingsvermogen dient te beschikken, om er het fijne van te snappen. Maar duidelijk is toch wel ‘de werkzaamheid op stille en subtiele wijzen’ en het bestaan van ‘Oudere Broeders en Super-menschen’. Doch een dergelijk stil en intelligent gezelschap is ook wel noodig voor de taak, die het zich stelde. Een onderdeel daarvan noemen we hier (volgens Alice dan altijd) ‘In de loop van enkele tientallen jaren zal het bestaan van de ziel zijn vastgesteld....’ Toch is dit nog maar een kleinigheid bij wat volgt. Die Hiërarchie is er heusch niet voor niets. Het heet van haar in deze brochure: ‘Deze Dienaren van het ras hebben op de toekomst gelet en hebben den aanvang van een nieuw tijdperk opgemerkt, met zijn duidelijk waarneembare energieën en zijn verbazende ontwikkelingen. Deze hebben zij opgemerkt en Zij hebben in de afgeloopen 400 jaren getracht den mensch voor deze periode (Het Aquarius Tijdperk) gereed te maken, welk tijdperk astronomisch 2500 jaren zal duren en dat, wanneer het juist wordt toegepast, de bewuste en intelligente éénwording van de menschheid zal teweegbrengen en op die wijze de manifestatie zal te voorschijn brengen van wat genoemd zou kunnen worden “wetenschappelijke broederschap” in tegenstelling tot de sentimenteele aanduiding van deze term, die nu zoo prevaleert.’
Het past ons alweer om verontschuldiging te vragen voor het geciteerde taalmisbruik, dat in deze vertaling ‘duidelijk waarneembaar’ is. Moeilijk kan het o.i. niet geweest zijn voor deze ‘Dienaren van het ras’, om in 400 jaren iets te ontdekken, dat ‘duidelijk waarneembare energieën en verbazende ontwikkelingen’ bezat. Wij mogen tenslotte den hemel danken, dat zij het hebben opgemerkt, anders hadden zij in dien tijd den mensch niet gereed-kunnen-maken voor het Aquarius-tijdperk. Denk u in! Vooral na de volgende merkwaardige bekentenis worden ons deze Ras-knechten bijzonder sympathiek. Alice vertelt, dat in de afgeloopen 400 jaar groep na groep is verschenen en haar rol heeft gespeeld. (blz. 14). ‘Twee beroemde groepen, de één cultureel en de andere politiek, speelden eveneens hun rol; de een bracht de Renaissance en de andere de Fransche Revolutie voort. De gevolgen van hun werk zijn nu nog waar te nemen.’ Inderdaad, dat zegt ze zoo maar! Doch het wordt nog fraaier.
‘De religieuze groepen zijn eveneens vele geweest, zoovele, dat hun opsomming hopeloos is. Wij kennen de groepen der Katholieke mystici, die de glorie van het Westen zijn. Ook kennen wij de protesteerende Lutherschen, Calvanisten Methodisten, de Pilgrim Fathers (deze zure maar ernstige mannen) de Hugenoten en de Moraviërs en de duizenden religieuze secten in ieder land.’ (blz. 15).
Men zal ons niet kunnen aanklagen wegens criticasterij, wanneer wij dit citaat eens even nauwkeurig bekijken. De religieuze groepen (het gaat nog steeds over de afgeloopen vier eeuwen) zijn zoovele geweest, dat opsomming hopeloos is. Toch onderneemt Alice, die daar opeens ‘wij’ wordt, deze hopelooze opsomming. Geen andere der Katholieke
| |
| |
religieuze groepen komt voor vermelding in aanmerking, dan die der mystici, doch deze is dan ook de ‘glorie van het Westen’. Een volgende openbaring voor ons is, dat ‘protesteerende groepen’ ook mee kunnen tellen. Had de brochuriste, die in zooveel groepen thuis blijkt te zijn, niet aan moeten geven, waartegen geprotesteerd werd, om niet den schijn te wekken, dat dit protest de actie der Stille Broeders gold? Dat is een onvolledigheid, zoogoed als ‘Calvanisten’ een drukfout moet zijn; tenzij Alice aan een andere, ons onbekende groep van dien naam gedacht heeft. De Pilgrim Fathers kunnen het er inmiddels mee doen, dat zij zure, maar ernstige mannen waren en het mag aan de Hugenoten en Moraviërs tot troost strekken, dat zij nog juist aan het lot ontsnapten met naam en beteekenis te zijn ondergegaan in de resteerende ‘duizenden religieuze secten in ieder land’!
Zeer merkwaardig is ook alweer een volgend citaat, aangaande het wezen van goed en kwaad. ‘Wanneer het vormaspect geleidelijk de overhand krijgt, dan wordt het wat wij noemen “kwaad”. Zoolang als de vorm van ondergeschikt belang blijft en betrekkelijk te verwaarloozen, dan noemen wij het “goed”....’
Over den typischen kolder, waarvan het eerste gedeelte van deze bewering blijk geeft, zullen we het niet verder hebben, om de aandacht niet af te leiden van de merkwaardige theologie, die ons hier in deze omschrijving van kwaad en goed geboden wordt. Hier staat dan toch iets, dat niet misverstaan kan worden. Het is dan ook geen wonder dat even verder beweerd wordt: ‘Een van de hoofd-voorwaarden, die den personen van de groep wordt opgelegd is, dat zij moeten willen werken zonder erkenning en op subjectief niveau. Zij moeten achter de schermen werken.’ Gewis, wanneer zij zich op objectief niveau(!) en niet achter de schermen deze begrippen kwaad en goed realiseerden, zouden zij al te spoedig met den strafrechter in aanraking komen, naar het ons zoo dunkt! Deze instructie in tenminste vrij van alle naieveteit. En nu komen dan de onthullingen, de verwachtingen van deze triumphantelijke dame op Broederschapsterrein.
‘De ware exponent van deze nieuwe groep zal natuurlijk niet vóór vele tientallen jaren verschijnen. Hij zal een echt Aquarius- of nieuwe-eeuw-type zijn met een Universeel gevoel, een diepe gevoeligheid, een hoog ontwikkeld mentaal apparaat, een emotioneele uitrusting, die hoofdzakelijk beantwoordt aan de hoogere geestelijke vibraties, een krachtig en beheerscht energielichaam en een gezond physiek lichaam, ofschoon niet robuust in de gewone beteekenis van het woord.’ (blz. 20). O zoo. Wij zouden zulk een exemplaar niet graag ontmoeten op een eenzamen landweg. Het is tenminste een troost dat ‘het’ niet vóór vele tientallen jaren verschijnen zal; de goede lezer wil hier het vergeten woord ‘over’ natuurlijk zelf wel tusschen zetten! Wij hébben al gezegd: de vertaling is een meesterstuk!
Een hoog mentaal apparaat, een emotioneele uitrusting, hoogere geestelijke vibraties .... het is heusch geen wonder dat de Aquarius-mensch niet toe kan met één lichaam, maar er volgens deze beschrijving twee bezit: een energiecorpus en een physiek. Het is een geruststelling, dat deze dubbelwezens toch de slanke lijn in de gewone beteekenis van het woord, zullen vertoonen.
| |
| |
Wij mogen er niet aan denken, dat ze ook nog robuust zouden zijn .... Doch de toekomst staat niet stil bij deze Stille Broeders. Want: ‘Later zullen er, als een resultaat van hunne telepathische verwantschap en hunne vereenigde conferenties, zekere esoterische groepen ontstaan en scholen voor ontwikkeling, opdat zij sneller zullen worden toegerust voor den dienst der wereld. In deze scholen zullen manieren om te mediteeren, het opvoeren der trillingen en de wetten van het universum worden geleerd, zoomede het juiste gebruik der kleuren en van het geluid. Maar alles zal ondergeschikt zijn aan de idee van dienst en de verheffing der menschheid. Ook zullen de scholen, waarvan sprake is in “Brieven over Occulte Meditatie” geleidelijk in aanschijn komen.’ (blz. 29).
Nu moeten wij hier even doen opmerken, dat dit niet het laatste nieuws is, dat Alice-de-wonderdoenster hier publiceert. Dit deel van haar brochure werd reeds uitgegeven in Juni 1932 en het wordt gevolgd door het eigenlijk overzicht van wat ons in de aanstaande drie jaren te wachten staat. Doch ook dit deel is alweer haast een jaar oud, het verscheen in April 1934; zoodat we dus moeten vaststellen, dat ongeveer een-derde van het aangekondigde tijdperk is verstreken, zonder dat we tot heden veel hebben gemerkt van de ijselijke ontwikkeling van het mentaal apparaat en de hoogere vibraties der S.B. In het werken met jaartallen blijkt de geachte schrijfster ook al niet sterk te zijn. Zij beweert in het jaar 1934, dat er over een periode van 25 jaar een zekere poging moet worden ondernomen en zij geeft daarbij tusschen haakjes aan: dat is tot 1950. Ja, malligheid is nou maar malligheid - waar hebben we eigenlijk voor leeren rekenen, als deze dame zulke sterke staaltjes mag vertoonen?
Wij zijn bereid desnoods alles te gelooven, wat zij maar waar kan maken, doch wanneer ze de trillingen zoo gaat opvoeren, dat een volle kwart-eeuw er binnenkort in zestien jaren doorsnort, dan mogen wij haar niet volgen. Dan gaan wij eerbiedig een beetje aan den kant staan; wij willen het natuurlijk wel eens zien, maar het liever niet ondervinden.
Men zal het ons niet kwalijk nemen, dat we van de eene duizeling in de andere zijn gestort onder de lezing van dit machtig proza. Doch als door een plotselinge lichtflits in een nacht vol duister zooals dat heet, schrokken we weer tot bewustzijn op de volgende bladzijde, waar met ontstellende duidelijkheid een voornemen der Stille Broeders wordt gepubliceerd, dat wij bedenkelijk genoeg achten om het opvallend te doen afdrukken:
‘Ook moet het volk worden geleerd, dat het verlangen naar vermeerdering van bezit een hinderpaal voor werkelijke vooruitgang beteekent.’
Ach zoo, hier geurt de zwavellucht van hun ware wezen door het occulte parfum der Broeders heen. Om dit in de komende drie jaren op hun nota te plaatsen, hebben zij waarlijk het meest geschikte oogenblik gekozen! Terwijl de president der Vereenigde Staten zijn instemming meende te moeten betuigen met de encycliek ‘Quadragesimo Anno’ en het er dus voor den werkelijken vooruitgang een beetje beter begon uit te zien, komen hier de Bouwers aan de Toekomst, de
| |
| |
Kenners van het Ras en de Dienaren der Menschheid het tegengestelde propageeren. Arm-blijven zult gij, volk! leeraren zij, want wanneer ge wilt bezitten wat ge redelijk behoeft om als menschen die wat van vooruitgang te hopen hebben, in het leven te blijven - dan komt die vooruitgang er niet! O wijze woorden, hoe ontdekt ge ons zoo opeens, wie de verborgenen zijn, die over eenigen tijd gaan vibreeren van een welvaart, die het volk in ellende houdt! Genoeg over een zoo verregaande boosaardigheid. Want er is nog meer te genieten: blz. 36 geeft eenigen troost aan het volk. ‘Ofschoon de domme massa overal weinig of geen begrip heeft van spiritueele dingen, kunnen zij er toch gemakkelijker toe gebracht worden te gelooven in één God en te komen tot de idee van één universeel geloof, dan tot welk ander idee ook.’ Ziedaar hoe goed er overwogen is, wat de ‘domme massa’ winnen kon voor het Stille Broeder-geloof van de zeer enkelen, die kennelijk op den goudzak wenschen te zitten. Het is niet zonder belang om een oogenblik ernstig te zijn temidden van deze ridicule zotheden en de vraag te stellen: wie wordt er met dien éénen God bedoeld? Het antwoord geeft blz. 41 van het pamflet in een stopworst van woorden. ‘In de wereld van den godsdienst zullen wij de oplossing van het tweede probleem zien en het bevrijden van het menschelijk bewustzijn van nog een gebied van twijfel. Het feit van God zal worden vastgesteld en 's menschen vragen in dit opzicht zal eindigen. Zulk een God zal geen ras of nationale God zijn; noch een Christelijke, Hindoe of Boeddhistische Godheid.’ Het feit van God, aldus vastgesteld, lost Hem op! Wie het duidelijker verlangt, moet ons zijn kaartje maar sturen!
A.J.D.
|
|