De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Theo Schlichting
| |
[pagina 407]
| |
leven van dezen wonderbaren man, al is het ook slechts vluchtig, leert kennen, dan vraagt men zich verrast en gelukkig af: Is het dan toch mogelijk, om zoo te leven? Tegelijk echter had de katholieke traditie Thomas More steeds beschouwd als een man, die den idealen van zijn jeugd niet alleen niet ontrouw geworden was, maar die integendeel de lieflijkheid van zijn levenswijze door het heldhaftige van zijn lijden en dood had bekrachtigd. Bekrachtigd jà, want zonder dat lijden en sterven zou Thomas More iemand geweest zijn, waarvan men waarschijnlijk zou zeggen, dat hij slechts een verstandig levend gelukskind geweest is. Omstreeks 1557, onder de regeering van Maria de Katholieke, 22 jaren na de terechtstelling van Thomas More, heeft zijn schoonzoon William Roper, zijn leven beschreven; tegelijk met Dr. Nicolas Harpsfield; in 1557 werden door More's neef de Engelsche werken in een folioband van 1489 twee-kolommige bladzijden uitgegeven. Het boekje van Roper werd eerst in 1729 in het Engelsch uitgegeven, het boek van Harpsfield eerst in 1932; de verzamelde werken werden nooit meer uitgegeven (thans komt er een heruitgave); wel schreef Thomas Stapleton in 1588 in Douai zijn uitstekende biografie, doch in het Latijn; het gevolg van dit alles was, dat de bekendheid met de geschriften van More, uitgezonderd natuurlijk de Utopia, in de 19de eeuw bijna volslagen te loor ging. Nu echter zijn de voornaamste geschriften gemakkelijk te bereiken; en de belangstelling is enorm toegenomen. De oorspronkelijke bronnen zijn aangevuld door de studie der archieven en van de dramatische kunst in den tijd van Thomas More, zoodat nu een volkomen beeld voor de verwonderde oogen van den lezer oprijst. Thomas More is een der grootste mannen van de wereld. In wijsheid, lieflijkheid en kracht heeft hij geleefd; en de lezer neme deze woorden in hun wijdste en grootste beteekenis. De ruimte en de omvang van zijn geest en | |
[pagina 408]
| |
ziel zijn zoo groot, dat men ten einde raad gaat zoeken, of hem dan niets menschelijks ontbroken heeft. Want om nu met het eenvoudigste te beginnen, als huisvader is hij misschien wel ongeëvenaard. Erasmus zegt, dat er een felicitas fatalis, een betoovering van geluk, over dat huis schijnt te hangen. Als opvoeder van zijn kinderen, van zijn drie dochters vooral - hij had slechts één zoon - wekte hij de bewondering niet alleen, maar ook de verbazing op van zijn tijdgenooten: zij begrepen niet, dat meisjes zóó ontwikkeld, zóó geleerd, en daarbij toch zulke uitstekende en bescheiden vrouwen konden zijn. Wanneer men vraagt, waarin hij het meest gespecialiseerd was, dan zou het antwoord moeten zijn: in de handelspolitiek. Daarin was hij wel de beste Engelsche expert van die dagen. Maar hij hield in zijn hart niet van de handelspolitiek, noch van de vele ambassades, die hij daarvoor in Vlaanderen vervullen moest. Als rechterlijk ambtenaar klom hij op tot de hoogste waardigheden, en was daarin zoo efficiënt, dat alle achterstand van jaren werd ingehaald en op een goeden dag geen enkele zaak meer aanhangig was. Dit feit liet hij in de archieven van de Court of Chancery boekstaven. Als apologeet was hij de man, tot wien de bisschop van Londen zijn toevlucht nam, toen de strafmaatregelen tegen de opkomende reformatie geen succes beloofden; en zijn apologetische werken, die het grootste deel van zijn geschriften innemen, vormen de typische verdediging van het katholiek geloof in Engeland. Maar het is te betwijfelen, of hij ook deze taak van nature met genoegen deed. Als prozaschrijver worden zijn verdiensten - nu zijn werken weer toegankelijk zijn - hoe langer hoe meer erkend, hij en zijn school zijn de schakel tusschen het religieuze proza van de 15de eeuw en de dramatiek van den tijd van Elisabeth. Ook als Engelsch dichter heeft hij verdiensten, maar in de poëzie is zijn productie klein van omvang. | |
[pagina 409]
| |
Thomas More werd wereldberoemd, toen hij zijn Utopia geschreven had, het geestigste werk van het Humanisme, geestiger nog van de Lof der Zotheid van Erasmus; hij staat dan ook bekend als humanist. Thomas More was een groot vriend van de dramatische kunst: in zijn jeugd schreef en acteerde hij tooneelstukjes; een vriend van de klassieke letteren, vooral van het Grieksch (toen het summum der beschaving), hij hield er een menagerie op na, en verzamelde kunstvoorwerpen; hij was zeer gezien bij de kooplieden, bij de rechtzoekenden, bij de bisschoppen en bij het Hof; zijn huis muntte uit door gezelligheid, beschaving en gastvrijheid, en was in de heele Christenheid bekend; de buitenlandsche gezanten spraken zijn lof in hun brieven aan hun principalen; hij bestudeerde ijverig de kerkvaders en de philosophie; hij was een buitengewoon trouwe vriend: voor de vriendschap, schreef zijn beste vriend Erasmus aan Ulrich von Hutten, schijnt hij geboren en getogen; hij was royaal, beschermde kunsten en wetenschappen; had pleizier in het spotschrift tegen de theologen, de Epistulae Obscurorum Virorum; en hij woonde in zijn jeugd vier jaar binnen de poorten der Karthuizers, was een groot en voor alles een vurig bidder, geeselde zich, droeg een haren boetekleed, en wanneer hij werkelijk vrijen tijd heeft, zooals in de gevangenis, schrijft hij ascetische geschriften, van een wonderbare mildheid, lichtheid en kracht, en daar hij bekend stond als een onverbeterlijke spotvogel, ontbreken zelfs in deze werken de humoristische verhalen niet. Natuurlijk weet iedereen, dat hij schertsende met den beul, zijn hoofd op het blok legde; de beteekenis hiervan is, dat hij nooit in zijn leven een pose aannam; hij weerstond zelfs de verleiding, om bij zijn marteldood een plechtige houding aan te nemen. Hiermede naderen wij de clou van zijn persoonlijkheid: zijn nederigheid. Er zijn enkele uitingen van hem bekend, | |
[pagina 410]
| |
die den lezer door al hun eenvoud doen sidderen van ontzag. Toen hij in den Tower was, trachtte zijn liefste dochter Margaretha hem te overreden, den eed op de Suprematie van den Koning over de Engelsche kerk af te leggen. Hij antwoordde haar, dat hij de redenen voor zijn weigering niet wilde openbaren, maar dat hij zeker wist, dat hij door te weigeren, volgens zijn geweten en volgens Gods wil handelde. Hij hoopte, zeide hij, dat God hem de kracht zou geven, in dit voornemen te volharden. En daaraan voegde hij toen dit voor den gewonen mensch, verschrikkelijke woord toe: Mocht echter God om mijn zonden toelaten, dat ik omkwam, dan zal ik daardoor toch strekken tot lof van zijn rechtvaardigheid. Toen Cromwell hem in den Tower vroeg, waarom hij niet voor de rechtbank wilde verklaren, dat hij de wet op de Suprematie verkeerd vond; en er aan toevoegde, dat More den dood toch wel scheen te vreezen, antwoordde deze: Als ik mij tegen deze wet verklaar, haal ik mij den dood op den hals; en ik ben niet een zoo heilig man geweest, dat ik het wagen durf, op mijn eigen verantwoording den dood in te gaan; want God zou mij voor mijn overmoed kunnen straffen, door Zijn hand van mij af te trekken. Ik trek mij terug, maar trekt God mij naar Zich toe, dan vertrouw ik ook, dat Hij mij zijn genade niet zal onthouden. En toch, bij deze duizelingwekkende nederigheid, ontkomt men niet aan den indruk, dat hij zich volkomen bewust was, wat zijn voorbeeld, zijn leven en streven voor zijn geloofsgenooten niet alleen, maar voor de geheele tribune der menschheid moest beteekenen. Hij is reeds enkele jaren voor zijn dood begonnen, alles op te helderen. Hij gaf in zijn werken nauwkeurige mededeelingen over incidenten uit den strijd tegen de ketters, waar hij door onderzoeking kennis van droeg, of waar hij mee te maken had gehad. Hij gaf zijn opinie over sociale vraagstukken. Hij schreef een Apologie, waarin | |
[pagina 411]
| |
hij zich uitvoerig en nauwkeurig zuiverde van laster, die door de hervormers over hem werd rondgestrooid. En ten laatste, toen hij ter dood veroordeeld was, gaf hij nauwkeurig rekenschap van zijn overtuigingen en van de wetten en den eed, waartegen zijn geweten opkwam. De eenheid der Kerk, verpersoonlijkt in het Pauselijk gezag, daarvoor stierf hij. Toen hij naar het schavot geleid werd, werd hij door verschillende personen aangesproken. De eerste vrouw wilde hem wijn geven, de tweede vroeg hem om papieren, die zij hem vroeger toevertrouwd had, toen hij kanselier was, de derde verweet hem een onrechtvaardig vonnis, de vierde, een man, vroeg hem versterking tegen een aanvechting tot zelfmoord. Hij gaf ieder een precies en correct antwoord, als een humane jurist; het feit, dat hij over een kwartier onthoofd zou worden, ontnam hem niets van zijn tegenwoordigheid van geest. Was hij dan in 't geheel geen gevoelsmensch? Was hij dan een koele humanist? Dat is nu iets, wat de goede Erasmus niet begrepen heeft. Welk een groot man zou More eerst geworden zijn, als hij in Italië was opgevoed, zeide hij. Hij wilde geen moderne taal leeren, hij was Latijnsch en cosmopolitisch. Maar More is nooit geheel opgegaan in het humanisme. Het is nu eenmaal waar, dat b.v. een uitmuntende Duitscher voor een Franschman meer te genieten is dan een uitmuntende cosmopoliet. Het schijnt, dat de mensch door cosmopolitisme zijn natuurlijkheid en innigheid verliest, en zeker is het dat op een enkele uitzondering na, alles, wat de humanisten geschreven hebben, voor ons ongenietbaar, dor en pedant is, terwijl Thomas More, die een echte Engelschman bleef, nu nog zoo frisch en liefelijk is als de heuvelen en weiden van zijn geboorteland. Toch is hij een humanist en hier komen wij aan de beperkingen van zijn persoonlijkheid. Hij was geen sportsman en geen soldaat. Voor beiden voelde hij niets. Maar deze kleine tekortkomingen - we kunnen bij | |
[pagina 412]
| |
More alleen maar naar kleine zoeken - zijn ook weer slechts gedeeltelijk. Want als sportief beteekent een combinatie van pleizier in spel met fair play, dan was Thomas More, die ook in de ernstigste dingen nog speelsch en - getuige zijn wijze van polemiek in zijn Confutation of Tyndale - steeds een ridderlijk tegenstander was, in den edelsten zin van het woord een sportief man. De militaire deugden: gehoorzaamheid, moed, soberheid en tactiek, bezat More in hooge mate. Dat neemt echter niet weg, dat Thomas More, die zoo veelzijdig was, om lichaamscultuur bitter weinig gaf, maar integendeel een man van den geest was, in den zin zoowel van de Middeneeuwsche ascetiek als van het humanisme. De engere beteekenis van zijn heiligverklaring is dan ook, dat daarmee het humanisme zelf een nieuwen glans gekregen heeft. Men heeft den middeleeuwschen mensch anonym genoemd: hij gaat op in het gilde, in de corporatie, in den Staat of in de Kerk. Het humanisme was integendeel - hoewel met een sterk groepsbesef - een individualistische beweging, die in geestelijk opzicht reeds door de Moderne Devotie en analoge strevingen in andere landen was ingeluid. Zie nu eens, hoe subtiel deze individualistische trek bij Thomas More een Christelijk en populair karakter heeft aangenomen. Terwijl de gewone humanist verheven was boven het volk vooral, was Thomas More in zijn geest verheven boven het begeerig gewoel van de heerschende klassen. Hij bezat de gave, zeldzaam in een jurist, diplomaat en humanist, om de grootste zaken met de kalmte van een wijsgeerigen boer te beschouwen. Ieder, die een grein zelfkennis heeft, begrijpt, hoe moeilijk het is, om zich buiten de eigen belangensfeer te plaatsen. Welnu, Thomas More komt in de ernstige passages van de Utopia op voor de boeren, terwijl hij zelf een stadsmensch was, en voor de dieven, terwijl hij zelf jurist was. Op het eiland Utopia zijn geen advocaten, en doet men niet | |
[pagina 413]
| |
aan diplomatie - More was jurist en diplomaat. Maar nog sterker komt die onthechting uit in enkele passages van zijn ‘History of Richard III’ waar hij op onnavolgbare wijze den kijk van den gewonen man op bloedige farce van Richard weergeeft. En nog merkwaardiger, dunkt mij, zijn deze twee slotregels van een gedicht op de onthoofding van Johannes den Dooper: Talia regales ornant bellaria menses
Crede mihi, non est pauperis iste cibus.Ga naar voetnoot1)
Deze onthechting nu, bovennatuurlijk van oorsprong, deelt zich ook aan zijn natuurlijke manier mede; of wordt, natuurlijk van aard zijnde, tot een bovennatuurlijke onthechtheid opgevoerd: ik weet het niet. Alles, wat More doet, is zoo eenvoudig en spontaan, dat men niet weet, waar de natuur ophoudt en de genade begint: en dat is het stigma der volmaaktheid. Hij is, zooals gezegd, een man van den geest: een cultuurmensch, groot en vurig liefhebber van de wetenschap in den zin dier dagen (de smaak was in 't geheel niet slecht, want de voorliefde ging uit naar de klassieken, de kerkvaders en den Bijbel). De geestesbeschaving, die geheel bij den clerus berustte, gaat in dien tijd voor een groot deel op de leeken over; deze verandering is na dien tijd niet weer omgekeerd. En nu is juist de groote beteekenis van Thomas More, dat hij een ideaal evenwicht gevonden heeft tusschen de eeuwige en de tijdelijke beschaving. Historisch is hij aldus een grootheid van de eerste orde. En dit evenwicht brengt hij tot stand, niet door een mooie formule, maar met zijn leven. Thomas More is door en door een leek. Hij heeft, na | |
[pagina 414]
| |
lange overdenkingen van het kloosterleven afgezien; hij wist dus zeer goed, wat hij deed. Dat hij een leek was, komt vooral daarin tot uiting, dat hij nooit op den stoel van de geestelijke overheid ging zitten. Weliswaar is hij als apologeet opgetreden, maar slechts op verzoek van zijn ordinarius. Hij, de roemrijke martelaar voor de eenheid van de Kerk; hij, die de waarheid beter doorzag dan de meeste bisschoppen, heeft aan niemand zijn meening opgedrongen; heeft zelfs niemand een advies gegeven, hoe zij zich tegenover de wetten op de Suprematie hadden te gedragen. Dit is weliswaar voor ons bijna onbegrijpelijk, maar toch de zuivere waarheid. Wel heeft hij geantwoord, toen de koning hem om advies vroeg, maar in het openbaar gaf hij zelfs zijn meening niet te kennen; behalve toen hij veroordeeld was, om zijn geweten te ontlasten. Zoo was hij dus een leek - in tegenstelling tot de dragers van het kerkelijk gezag. Merkwaardig is echter, dat ook zijn godsdienst een echte leekengodsdienst was, in tegenstelling tot het meer mystieke monnikendom. Nu was More met de 15de eeuwsche Engelsche mystiek, die zeer schoon was, goed op de hoogte. Want wij weten nu, dat sommige van de handschriften, die wij thans nog bezitten van Walter Hilton (The Scale) en The Cloud of Unknowing afkomstig zijn van het karthuizer klooster, waarin More vier jaren geleefd heeft. De juist genoemde werken werden in dien tijd druk gelezen en gecopieerd. Welnu, van mystiek vinden wij noch in zijn brieven of mondelinge uitingen, noch in zijn ascetische werken een spoor. En toch geloof ik niet, dat zijn ‘Dialogue of Comfort against Tribulation’ bij de Introduction van Franciscus van Sales behoeft achter te staan. Om het kort te zeggen: wij vinden bij More geen melding gemaakt van de mystieke vereeniging met God. Ik weet niet precies, hoe ik het zeggen moet, maar het komt | |
[pagina 415]
| |
mij voor dat Thomas More van den eenen kant te nederig, van den anderen kant te solide en te scherpjuridisch was, om zich aan de beoefening van mystiek, zoo vol gevaar van zefbedrog, te durven wagen. Ook daarin was hij een echte leek, die zich meer geroepen gevoelde tot het dagelijksch bidden van de zeven boetpsalmen, dan tot de duizelingwekkende verheffingen der mystiek.
Het vreemde is, dat deze strenge asceet, deze man van geweldige wilskracht tegelijk de charmantste, grappigste en meest ongedwongen man van zijn tijd was. More was een vurig en hartelijk man. Hij telde zijn vrienden bij dozijnen, ouden en jongen, mannen en vrouwen, bisschoppen en kooplieden, humanisten en karthuizers; zeldzaam trouw is zijn engere vriendenkring hem gebleven; hoevelen uit zijn kring hebben niet gevangenschap, ballingschap en dood geproefd; de blijde meester was hun voorafgegaan. Onder het volk bleef hij de geheele zestiende eeuw populair; daarna zijn het de katholieken en de letterkundigen geweest, die zijn roem gehandhaafd hebben. Thans schijnt er aan het loflied geen einde te komen, en het eene na het andere werk, met ontzettend veel ijver en kunde gewrocht, verschijnt van de persen. Van alle smetten van laster gezuiverd, schittert hij thans schooner, milder en geestiger dan ooit: onsterfelijk hij, die den dood blijmoedig inging, want zijn heele leven dacht hij steeds aan den hemel; uit kracht van die gedachte werd zijn huisgezin als door geluk betooverd. |
|