Valentijn’, vaststellen. Men vreesde van die nieuwe kunst slechts kwade besmetting en de vormen waarin zij zich uitte waren te vreemd om er in thuis te raken. De geschiedenis heeft zich inmiddels herhaald, in dat opzicht. Eduard Brom echter, die in zijn eersten, door Thijm welwillend begroeten dichtbundel, verschenen in 1886, stelling nam tegen ‘de realisten’, zooals de Tachtigers destijds onder een verzamelnaam wel werden geheeten, bleek in 1892, toen ‘Felice en andere gedichten’ verscheen, al een goed eind bekeerd, voor wat den woordvorm betreft. Het artikel in ‘De Katholiek’ van 1894 was een, daarna zeker niet overbodige, rechtvaardiging van zijn ars poetica. Een groote voldoening moet het voor Eduard Brom zijn geweest, toen weinige jaren later de vereeniging ‘De Violier’ en het kunstzinnige blad ‘Van Onzen Tijd’ werden opgericht. Hij, die zich in 1892, in het sonnet ‘Omhulling’, zoo bitter eenzaam had gevoeld, een man die pure schoonheid wilde geven en niet werd verstaan door de ‘doffe zielen, zonder zweem van praal’, had medestanders gekregen, jonge en geestdriftige, en luider werd het gezegd, dat een geloofsbeginsel niet behoeft te lijden, als men de op zich-zelf onbedorven schoonheidsvormen van een tijdperk hanteert. Tegen Schaepman's bezwaren in verdedigde Maria Viola de dichtkunst van Eduard Brom, dien zij noemde ‘een van God hóóg begenadigd dichter’.
Deze ietwat te ver gaande lof kan men Maria Viola te makkelijker vergeven - nu, na vijf en dertig jaar - wanneer we bedenken, dat, na tien jaar, de gedichten in de eerste jaargangen van ‘Roeping’ ons door de toenmalige critiek zwaarder overschat voorkomen.
Over den staatsman Schaepman wordt hier uiteraard niet gesproken, maar de dichter Schaepman vertoonde, op afstand bekeken, meer gave en zeker sterker drift dan Eduard Brom. Persijn deed in 1917 reeds een dier welbekende daden ‘van eenvoudige rechtvaardigheid’,