De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
KroniekMaatschappelijk levenHet leidend beginsel in de economie.De bekende Amsterdamsche rede van Dr. Colijn is, vooral voor zoover zij betrekking had op het vraagstuk der maatschappelijke ordening, in de katholieke pers niet gunstig ontvangen. De vraag dient echter te worden gesteld, of de daarin uitgesproken bezwaren tegen het bevorderen van de maatschappelijke ordening in het huidige tijdsgewricht niet meer waardeering verdienen - ook in katholieken kring - dan zij daarin in het algemeen hebben ontvangen. Deze bezwaren waren in de eerste plaats, dat het sociale geweten der betrokkenen bij het bedrijfsleven nog niet zoodanig was geevolutioneerd, dat ernstig moest worden gevreesd, dat bij maatschappelijke ordening, zooals de R.K. Staatspartij die zich denkt, de groepsbelangen zouden gaan overheerschen ten koste van het algemeen welzijn, en in de tweede plaats, dat het thans te constateeren streven naar ordening van vele betrokkenen bij het bedrijfsleven niet zoozeer werd ingegeven door een diepgewortelde overtuiging van de onjuistheid van het huidige economische stelsel, als wel door het opportunistisch gekleurde denkbeeld, dat elk ingrijpen in het vastgeloopen bedrijfsleven in de huidige omstandigheden wellicht eenige verlichting, maar onmogelijk meer een verslechtering zoude kunnen brengen. Het wil mij voorkomen, dat deze bezwaren van Dr. Colijn, een man, aan wiens integriteit en kennis van de praktijk des levens door geen weldenkend mensch zal worden getwijfeld, de weerklank zijn van gedachten, welke zijn uitgesproken in de encycliek Quadragesimo Anno, die toch de voornaamste bron is geweest, waaruit het streven naar ordening is opgeweld. Ten einde dit nader aan te toonen, zal het noodig zijn, enkele van de passages uit Q.A. aan te halen, welke merkwaardigerwijs in het huidige katholieke streven in ons land vrijwel worden genegeerd, maar die naar mijn meening het geheele wezen der encycliek bepalen.Ga naar voetnoot1) Het doel der encycliek is, zooals deze zelve in den aanvang duidelijk | |
[pagina 303]
| |
zegt, naast een herdenking van het veertigjarig jubilé van Rerum Novarum, ‘om het huidige economische stelsel voor de vierschaar te roepen, het wezen van het socialisme te onderzoeken, den wortel van de hedendaagsche maatschappelijke verwarring bloot te leggen, en tegelijkertijd den eenigen weg tot een heilbrengende vernieuwing te wijzen, nl. de hervorming der zeden in christelijken zin’. Het treft hierbij al onmiddellijk, dat niet rechtstreeks gesproken wordt van een hervorming van het economisch stelsel, maar van een hervorming der zeden, alsof de encycliek reeds in haar aanvang wil vaststellen, dat eerst van een saneering der economische verhoudingen sprake kan zijn, nadat de opvattingen der individuen zich in christelijken zin hebben gewijzigd. In het tweede gedeelte van den zendbrief wordt dan uiteengezet, hoe de hervorming van het economische en sociale leven wordt gedacht, welke hervorming - in het kort weergegeven - neerkomt op de beëindiging van den klassenstrijd en de samenwerking der werkgevers en werknemers van eenzelfde vak of beroep in corporaties, welker voornaamste taak moet zijn ‘dat de medewerking van elk beroep aan het algemeen welzijn der bevolking zoo krachtig mogelijk bevorderd wordt’. Maar zelfs dit - ik zou het willen noemen: technisch gedeelte van den zendbrief - kan niet worden beëindigd zonder uitdrukkelijk te constateeren: ‘Wat Wij echter gezegd hebben over het herstel en de vervolmaking der maatschappelijke orde, kan natuurlijk onmogelijk verwezenlijkt worden zonder een hervorming der zeden’. Tenslotte wordt - alsof het niet genoeg kan worden herhaald - nog eens gewezen ‘op het eerste en voornaamste redmiddel: ‘hervorming der zeden’. Wat is nu onder de Katholieken van ons land het gevolg geweest van den Pauselijken noodkreet? Men sla daarvoor op, wat in de officieele R.K. pers sinds 1931 over Q.A. en maatschappelijke ordening ten beste is gegeven. Men zal dan moeten constateeren, dat het grootste deel der beschouwingen, voorstellen en strijdkreten van journalisten, politici, standsorganisaties, werkliedenvereenigingen e.d. zich vrijwel in hoofdzaak bezig houdt met de praktische uitwerking van de door den Opperherder aanbevolen nieuwe maatschappelijke inrichting; dat men zich het hoofd breekt over de vraag, of reeds onmiddellijk aan de te vormen bedrijfsgroepen publiekrechtelijke bevoegdheden behooren te worden toegekend; dat men reeds uitstippelt, welke maatregelen in bepaalde bedrijfsgroepen dienen te worden genomen tot handhaving van het huidige prijsniveau of tot bereiking van een hooger; dat men den kreet om maatschappelijke ordening benut | |
[pagina 304]
| |
om en passant het protectionisme te bevorderen; kortom, dat men alles doet, wat wellicht te prijzen zoude zijn, indien eerst bereikt ware, wat door den Opperherder als een conditio sine qua non voor het herstel der maatschappelijke orde is gesteld: de hervorming der zeden in christelijken zin. Het is alsof men bewust de zoo duidelijke bedoeling van de encycliek wil negeeren, waar deze in het derde deel zegt: ‘Maar wie de zaak nauwkeurig en grondig beschouwt, zal duidelijk inzien, dat aan deze zoo vurig gewenschte hervorming der maatschappij moet voorafgaan een hernieuwing van den christelijken geest, waarvan zoovelen, die zich op economisch terrein bewegen, alom jammerlijk zijn afgeweken. Anders zullen al onze pogingen vergeefsch zijn en zal er een gebouw worden opgetrokken, niet op den vasten steengrond, maar op het losse zand’. Waar zijn de priesters, die op de kansels der kerken, waar zijn de leiders, die op de spreekgestoelten der vergaderzalen, waar zijn de professoren, die op de katheders der college-zalen, waar zijn de onderwijzers en leeraren, die in de scholen, de Katholieken zonder ophouden toeroepen de woorden van Q.A., dat ‘ieder zich bijna uitsluitend bekommert om de verwarringen, rampen en tegenslagen van tijdelijken aard’; dat ‘de wortel, de bron van dit verzaken aan de christelijke normen in sociale en economische aangelegenheden’ is te zoeken in ‘die onverzadelijke zucht naar rijkdom en aardsch bezit, die de menschen weliswaar ten allen tijde ertoe gebracht heeft, Gods wetten te verkrachten, en de rechten van den evenmensch met voeten te treden, maar die bij den huidigen stand van het economische leven, de menschelijke zwakheid toch veel meer in verleiding brengt’; dat de maatschappelijke orde slechts dàn zal zijn te herstellen, ‘indien alle menschelijke vermogens samenwerken, om die wonderbare eenheid van het goddelijk wereldplan na te volgen en, in zooverre dit met menschelijke middelen bereikbaar is, ook te verwezenlijken’, die eenheid, welke hierin bestaat, ‘dat alles zich richt naar God als het laatste en hoogste doel van alle geschapen vermogens, en dat alle geschapen goederen, als onder God staande, beschouwd worden enkel en alleen als middelen, die slechts in zooverre van dienst kunnen zijn, als zij helpen tot het bereiken van het hoogste doel’. Men moet erkennen, dat de groote fascistische of nationaal-socialistische leiders in het huidige Europa hebben begrepen, dat een hervorming der maatschappij moet gedragen worden door één alles beheerschend beginsel, hetwelk in de hoofden en harten van de strijders voor de hervorming moet zijn geworden tot de bron, waaruit al het andere wordt geput. Zou de beweging van Hitler tot de huidige macht zijn geklommen, indien zij als maar geijverd | |
[pagina 305]
| |
had tegen den klassestrijd of tegen de democratie, indien deze programpunten niet waren geschraagd door het ééne beginsel van de alles en allen beheerschende grootheid van den Staat? Moeten wij, Katholieken van Nederland, ons daarom blindstaren op technische problemen van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie e.d., vraagstukken, waarvan de groote massa de draagwijdte toch niet vermag te overzien? Stelt men zich voor, op dèze wijze, in de Katholieken den christelijken geest van samenwerking en onderlinge liefde te doen ontstaan of te doen hernieuwen? Of is men wellicht de naïeve meening toegedaan, dat in ons katholieke volksdeel deze christelijke geest in voldoende mate aanwezig is, om daarop de nieuwe maatschappelijke inrichting te kunnen bouwen? Wie dit zou willen beweren, ontbreekt alle werkelijkheidszin. Ziet om U heen in de huidige samenleving; ziet, hoe eenieder vecht en woelt en trapt om naar boven te komen, om staande te blijven, om niet ten onder te gaan. En ziet U dan in dien vechtenden troep een zachtmoedige kudde van Katholieken-van-de-daad, die niet meedoen, maar die in hun handelen tot uitdrukking brengen het eerste en voornaamste gebod van het Christendom - en dus van het Katholicisme -: ‘Bemint God bovenal en, ter liefde van Hem, Uw naaste gelijk Uzelf’?
Laat ons eerlijk zijn en erkennen, dat wij vroeger onze katholieke overtuiging bewaarden voor onze binnenkamers en thans slechts zoover gevorderd zijn, dat wij deze overtuiging ook naar buiten durven uitdragen in onzen vrijen tijd. Men zal mij tegenwerpen, dat een handelen in christelijken geest in het huidige economische leven niet mogelijk is, dat zulks den ondergang van diegenen zoude beteekenen, die den moed zouden bezitten, hun overtuiging op dit terrein in toepassing te brengen. Dit is ongetwijfeld juist, maar laat ons een stap verder gaan en erkennen, dat een organisch opgebouwde samenleving uit zich zelf evenmin voldoende waarborgen geeft, dat de christelijke samenwerking en liefde in praktijk zal kunnen worden gebracht. Indien in zoodanige samenleving de christelijke geest de individuen niet beheerscht, zal de klassenstrijd worden vervangen door den strijd tusschen de georganiseerde bedrijfsgroepen, dan zullen de onheilvolle gevolgen van de ongebreidelde vrije concurrentie plaats maken voor de niet minder verschrikkelijke gevolgen van de - door geen wettelijke maatregelen te knevelen - winzucht en machtswellust der georganiseerde bedrijfsgroepen, dan zullen tenslotte de uitwassen van ondoordachte en plotseling ingevoerde rationalisatie en mechanisatie verdwijnen om plaats te maken voor een - voor het algemeen | |
[pagina 306]
| |
welzijn even nadeelig - conservatisme van, binnen de muren hunner publiekrechtelijke bevoegdheden verslapte, bedrijfsgroepen. Daarom staat het voor mij vast, dat een vernieuwing van de maatschappelijke orde in den geest van Q.A. slechts dàn verbetering in de samenleving zal brengen, wanneer het meerendeel van de in de samenleving begrepen individuen - dus zelfs niet alleen de Katholieken - de christelijke samenwerking en liefde tot grondslag van hun maatschappelijk handelen gaan nemen. Een bloot op de uiterlijke structuur der maatschappij gerichte hervormingsdrang is bij voorbaat tot mislukking gedoemd.
Voorburg (Z.-H.), 14 Maart 1935. A.G.W. SEVERIJNEN | |
Letterkundig levenCritiek en historie bij de Roovere's Mollenfeest.Het achtste eeuwfeest van het zalig sterven van den H. Norbertus, op 6 Juni van het vorige jaar gevierd, leidde onze aandacht weer eens naar het merkwaardige gedicht van den brugsen rhetorycker Anthonis de Roovere: Van der Mollenfeeste. Anton van Duinkerken heeft in ‘Achter de Vuurlijn’ erop gewezen, hoe in dezen dichter de schoolse redeneerzucht tot een wapen gescherpt is tegen het roofdier, dat sluimert in ons. Het wil ons voorkomen, dat de logische bedachtzaamheid, die de criticus hier in het werk van den dichter aanwijst, in opvallend sterke mate te bespeuren valt in de ordening der vierde en vijfde strofe van het genoemde gedicht, waarover commentatoren tot heden met meer of minder vaardigheid zijn heengewipt. Het is wel merkwaardig, dat in de bloemlezing van de Vooys- v.d. Bosch-Tinbergen (Letterk. Leesb. I 3 blz. 470) voor het eerst op het ontoereikende der gangbare verklaringen gewezen is, en de wenselijkheid uitgesproken van inlichtingen, vooral voor de niet-Katholieke leek. Wij wagen er derhalve hier onderstaande nuchtere uiteenzettingen op. De bedoelde strofen dan luiden als volgt: 1[regelnummer]
De Paus ende zijn Cardinalen
Moeten alle tdeser feesten sijn,
Legaten, Bisschoppen, Dekens, Officialen,
Prochiepape, Predicare, Jacopijn,
5[regelnummer]
Freermineuren, Vrouwenbruers, ende Augustijn,
Priesters, Clercken, ende Meesters wijs,
Dese moeten alle binnen corten termijn
Trecken ter feesten te Mollengijs.
| |
[pagina 307]
| |
Saertroosen, Monnicken, Regulieren,
10[regelnummer]
Bogaerden, Lollaerden, ende Cluysenaren,
Fratres, wilt u ghereeden schiere!
Nonnen, Baghijnen, wilt mede varen!
Clopsusters, Susters Bedelaren,
Ende alle die leven nae den gheeste,
15[regelnummer]
Maeckt u bereedt, sonder sparen:
Ghy moet al trecken ter mollen feeste.
Zoals de lezer ziet, zit de moeilijkheid in de opsomming der verschillende geestelijke ambten en staten, waarin men op het eerste gezicht herhalingen meent te bespeuren. Bedenk dan echter, dat de Roovere, volgens het woord van v. Duinkerken, een scherp dialectische geest was, wien men zonder gegronde redenen een dergelijke nietszeggende herhaling niet verwijten mag. Wanneer men dan ook ziet, hoe streng hierarchisch het gedicht verder gebouwd is, moet men trachten in deze geest de minder duidelijke strofen te verklaren. De eerste verzen zullen wel geen moeilijkheid bieden, behalve wellicht officiael, dat de naam is voor een ambtenaar belast met het waarnemen der geestelijke rechtspraak, bij uitzondering de vicaris generaal. Wat zijn echter predicare, die hier natuurlijk niet te vereenzelvigen zijn met de daarna genoemde Jacopijn is Predikheren of Dominicanen. Het leven van St. Norbertus verschaft ons hier een verklaring. Norbertus had, als zoon van den graaf van Gennep, aanvankelijk aan het hof van keizer Hendrik V en als kanunnik (de prebende!) te Keulen een werelds leven geleid. Tijdens een onweer door Gods genade getroffen, bekeerde hij zich en werd priester. Hij trok als boeteprediker rond en wees ook de geestelijken vrijmoedig op hun fouten. Deze werkzaamheid nu van rondtrekkend missionaris, van Wanderprediger, is het, die door het woord predicare wordt aangeduid. Dan werd echter Norbertus door paus Calixtus II gedwongen, zijn mening omtrent het apostolisch leven te wijzigen. Hij begint met de organisatie van zijn volgelingen in een vlottend verband. Het probleem is nu: het verbinden van het monastisch leven met de beoefening van de zielzorg in parochiële zin. Deze stichting zullen we zien opduiken in vs. 9 bovengenoemd. Eerst compareren in volgorde de vier grote kloosterorden van die tijd: Dominicanen, Minderbroeders, Carmelieten (geen paters van O.L. Vrouw, zoals de Jager commentariëert, noch lagere geestelijken, naar Gielen meent) en Augustijnen. In dit verband onderscheidt de dichter dan de priesters, die alle wijdingen ontvingen, | |
[pagina 308]
| |
de clerken die alleen de lagere wijdingen bezitten, terwijl de magistri (meesters wijs) geen onderscheiding naar hun rang, maar naar hun geleerdheid aanduiden. In vs. 9 worden weer in hierarchisch verband genoemd de Saertroosen d.w.z. de Karthuizers, om hun zeer bijzondere vorm van samenleving steeds als een bijzondere orde beschouwd, daar zij het coenobitische met het anachoretische leven zoeken te verenigen. Vervolgens de monniken d.w.z. zij die in monasterio leven volgens de regel van St. Benedictus, t.w. alleen Benedictijnen en Cisterciënsers.
Men moet wel aannemen, dat het spraakgebruik, toen de Roovere dit gedicht schreef, aan het woord monnik nog de canonieke, speciale betekenis toekende, die men herkent in de Regel van St. Benedictus. Deze onderscheidt nl. in het eerste hoofdstuk vier soorten van monniken: de coenobitae, de anachoretae, de sarabaïtae, wier wet hij noemt de begeerte hunner lusten, en de gegyrovagae ‘steeds zwervend en nooit vast, hun eigen lusten en de verlokkingen hunner keel dienende’. Het zijn de eersten tot wie hij zich dan, als monniken in de eigenlijke zin van het woord beperkt. De als derden in vs. 9 genoemde regulieren zijn de oorspronkelijke saeculiere kanunniken, die de regel van Augustinus hebben aangenomen en wier geestelijke staat zich onderscheidt door de vorm van de samenleving, de drie geloften en de kleding (superpli). Het was hierdoor dat deze kanunniken van levensvorm veranderden en om die reden en ook ter onderscheiding, reguliere kanunniken werden genoemd. Wij denken o.a. aan de in de twaalfde eeuw gestichte orde der Norbertijnen, de orde der Kruisheren, ontstaan in de dertiende eeuw, en de in ons land zo vruchtbare congregatie van Windesheim. Over het ideaal, dat Norbertus zich daarbij geleidelijk vormde, schreef fr. Lucidius Verschueren O.F.M. (Msb. 5 Juni 1934 A): ‘Het wil me voorkomen, dat Norbert is voorgesteld in zijn Premonstreit en elders priesters, reguliere kanunniken te vormen, begeesterd met zijn idealen, en dat deze kanunniken van lieverlede in de diocesane clerus zouden worden ingevoegd: dat dus de seculiere kanunniken langzaam door reguliere zouden worden vervangen, en dat deze reguliere priesters de zielzorg zouden blijven uitoefenen.’ De opvolger van Norbertus, Hugo, deelde of kende deze plannen niet; zijn eerste werk was het invoeren van kloostergebruiken, die vooral aan Citeaux waren ontleend. ‘Daarmee was hij oorzaak, dat het leven der Premonstratensers zich binnen de abdijen terugtrok en de gedaante kreeg van een gewone kloosterorde.’ Men zal dus voortaan goed doen Monnicken Regulieren | |
[pagina 309]
| |
inderdaad door een komma, zoals in de Rethoricale werken ook voorkomt, te scheiden. Welk een evenwichtig geschakeerde volledigheid van middeleeuws geestelijk leven, gaat dus achter deze verzen schuil. Zo ook in het volgende vers: De bogaerden waren mannelijke bagijnen, waarvan men in de dies-rede van mgr. prof. dr. Th. Goossens, getiteld Onontgonnen Brabant (7 Maart 1935) kan lezen, dat zij reeds in Den Bosch voorkomen in 1310 als godsdienstige gemeenschappen, die, hoewel niet door enige kloosterregel gebonden, beter en dieper hun godsdienstig leven wilden beleven dan in de wereld. Sociale oorzaken werkten daartoe mede en omgekeerd riepen zij sociale conflicten in 't leven. Evenals elders bestond b.v. in Den Bosch het grootste gedeelte van de leden dezer gemeenschap uit wevers en hun concurrentie voerde meermalen tot een strijd, waarvoor de middeleeuwen het fraaie woord anti-clericalisme nog niet kenden, een conflict nl. met het linnenweversambacht. Deze Bogaerden zochten, volgens het woord van prof. dr. Fidentius van de Borne O.F.M., in hun moeilijkheden vaak steun bij de Minderbroeders, vooral in de hun geestelijk zozeer verwante Derde Orde, maar brachten daardoor de Minderbroeders zelf in het gevaar te worden gescholden als bevorderaars der ketterij, die zij toch van oudsher met ijver hadden bestreden. De bij de Roovere vervolgens genoemde Lollaerden zijn wel de in het midden der veertiende eeuw ontstane stichtingen der Cellebroeders, ook wel genoemd Arme broeders of Alexianen, gemeenschappen tijdens de zware pestziekten ontstaan in de Nederlanden, tot verpleging der zieken en begrafenis der doden. Hun naam ontleenden zij aan hun eigenaardig gebedsgemurmel. Cluysenaren heten de ingemetselde kloosterlingen, waarvan wij als vrouw een voorbeeld vinden in de bekende utrechtse zuster Bertken. Al deze opgenoemde geestelijken worden dan in het volgende vers samengevat onder de naam fratres.
De namen der genoemde vrouwelijke religieusen bevatten een even strenge, zij het minder hierarchische onderscheiding. Nonnen zijn nl. ‘vrouwelijke monniken’, met name dus Benedictinessen en Cisterciënserinnen; de baghijnen zijn in de geschiedenis der Kerk in Nederland voldoende bekend, terwijl de Clopsusters klopjes, en de Susters Bedelaren bedelnonnen, wellicht de Clarissen representeren.
Zelfs de ketterij der Broeders en Zusters van den vrijen geest is in vs 14 waarschijnlijk vertegenwoordigd in hen ‘die leven nae den gheeste’ d.i. de vrije geest. Het waren gemeenschappen die, hoewel geen aaneengesloten secte vormende, van de dertiende | |
[pagina 310]
| |
tot de vijftiende eeuw in Duitsland en in ons land hun opvattingen verkondigden ener vrijheid, die zich in haar handelen overliet aan, of zich geleid achtte door, den H. Geest: de met God verenigde mens is vrij van alles en kan niet zondigen. In een onuitgegeven gedicht uit een würzburgs hs., dat binnenkort verschijnt in de bloemlezing Dichters der Middeleeuwen, wordt van deze leer gezegd: Hoedet u van den vrien gheest,
Dat is die nauste raet.
Si wrecken al haer eyschen, (is roepen wakker)
Al waer 't oec noch so quaet.
Consiencie houden si spot,
Ende sonde voer gheen misdaden.
Aldus wanen si vercrighen God,
Och hoe sijn si verraden.
Men zal bezwaarlijk een vers kunnen aanwijzen, waarin binnen zo kort bestek zulk een volledig beeld wordt gegeven van het rijk geschakeerde middeleeuwse geloofsleven, als de aangehaalde verzen van de Roovere. Tevens bevestigt de historie in zekere zin het vermoeden van v. Duinkerken omtrent het wezen van het dichterschap van de Roovere. W.H. BEUKEN. | |
ToneelHet nieuwe theaterReeds jaren, en van alle kanten heeft men verzekerd, dat het theater, in casu: het toneel, een ‘bestaanscrisis’ doormaakt. Het is echter een gebrek aan begripswaardering om te geloven, dat de crisis in het theater van het moment, een werkelike ‘bestaanscrisis’ is geworden. Door het onttrekken van het toneel aan de kritiek, - ik bedoelt door het toneel uit te schakelen uit het organies leven, zijn de prominenten van het toneel niet in staat gebleken de wisseling in mentaliteit bij te houden. Voor 't grootste deel is ons toneel nog in handen van mensen met een, laat ik 't noemen: verouderd geestes- en gemoedsleven. De mens behoeft zich niet aan te passen aan het toneel. Het toneel | |
[pagina 311]
| |
wisselt organies met den mens zelf. Vandaar is een ‘bestaanscrisis’ een absurditeit: het theater is te menselik om niet in de tijd eeuwig te zijn. Het plankier, dat een mengeling van geloof en van fantasie bevat, is een bestendiging der waarheid. In deze korte beschouwingen wil ik het toneel in bescherming nemen tegen z'n eigen bewonderaars in, die het angstvallig willen behoeden voor iedere hardhandige aanraking. Het theater heeft rècht om tegen z'n eigen verwording in verdediging genomen te worden.
De mens is gevangen in een maatschappij, in wier midden hij gedwongen is te leven. Slechts enkelen zijn er, die wanneer hun onafhankelikheid gevaar zou lopen, dit verband met de maatschappij durven te verbreken. Doch de meesten - want in elk leven komen noodwendig momenten voor, waarin onze onafhankelikheid door de codex der maatschappij wordt bedreigd -, de meesten zijn niet in staat hun persoonlikheid te handhaven en gaan in de kleurloosheid tenonder. Met 't wezenlike menselik bestaan heeft deze kleurloosheid echter niets gemeen. Zij is een codex geworden voor het door de tijd heen steeds meer verarmde burgerlik leven. Onder deze laag bewegen zich de kiemen van alle hartstochten. Doch niet meer dan de kiemen. Hartstochten zijn kleine bedreven gemeenheden geworden. Het is aan een normaal mens ten hoogste toegestaan om afkeer te hebben, om op een matige en ingehouden wijze te beminnen, om z'n wil en vrijheid ‘in alle bescheidenheid’ te gebruiken, òmdat we de proporties in de wààrheid verloren hebben. Het is ons niet meer geoorloofd slachtoffer onzer eigen instincten te worden. We zullen slechts misprijzende koelheid ontmoeten. Men vindt het onnodig en overdreven. En 't meest doet het den burgerliken mens plezier het als onzedelik te kunnen brandmerken. Zo is het burgerlik leven. Daarachter beweegt zich echter een andere wereld. Die wereld, waarvan de burgerlike mens slechts de kiemen in zich draagt: duisternis en licht. Bewegen zich de lusten uit het oerwoud. De lust tot doodslag, tot roof, tot ontering, tot haat, tot kwelling, tot het schenden van een anders leven: gevecht en overgave. Daarachter strijden lichamen of rotten zij weg. In deze wereld borrelen alle instincten op van de hel en van de eigen verworpen geest. Angst, liefde, nijd en alle zinneloosheid, die een hart bespringen kan. Kortom: - daar is de bezetenheid, de ontluistering, mààr evenzeer de heilig-making van het leven. | |
[pagina 312]
| |
Dat is ook de wereld van het theater. De mens, aangetast door de onverzoenlike en strijdbare tegenstelling: goed en kwaad. Op dit fundament staat evengoed het blijspel als de tragedie, - (er is hier slechts sprake van onderscheid in vorm). In ieder mens leeft de herinnering aan deze wereld; bewegen zich de kiemen dezer wereld. In de ene tijdsperiode sterker dan in de andere. Vandaar de natuurlike liefde van den mens voor het theater. Deze liefde is niets anders dan de hartstocht der verplaatsing. De hartstocht om menselik leven te ervaren in momenten, waarin een onafhankelikheid of een ondergang ten opzichte van de maatschappelike codex bevochten wordt, - òmdat de burgerlike mens zelf z'n eigen onafhankelikheid (persòonlikheid) reeds lang heeft prijs gegeven.
Met het toneel is 't zo gegaan: de kleurloosheid was zo diep het maatschappelike leven ingedrongen, dat zij zich ten laatste ook meester kon maken van het toneel. Men kan daar nu 'n menigte van grapjasserijen en met ernst behandelde flauwigheden ontmoeten, die ons (dat is de oorzaak der crisis, zoals ik straks zal aantonen) even armoedig aandoen als het hiervoor genoemde codicille maatschappelike leven. Men noemt ze ook wel society-plays. Dit woord moest vanzelf stammen uit een land, dat wel een der vervelendste vertegenwoordigers dezer codex is. Men slaagde er zelfs in de menselikst tragiese figuren bedaagd, filosoferend en vervelend te maken. Voldoende was (o codex)! wanneer aan het slot de ‘boosheid’ ernstig bleek gestraft en de voldane burgerlikheid triomfeerde. Dat was de tragedie. Met het blijspel is het volstrekt niet minder gesteld. Het toneel had vrij spel. - De moderne kritiek is moedig tegen alles. Zelfs tegen zichzelf. Moeizaam opgebouwde reputaties worden met de meest kille onverschilligheid afgebroken en van een naam wordt een vod gemaakt. Dat is trouwens het recht der kritiek. Maar op 't moment zien we, dat het de kritiek geoorloofd is tegen alles vooroordelen of een aanmatigende houding te hebben - doch het theater is hiervan uitgesloten. Men wordt eenvoudig de schouwburg uitgeworpen of in een artikel wordt aan de kritiek het recht ontzegd zich met het toneel bezig te houden. Zodoende is de kritiek gebleven in handen van verslaggevers, die over 't algemeen inderdaad zeer bedreven zijn in het comprimeeren van een stuk tot een overzicht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 313]
| |
Hun geest wordt beheerst door dezelfde burgerlike kleurloosheid en voor 't geval 'n enkele schrijver of speler terug greep naar de eigenlike wereld van het theater, had men spoedig drie woorden klaar: uit-de-tijd, cerebraal en pervers. In de laatste tijd is er een vierde woord bijgekomen: experimenteel. De oorzaak der momentele crisis in het toneel is deze: Het toneel en de kritiek zijn, in 't algemeen, nog in dezelfde handen gebleven, - dòch de lijn in het maatschappelik leven brak plotseling af. De breuk in deze lijn voltrok zich onafhankelik tegenover het toneel en zijn kritiek.
Er is een nieuw rhythme in het maatschappelik leven gekomen. De korte, driftige, voortvarende slag. De verering voor dit rhythme heeft zich in ons bloed vastgezet. Het heeft z'n uiting reeds gevonden in de lyriek, in de roman, in het sportleven, in enkele afzonderlike films, doch het theater - of liever: de prominenten van het theater (ook Reinhardt niet) zijn nog niet in staat geweest zijn uitdrukkingsvorm aan te nemen. Voor 'n groot deel is dit de schuld van het charlatanisme, dat geen nieuwe stem aan het woord durft laten, omdat deze stem zich tegen hem keert, en het in z'n middelmatigheid deze stem ook nimmer verstaan zal.
Het rhythme zelf is niet nieuw. Het is eeuwig in den mens aanwezig geweest. Het heeft zich steeds geopenbaard in de grote dramatiese figuren. Het is ook 't accent van de eigenlike wereld van het theater. Het is nu door gaan dringen in het maatschappelik leven, terwijl het zich er vroeger achter bewoog; vandaar de duisternis en het licht in onze dagelikse omgang. Dat het is gaan doordringen begrijp ik zò: in de tijdsperiode, die achter ons ligt, bewogen de levensspanningen zich in veel groter golven. Ze grepen meer de gemeenschap aan en vonden hun uitweg in grote, de gemeenschap rakende bewegingen: opkomst van vakbewegingen, loongedachten, kultuurstrijd, feminisme enz. Door de bevestigingen, door de nieuwe overtuigingen, die opkwamen, door de ontwikkeling na den oorlog, en vooral door het economies gevecht, dat we ònmiddellik zelf te voeren hebben, werden deze spanningsgolven neergedrukt, en deze spanningen zijn zich gaan aftekenen in ontelbaar kleinere, individuele golven, die nu echter door drùk en spanning bèiden geladen zijn. Dat is een zuiver natuurlike wet. De conventionele mens is de eigenlike wereld van het theater, dat de oerwereld van den mens zelf is, meer nabij gekomen. Omdat | |
[pagina 314]
| |
we door alle omstandigheden gedwongen worden onszelf te handhaven. Vandaar hunkeren we naar God; strijden we voor het recht onzer liefde; voor het goede recht der sexualiteit; worden we besprongen door de vrije hoogmoed van onze geest; zijn we verworpen en heilig. In waarheid gaat het voor ieder van ons om de handhaving onzer menselike eigenwaarde, niet tegenover een of andere sociale of politieke gebondenheid, maar tegenover de èigen, innerlike aanvechtingen. Door alle omstandigheden van economiese depressie, van bewustwording eener andere wereld, buiten die van het zenuwloze burgerlike leven, wordt ieder voor zich gedwongen, - wil hij niet vernietigd worden - z'n persoonlik weerstandsvermogen (z'n spierkracht zowel als zijn intelligentie) zo groot en zo krachtig mogelik te maken.
Het toneel staat hier buiten op het moment. Omdat het zich uit z'n eigenlike wereld los maakte. De film, die op visuele indrukken gebaseerd is, kan in dit opzicht nog misleiden, en doet het veelal ook, doch het toneel, dat zozeer aan het verstand en aan begrepen daden gebonden is, kan dat nimmer. Het zal een leugen als waarheid op kunnen dienen in een tijd, waarin algemeen aan de menselike leugen geloofd wordt. Doch wanneer eindelik de waarheid in de tijdsperiode doordringt zal het met z'n leugen alleen staan. Filosofiese, religieuse, morele onwaarheden kan het toneel verdragen, doch aan menselike onwaarheid moet het ten gronde gaan. Het toneel is veel meer op logica gebouwd (cerebraal, - o verslaggever!) dan men denkt. Het is niet op de eerste plaats gevoel en pathos. Gevoel en pathos zijn voldoende voor een aan verbeeldingskracht, aan natuurlik en geestelik leven verarmde tijd; doch de andere wereld, de eigenlike wereld van den mens, die juist de wereld van het theater is, is onverbiddelik, rechtstreeks en logies. Dit is noodzakelik, omdat men bij iedere kanteling in ondoordringbare diepten kan storten. We ervaren dit reeds in het reële leven van het ogenblik, waar de meest tegenstrijdige leefbeginselen naast elkander staan, en hun bestaansrecht in denzelfden mens verdedigen. Laat men nu niet denken, dat ik in de problematiek op het toneel, een oplossing der crisis zie (we kennen voldoende het legkaartpuzzle-toneel uit de afgelopen periode, en dat men ons nu nog meent voor te kunnen zetten). Integendeel. Men geeft geen raadsels op aan een met onstuimigheid levende generatie.
Dit is het toppunt der dramatiek: de sterke, driftige beweging. | |
[pagina 315]
| |
Het zich bewegende, strijdbare, zich verwerende menselik element, Dat is juist ook het kenmerkend element van de eigenlike wereld van het theater, waarin de mens - en juist nu, uit drang - zich zoekt te verplaatsen. Men zal begrijpen, dat de descriptie, waaraan het tegenwoordige toneel lijdt, in dit verband onmogelik is. Evenmin als het argument. Het toneel eist epiek in de persoonlike accenten. Niet zoals in de tijd der psychologiese ontrafelingen, verklaard van uit honderden elementen en omstandigheden van milieu, erfelikheid, industrialisatie e.d.- De verklaring heeft voor het toneel geen waarde. Slechts het leven zelf heeft waarde. De inwendige handeling. Deze inwendige gang zal de persoonlike, noodwendige spanningen opvoeren tot zij ergens in een daad of een gesteldheid, of wat dan ook een uitweg vinden. Waar dan ook en hoe dan ook. Vooropgezette tendenzen wekken in dit geval ontstemming. Conclusies, door een ander getrokken, hebben we niet nodig. Conclusies zijn voor onszelf. Op 't ogenblik zijn we in staat persoonlik te leven; te leven naar de begeerten onzer eigen accenten. We verplaatsen ons in een menselik leven op een bepaald moment in z'n bestaan. Dit leven wordt in een persoon voortgedreven, - onze verworven filosofiese, religieuse en morele opvattingen geven ons hier vrij spel. We hebben slechts hiervoor te zorgen dat we niet wringen aan de menselikheid onzer individuen. Ergens vinden we het eind van dat moment. Dat eind kan voor ieder, die er mee te maken heeft, den maker, den speler, den toeschouwer, veel verrassingen in zich bevatten. Onze inzichten hebben zich met dat einde congruent te maken. Is ons dat niet mogelik, dan is er iets voor ons onjuist: onze opvattingen of de spanningen waardoor het leven, waarin we ons verplaatsen, werd voortgedreven. Men zal begrijpen: in het nieuw theater dient, wat ik het complex zou willen noemen, voorop te staan en binnen dit complex zal zich het drama geheel hebben af te spelen. Men dient zelfs hiermee rekening te houden bij het ten tonele brengen van oeuvres uit een voorbije tijd. En dat is mogelik, daar het goed geschreven drama steeds in de eigenlike wereld van het theater geleefd heeft. Dat ze ons op 't moment maar oppervlakkig interesseren komt enkel hierom dat de prominenten ze eraan ontwrongen hebben.
Als de prominenten van het toneel zich naar deze beginselen zullen richten, dan zal spoedig genoeg ook de crisis der financiële armoede overwonnen zijn, omdat dan de crisis der innerlike armoede overwonnen is. Doch niet eerder! DICK OUWENDIJK. |
|