De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
F.Ph.A. Tellegen
| |
[pagina 295]
| |
ook dat het verstand de lagere vermogens leidt, dus aanzet, waar tekort dreigt en snoeit waar teveel groeit. Het beteekent dat men het verstand ordent naar zijn eigen object en het de leidinggevende plaats toekent, zooals zijn natuur eischt. Indien dat ‘intellectualisme’ moet heeten, welnu, dan zijn wij intellectualisten. Het herstel van de natuurlijke maat, dat wij op alle gebied nastreven, impliceert òòk een herstel van verstand - èn wetenschap - in den bovengegeven zin. Het sluit natuurlijk geenszins in, dat het verstand den aard der lagere vermogens moet ontkennen, dat de verstandelijke werkzaamheid de eenige zou moeten zijn, of dat het verstand moet dienen om wilsdaden te voorkomen. Wij pleiten dus niet voor ‘gedeeltelijke’ menschen, voor ‘verstands’ menschen zonder liefde, voor ‘praters’ zonder daden of ‘verheerlijkers van nieuwe en allernieuwste problemen’, die langs de ellende van hun medemenschen heenleven. Nog minder pleiten wij voor de ‘ras-twijfelaars’, de lieden van ‘alles is betrekkelijk’ en ‘iedere tijd heeft zijn eigen waarheid’. Integendeel beteekent het herstel van de natuurlijke maat op dit gebied, dus de teruggave van de leidinggevende plaats aan het verstand, de ergste bedreiging voor al de bovengenoemde afwijkingen van de natuur.
Met veel vreugde zal degene, die met het voorgaande instemt, de onlangs verschenen bloemlezing ‘Wijsheid en Practijk’ uit Jacques Maritain's werk lezen. Ofschoon deze wijsgeer in Nederland geen onbekende meer is, valt het velen toch zwaar hem in de oorspronkelijke taal te begrijpen. Een vertaling in het Nederlandsch van enkele belangrijke stukken uit zijn laatste werken, is zeer welkom. En dit te meer waar de vertaalde gedeelten niet zoozeer questies behandelen van louter of voornamelijk wetenschappelijk belang, maar juist begrippen en waarheden, die voor het handelen der menschen in het algemeen, individueel en in samenwerking, | |
[pagina 296]
| |
als ook voor de hedendaagsche katholieken in het bijzonder van uitnemende beteekenis zijn. Een enkel voorbeeld moge dit illustreeren. In het begin van het eerste hoofdstuk zet de schrijver uiteen, dat met intellect begaafde wezens noodzakelijk een ‘vrijen wil’ bezitten. Zij zijn dus in staat, om zelfstandig goede daden te stellen (autonoom) en niet door hun natuur gericht en bepaald zooals minder volmaakte wezens. Het vrije, autonome van dien wil heeft uiteraard betrekking op de ‘wijze’ van willen, primair niet op het object van den wil. Dit is immers het goede, zoowel voor de vrije als de niet vrije streefvermogens. Het goed of slecht zijn van den wil wordt dus ook afgemeten aan de fundamenteele onderscheiding tusschen echt en vermeend goed, waarbij de vrijheid noodzakelijke voorwaarde is, meer niet. De mateloosheid van het (geestelijke) liberalisme bestaat nu hierin, dat zij de vrijheid van den vrijen wil niet wijze van willen laat, maar primair object van den wil zelf maakt. Zoodat het grootste geluk zou bestaan in het leven naar de invallen van het oogenblik en alle richting en ordening van den wil directe vrijheidsbeperking beteekent. Mèt het eigenlijke wilsobject namelijk is de maatstaf verdwenen, waardoor wij het behoorlijk willen van het onbehoorlijk willen onderscheiden. Ofschoon deze definitie van vrijheid als ongebondenheid, als ‘vogeltjesvrijheid’, zooals van Benthem terecht opmerktGa naar voetnoot1), misschien in wijsgeerig-wetenschappelijke kringen haar langsten tijd gehad heeft, is zij uit de regionen van de ondergeschikte wetenschappen nog allerminst verdwenen, (bijv. economie), en zeker niet uit de meeningen van zeer veel menschen. Dat kwam nog onlangs tot uiting op de Delftsche ‘Ordeningsweek’. Een der sprekers nam haar als uitgangspunt en de publieke kennisgeving van deze lezingen droeg o.m. den uitroep: ‘Ordening, een gevaar voor uw vrijheid!’ | |
[pagina 297]
| |
Opmerkelijk is, dat op het gebied van het verstand een analoge dwaling vele geesten verward heeft. Het verstand, als intellectueel kenvermogen, betrekt zich op het wezen der dingen. Specifiek aan het menschelijk verstand is een bepaalde wijze van kennen, n.l. bij gedeelten (abstraheerend) en het ‘denken’ omvat niet meer en niet anders dan de daden van ons verstand, voorzoover zij behooren tot onze wijze van kennen, niet tot het kennen zelf.Ga naar voetnoot1) Op dezen grond is het begrijpen, het inzicht, van nature maatstaf, want doel van alle denken. Indien nu deze specifiek menschelijke manier van begrijpen, namelijk door denkmaaksels, genomen wordt voor het object van het verstand zelf, dan vervalt van zelf de natuurlijke maatstaf weer. Alle activiteit van het menschelijk verstand wordt dan teruggebracht tot een zinloos spel van ‘gedachte-dingen’, waarvan de een zegt, dat zij hoegenaamd niets met de werkelijkheid hebben uit te staan, de ander dat zij wel gelijken op de realiteit maar niemand weet in hoeverre.
In den loop van hetzelfde hoofdstuk vloeit uit de primaire vrijheid, de autonomie der intellectueele wezens, vanzelf de leerzame onderscheiding voort tusschen persoon en individu, waaruit Maritain de onderscheiding afleidt tusschen den mensch als hebbende een persoonlijk doel, en als ondergeschikt aan een gemeenschapsdoel. Hoofdstuk II, uit Religion et Culture I genomen, behelst vooreerst een uiteenzetting over de verhouding van natuur en cultuur, dan ook van imperfecte en perfecte natuur. Hier, zooals elders, brengt Maritain weer de zuivere norm naar voren die de wirwar van nieuwigheden scheidt in cultuur en wancultuur, waar hij erop wijst dat in laatste instantie de natuur van de dingen zelf aanwijst, wat zij behoeven voor hun vervolmaking. Het liberalistisch dogma van de ‘noodzakelijke en voort- | |
[pagina 298]
| |
durende vooruitgang’, dat zooals alle wancultuur het kenmerk der mateloosheid in zich draagt, wordt aldus fundamenteel ondergraven. De rest van dit hoofdstuk is gewijd aan de verhouding der natuurlijke en bovennatuurlijke vervolmaking, aan cultuur en Katholicisme. In het derde en laatste hoofdstuk gaat de schrijver dieper in op de situatie van de Katholieke Kerk en van de katholieken van dit oogenblik. Maritain analyseert de historie der gedachte die aan onzen tijd onmiddellijk voorafging en hem voor een groot deel maakte door de beïnvloeding der geesten. Hij analyseert ook de gedragingen der katholieken, de idealen, die zij hebben en de middelen, die zij ter bereiking van hun doel aanwenden. Een aanhangsel over persoon en eigendom besluit dan het werk.
Wij bewonderen in dit boek Maritain niet in de eerste plaats als philosooph, als man van wetenschap. Daartoe zijn de behandelde onderwerpen te heterogeen (natuurlijk en bovennatuurlijk, speculatie naast historie en practijk), zijn ook de bewijzen te gering en is het teveel een uitleg van wat St. Thomas eens inzag. Maar wij bewonderen in dit werk Maritain wel in de eerste plaats als den man die aan een zuivere maatstaf de menschen van zijn tijd meet, voornamelijk in zoover hun daden door hun gedachteleven beheerscht worden. Die zuivere maatstaf dankt hij aan een grondige en voortdurende studie van de werken van St. Thomas en van diens onmiddellijke geestverwanten, want zonder omwegen verklaart hij: (pag. 92) ‘dat de wereld .... reikhalzend uitziet naar een beschaving in Christelijken zin, een beschaving waarvan de beginselen van St. Thomas de groote lijnen aangeven’. Aldus gewapend, oordeelt Maritain scherp, maar eerlijk en moedig; daarvoor komt hem wel de grootste dank toe. Nergens is hij eng, benepen of vooringenomen; altijd erkent hij het goede bij anderen (cf. de bespreking van Ghandi in het | |
[pagina 299]
| |
niet vertaalde hoofdstuk ‘De la purification des moyens’Ga naar voetnoot1) en nooit praat hij het slechte bij de geloofsgenooten goed. Men zal van Maritain niet kunnen zeggen, dat hij de H. Kerk met de katholieken verwart, dat hij de uiteraard bovennatuurlijke middelen voor het bovennatuurdoel der H. Kerk met de natuurlijke voorwaarden dooreenhaalt, of dat hij het toevallige niet van het wezenlijke weet te onderscheiden in de veelsoortige dingen, die Katholiek heeten. Integendeel, in deze bloemlezing worden, verstaanbaar voor ieder ontwikkeld Nederlander, waarheden gezegd - in herinnering gebracht - die den katholiek én den niet-katholiek kunnen helpen om het wezenlijke van het Godsrijk, dwars door de verschijnselen heen, te ontdekken. Zij geven niet alleen het verschil aan tusschen de Roomsche zaak en de Katholieke Kerk - ‘Het Katholicisme is geen confessioneele partij’ herinnert Maritain - maar zij leeren ook een rangorde zien in datgene wat den Christen ten dienste kan staan bij de verbreiding van het Rijk van zijn Meester. Ook omgekeerd leeren zij dat de tekorten der katholieken niet allereerst te wijten zijn aan gebrek in organisatie of welke tijdelijke middelen dan ook, maar allereerst aan gebrek aan Katholicisme. Het is te hopen, dat deze - voor ons land zeldzame - wekroep verstaan zal worden; dat ieder ontwikkeld Katholiek dit boek zal lezen en vooral ook overwegen, om een rijkdom aan consequenties voor zijn leven te vinden. En vooral geldt dit de jeugd, voor wie de toekomst is!
Er is o.i. volstrekt geen reden om trotsch te zijn op datgene wat in deze vertaling Nederlanders aan Maritain's werk toevoegden. De titel is te wijdsch. De vraag is zelfs in hoeverre zij juist is waar de wijsheid de wijze practijk al insluit. De vertaling is o.i. niet verder | |
[pagina 300]
| |
gegaan dan de woorden; de vertaler waagde er zich niet aan de gedachte in het Nederlandsch over te brengen. Is bewerking door een deskundige niet wenschelijker, zoodat een werkelijk Nederlandsch boek ontstaat? In dat geval zal men ook het in het voorwoord genoemde bezwaar van de Fransche scholastieke terminologie wel te boven komen, zoodat ten minste dit bezwaar tegen het vertalen van andere stukken wegvalt.
Het minst van al kan ons het voorwoord bekoren. Prof. Dr. F. Sassen deelt den lezer mede, dat Maritain vooral door ‘jongeren’ graag gelezen wordt, dat de Nederlandsche katholieken overtuigd waren, dat ook leeken zich met de wijsbegeerte mogen bezighouden, dat Beysens, enz. enz. Het wekt niet zoozeer onze verwondering, dat deze schrijver zich beperkt tot het constateeren van min of meer geschiedkundige feiten; wel vragen wij ons af of deze feiten in eenige verhouding staan tot den inhoud van dit boek of tot de figuur van Maritain. Met name geldt dat ook over de meening van den voorwoordschrijver over de gevaren van Maritain's ‘wijsgeerige jeugd’. Als men dan geen voorwoord wil schrijven over de Katholieke vernieuwing of de onomstootelijke waarheid van Thomas' leer (d.i. beginselen) - iets, wat onzes inziens meer met Maritain's bedoelingen zal strooken - waarom hem dan niet ingeleid met een duidelijke uiteenzetting over het kenmerkende van Maritain's werk. Het ware nuttiger geweest voor den lezer en billijker tegenover den schrijver! Ons voornaamste bezwaar tegen het voorwoord is echter, dat het in tegenspraak is met Maritain's opvattingen en bedoeling. Zoo legt Prof. Sassen er den nadruk op, dat het Thomisme geen verstard stelsel moet zijn. Maritain daarentegen bewees in zijn werk toch wel duidelijk dat degene, die Thomas' beginselen kent, moderne dwalingen te lijf | |
[pagina 301]
| |
kan; evenzeer dat zij heilzaam zijn in hun toepassing op de practische omstandigheden van onze dagen. Prof. Sassen wil een ‘systeem naar den geest van St. Thomas, aangepast aan den nieuwen tijd!’ Maritain zegt daarentegen in het aangehaalde motto en bijv. op pag. 92 dat wij naar een nieuwe orde moeten streven aan de hand van St. Thomas' beginselen. Prof Sassen vreest tenslotte intellectualisme, terwijl dit boek, zooals heel Maritain's werk, juist bedoelt de twijfelzucht te bestrijden, en den mensch weer zekerheid te geven op natuurlijk gebied en het verstand de plaats terug te geven die het toekomt. Het komt ons voor, dat de z.g. verstarring van het Thomisme - voor zoover zij bestaat - in verstarde thomisten gezocht moet worden; de op den voorgrond gedrongen en warm aangeprezen ‘aanpassing’ van het Thomisme kan daartegen geen geneesmiddel zijn. Hoofdzaak blijft vooralsnog de door St. Thomas, zijn voorgangers, zijn medewerkers en zijn opvolgers opgedolven beginselen te leeren kennen en, evenals hij, uit die beginselen te leeren redeneeren en te leeren leven. Mèt Maritain streven wij naar een nieuwe orde door toepassing van St. Thomas' leer, ook op de problemen die eigen zijn aan onzen tijd; dit impliceert een radicale bestrijding van iedere aanpassing van die leer, natuurlijk voor zoover zij het wezen ervan raakt. Wij hopen, dat door deze vertaling, niet zoozeer ‘de denkbeelden van Maritain bij nog meer van onze landgenooten bekend zullen worden,’ zooals het voorwoord zegt, maar Maritain's bedoeling bevorderd zal worden: dat vooral de intellectueelen zullen leeren waar de wijsheid te vinden is en hoe men principieel oordeelt, leiding geeft en leeft. |
|