De Gemeenschap. Jaargang 11(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 289] [p. 289] [Gedichten van Jan Engelman] Jan Engelman Voor den spiegel De mond is open en zoo week, schaduwen gaan in het nabije veld dezer oogen, waar geen streek bestendigt en het lichte vleien nooit aflaat van een beter beeld: den Adelaar, hij zal niet schuwen 't zwart beest dat mijn natuur verdeelt en aan het licht vernietiging doet huwen. O man op Patmos, perlemoer des hemels doopte mild uw slapen vol visioenen en de Groote Hoer vond u koelbloedig, met een pen als wapen. Ik, voor den spiegel, die niet aad'men kan zonder zijn aandrift en de open keuze heb nog mijn naam, het kenmerk van den man, en 't lied dat doorgaat, als een goede leuze. [pagina 290] [p. 290] Jan Engelman De legende Gij voert uw naam en uw legende - maar hùn bericht is voos en valsch: die andren, van den drom, de bende, met dwaasheid vol tot aan den hals. Nòg zal het eenzaam speeltuig klinken - de canon van het dronken koor verwaait, doch nimmer wil verzinken het hemelsch harpspel dat ik hoor. [pagina 291] [p. 291] Jan Engelman De ontmoeting Een kind dat op den ploegstaart zat en met gevouwen handen bad boven het brood, de witte sneden, droeg in zijn schuchtre oogen vrede. Maar ik, verloren in 't gestreel van een zeer witte vrouwekeel tusschen de rijpe rozelaren, voelde mijn onrust niet bedaren. En schreiend ging ik langs het pad, - een enkel vochtig rozeblad, dwarrelde, toen het kind wou groeten, uit mijne haren voor zijn voeten. Het lei bedaard zijn boterham achter de ploeg, het bukte en nam zuchtend het blad, ik zag hem trillen alsof hij zwaars had op te tillen. En toen hij opkeek naar mijn spot was hij geen kind, maar Zoon van God: rozen strengelden in zijn haren en doornen staken door de blaeren. Het voorhoofd kleurt zich met zijn bloed, dat werd hem tot een rozenhoed, droppelen die zijn hals in dansen groeiden tot roode rozenkransen. [pagina 292] [p. 292] Hij zag mij aan, en bleek en stom schonk hij mij uit dien vloed weerom het enkel blad, maar uit zijn doornen de scherpe van de zielsverloornen. Was hij nog hier? - de jongste dag schemerde in zijn stillen lach, tusschen de rozen en mijn weenen ontstond een mist, toen was hij henen. Nam ik sindsdien mijn wilde deel, er was geen akker, geen prieel stralende van het aardsche roemen waar niet dit aanschijn op kwam doemen. Hoe ik ook wandel of verscheen, manende zijn zij om mij heen: ranken van rozen, scherpe doornen, de zaligheid en het verloorne. Vorige Volgende