De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN | |
Willem Nieuwenhuis †
| |
[pagina 162]
| |
zou zijn. Wij zullen dan, met uwe stilzwijgende goedkeuring, het opschrift boven wat ik u zeggen ga maar laten staan, zonder ons precies te houden aan het absolute of de fanfaronade, zouden wij liever zeggen, die het opschrift belooft. Ik wilde u alleen enkele losse gedachten bieden en nog wat losser opmerkingen maken over, of liever nog naar aanleiding van het onderwerp. Gedachten en opmerkingen, die volstrekt niet de pretentie hebben het onderwerp uit te putten of ook maar in zijn voornaamste bestanddeelen te onderzoeken, doch die eigenlijk, voor u en voor mij, een aansporing willen zijn om onze onverdeelde aandacht, doch tevens onze liefdevolle belangstelling te schenken aan de problemen van het heden.... Want dit is eigenlijk het eerste, wat ik u wilde zeggen: de Katholiek van nu leeft in het heden. Dit spreekt vanzelf, zult ge zeggen, maar zoo eenvoudig is 't toch niet. Ik geloof zelfs, dat 't buitengewoon moeilijk is om in 't heden te leven. En wel om de eenvoudige reden, dat we het verleden gemakkelijker kunnen herkennen en duiden - of verbeelden we 't ons? - dan het heden, waarin wij altijd staan temidden van het groeiende, het wordende, het uitbottende, het zich ontplooiende, temidden van iederen dag veranderende aspecten, verlangens, eischen en nooden. Het is moeilijk om in het heden te leven. En toch is dat onze plicht. God heeft ons in het heden geplaatst om Zijn Rijk uit te breiden vandaag, om daarnà deel te hebben aan dit Rijk in alle eeuwigheid. En om goed te begrijpen, wat 't zeggen wil, in het heden te leven: zien wij dan naar die aller-actueelste verschijning onder ons: de Kerk. Aller-actueelste verschijning, want de Kerk heeft een element van eeuwigheid in zich, en de eeuwigheid is altoos actueel, een eeuwig heden. Misschien hebben we in onze apologie te veel waarde gehecht aan het argument, dat de goddelijke stichting der Kerk wil bewijzen uit haar ouderdom: alles vergaat, | |
[pagina 163]
| |
alles vervalt, alles verdwijnt... de Kerk blijft en te weinig uit de jeugd der Kerk: de Kerk blijft, onverwoestbaar, jong: zij is eigenlijk voor de meeste bewoners van den aardbol nog het nieuwe, dat pás in hun leven trad, en met de onvervaardheid der jeugd de oude goden en de oude eerediensten aantast. En wij kunnen ook dichter bij huis blijven: omvat de Katholieke Kerk in West-Europa thans ook niet veel elementen eener nieuwe, jonge beweging: is de neo-scholastiek niet jong en de herleving der kerkelijke kunst? Doch wanneer wij nauwlettender willen toezien, dan zullen we bespeuren, hoe termen als ouderdom en jeugd bij de Kerk hunne kracht verliezen, want eigenlijk is de beteekenis dezer woorden - de beteekenis, die we er althans in het gewone spraakgebruik aan hechten - niet van toepassing op de Kerk. Want waar de Kerk oud is, is zij niet oud zooals de dingen der wereld oud worden; en waar de Kerk jong is, daar is zij niet jong, zooals de dingen der wereld jong zijn. De Kerk is niet oud, en de Kerk is niet jong: de Kerk is .... En omdat de Kerk is, omdat zij iets bezit van het eeuwige, van het eeuwig heden, daarom is de Kerk actueel, de actueelste verschijning onder ons, doch ook de actueelste verschijning onder iedere nieuwe generatie. En dit eeuwige, actueele accent ook beheerscht de altoos moederlijke houding der Kerk tegenover allerlei verschijnselen, zoowel oude als nieuwe. Voor iemand buiten de Kerk is die houding moeilijk te begrijpen, doch ook van-binnen-uit gezien staan we hier voor iets in het leven der Kerk, dat ons in het concrete zoowel verrassingen als teleurstellingen brengt. Ik wil er dan ook volstrekt geen aanspraak op maken, dat ik deze moeilijke problemen reeds heb opgelost: doch in dezen kring zult ge 't mij niet euvel duiden, wanneer ik probeer eens hardop te denken. Want in 't algemeen gesproken zien wij in de houding der Kerk tegenover de wisselende verschijnselen tweeërlei geestesstrooming, tweeërlei geestesneigingen; de Kerk | |
[pagina 164]
| |
kan alle verschijnselen, die niet in botsing komen met Hare leer en Hare zending, aanvaarden; en toch staat Zij tegenover nieuwe verschijnselen altoos met zekere reserve, en in ieder geval met een koele kalmte, die hartstochtelijke aanhangers van het nieuwe of nieuwwordende, ook onder de eigen kinderen der Kerk, wel eens even teleurstellen moet. Doch ik zou durven zeggen: dit is de eigenste geesteshouding voor eene instelling, die reeds iets van het actueele der eeuwigheid bezit. Want de Kerk heeft al het goede en edele van het verleden bewaard, zonder er zich aan te hechten, de traditie is iets levends in haar, geen versteening; en de Kerk ziet nauwlettend naar al het goede en edele, wat in den nevel der toekomst met flauwe contouren opdoemt.... doch zij weet, dat dit nieuwe veelszins is het weer actueel worden van oude waarheid, doch naar Hare ervaring Haar leert gaat het nieuwe ook altoos gepaard met het weer actueel worden van oude dwaling. En temidden van dit alles, temidden van worden en vergaan, temidden van alle ook de hevigste botsingen tusschen oud en nieuw, blijft de Kerk de Moeder der menschheid. Wanneer Zij ons weerhoudt, dan is 't om door het woeste struweel der toekomst ons een veilig pad te banen; wanneer Zij ons laat voorttrekken, of zelfs wanneer wij voorttrekken zonder Haar, dan wacht Zij op ons om onze wonden te zalven en te verbinden en ons op te beuren, wanneer wij uitgeput zijn na lange en barre worsteling. En ook in nog ruimeren zin is de Kerk de geduldig minnende Moeder der menschheid. Wanneer jubelend het nieuwe wordt binnengehaald en het oude verworpen, dan herinnert Zij zich hoe eens ook dit oude werd bejubeld, alsof nu het geluk der menschheid voor alle tijden verzekerd was; en Zij weet reeds, hoe in de toekomst ook dit nieuwe eens weer voor de kinderen der menschheid zal zijn versleten en verflenst. Er is in al die dingen in het leven der Kerk een wonderbaar en verheven evenwicht; een grootschheid, | |
[pagina 165]
| |
een storelooze rust als die der eeuwigheid. Doch ook wordt deze geestesgesteldheid (als ik 't zoo noemen mag) der Kerk beïnvloed door de ervaring omtrent en door de kennis van den mensch, in lange eeuwen van strijd en lijden verworven. De Kerk aanvaardt zoo volkomen het paradoxale in den mensch, waarmede andere instellingen altoos zitten te haspelen: Zij begrijpt zijne kleinheid en bizarrerie, evengoed als zijne grootsche roeping en verheerlijking als oogappel Gods. Georges Valois heeft ongelijk, wanneer hij de visie der Kerk op den mensch ‘profondement pessimiste’ noemt, en 't verwondert me niet, dat Georges Valois zóó tot het fascisme kwam: want als grondslag voor de mentaliteit van het fascisme, evenals voor de mentaliteit van het Sovjetisme, zie ik een diepe minachting voor en een diep-geworteld wantrouwen in den mensch. De Kerk is ten overstaan van den mensch ‘profondement réaliste’: doch in dit realistisch zien zijn ook de eeuwige waarheden en de eeuwige werkelijkheden betrokken. Aan het slot van Chesterton's spel ‘The Judgement of Dr. Johnston’ zendt de groote Engelsche moralist Johnston den jeugdigen democraat Swift naar Amerika, opdat Swift daar zal kunnen arbeiden aan de verwezenlijking zijner democratische idealen. Doch dan houdt Johnson aan Swift de waarschuwing voor oogen, die de Kerk tot ons richt, ook wanneer wij mèt Haar zegen uittrekken om onze idealen te verwezenlijken. Ook voor Swift, ook voor ons, zou en zal eenmaal de teleurstelling komen, wanneer wij ontwaren, dat den menschheid er niet alleen is om onze idealen te verwezenlijken. In die ure van teleurstelling, laten we ons dan niet afwenden in bitterheid en ontgoocheling, laten we niet ook niet alleen in ons gedachtenleven, den mensch overstelpen met hoon en afkeer. Laten wij dan, zoo zegt dr. Johnston tot Swift, den moed hebben om te zeggen: dit zijn menschen, dit zijn gevallen menschen: deze zijn het, voor wie Hunne Almachtige Schepper 't niet versmaadde te | |
[pagina 166]
| |
sterven. Dit laatste is 't wat de Kerk nooit vergeet, niet in de somberste oogenblikken, wanneer de menschheid schijnt te verdierlijken, wanneer het volk wordt tot massa en de massa tot horde: deze zijn 't, gebroken goden, zwervers buiten het Paradijs, voor wie Hun Almachtige Schepper 't niet versmaadde te sterven. De Kerk vergeet dit nooit, want 't is Haar zending, Haar leven, om dit nooit te vergeten. En wij mogen 't nooit vergeten, omdat wij mede moeten helpen om de zending der Kerk te volbrengen, het leven der Kerk te vermeerderen.
Doch hoe moet nu, uitgaande van deze overwegingen, de Katholiek van nu en straks zijn? Vooreerst: de Katholiek moet niet in het verleden leven. Het verleden te verachten, zou een tekort schieten zijn in den eerbied aan den mensch, ook aan den mensch van het verleden verschuldigd; een tekort schieten ook in de liefde voor den mensch uit het verleden. Doch de Katholiek leeft niet in het verleden, al wil hij de getuigenissen der menschelijke grootheid uit het verleden bewaren niet alleen, doch doen voortleven in de traditie. Doch de Katholiek mag nooit schuldig staan aan het verspreiden van het afschuwelijk misverstand alsof de Kerk een macht van het verleden zijn zou. En de Katholiek maakt zich schuldig aan de versterking van dit misverstand, wanneer hij zich te veel overgeeft aan romantische droomerij en ‘Spielerei’ en te veel een glorietijd der Kerk fantaseert in evenzeer gefantaseerde voorbije eeuwen, waarin de samenleving schijnt te bestaan uit heilige monniken, kluizenaars en maagden, die dan noch bijkans de concurrentie niet kunnen doorstaan met edelaardige riddervrouwen en troubadours. Er moge vrij betoogd worden, dat de Katholieken van Nederland het tijdperk der romantiek niet hebben benut voor hunnen apostolischen arbeid (de Katholieken van Nederland hebben trouwens tot nu toe nog geen enkele cultureele strooming apostolisch benut), doch wij vreezen, dat het resultaat van een | |
[pagina 167]
| |
cultureel apostolaat, gegrondvest op een grootendeels gefantaseerd verleden, niet zou zijn meegevallen. In 't gunstigste geval zouden Kerk en Katholicisme dan hebben kunnen bogen op een late sympathie voor een voor Kerk en Katholicisme erkend glanstijdperk omtrent de twaalfde eeuw of zoo, en ook dat glanstijdperk zou dan eclectisch zijn aanvaard, zooals ook àl het andere. Kortom: de Kerk zou zijn beschouwd als een schoone historische reliek van zes of zeven eeuwen hèr, en misschien is dat voor de Kerk het gevaarlijkst. Want de woede der kerkvervolgers - ook de modernste - ziet nog in de Kerk een aller-actueelst gevaar, en wekt bij de Katholieken sterker de liefde voor de Kerk als aller-actueelste zegen. Doch de glimlachend-vriendelijke, zalvend-welwillende beschouwing der Kerk als grootsche ruïne uit het verleden, die ons nog helpt aan thema's voor romantische mijmeringen en kleurige ‘Spielerei’ van den geest, doet de kanalen verzanden, en de bronnen opdrogen, die het levende water stuwen naar den mensch-van-heden. 't Komt mij voor, dat de Katholiek, die te veel in een romantisch verleden zou willen leven, er veel toe bijdraagt om dit misverstand te bestendigen. Doch al moet de Katholiek niet in het verleden, doch in het heden willen leven, zoo moet hij ook, frank en vrij, de betrekkelijkheid van het heden inzien. Wat wij, met de frissche eischen van het heden, uit het verleden verwerpen, was ook eenmaal actueel, en werd met jubel ingehaald als verlossing uit nood en druk. En de frissche eischen van het heden. Zij zullen ook eens vaal en versleten lijken, wanneer een volgende generatie aan de poorten klopt: studenten, ik ben er een beetje dichter bij dan gij, doch we worden eens als ‘oude pruiken’ door een volgend geslacht met schouderophalen bejegend. Doch wij zullen ons te gemakkelijker weerhouden van een kanoniseeren van het verleden, en van een overschatten van het heden, wanneer wij mèt de Kerk | |
[pagina 168]
| |
‘profondement réaliste’ blijven ten opzichte van den mensch, en van datgene wat met den mensch kan worden bereikt. Want er is een romantiek, die smacht naar het verleden, en er is een romantiek, die smacht naar de toekomst. ‘Each age is a dream that is dying or one that is coming to birth’, heeft de dichter gezegd, en 't is niet de stervende, doch de geboren wordende droom waarheen de mensch de blikken richt. En 't is ook geen droom voor hem.... doch de zelf gevormde en opgeroepen beelden wil hij als werkelijkheid zien. Twee groote geesten van het nieuwe Europa, die bij oppervlakkige beschouwing wel de meest anti-romantische schijnen, zijn in werkelijkheid geweldige romantici: Shaw en Ibsen. Shaw ('t is zeker geen geheim, voor wie zijn ‘Back to Methusaleh’ las) kan ingelijfd worden bij hen, die Jacques Maritain zoo scherp-ironisch ‘les dévots du devenir’ noemde: Hermann Bahr zag bij hem een atheïsme (misschien zouden we 't beter agnosticisme kunnen noemen) voor het heden ‘aber mit einem Gott in der Zukunft’. En ook bij Ibsen, bij wien Bahr dat bodemlooze optimisme ontdekte, wel zeer zwartgallig omtrent het heden, maar dat 't toch niet heelemaal onmogelijk acht, dat we bij een gunstigen uitslag der volgende verkiezingen het Paradijs zullen terugvinden, vinden wij de romantiek der toekomst. Welnu: voor zulke bijgeloovigheden is bij den Katholiek van heden geen plaats. Wanneer de mensch ook als in de fantasie van Shaw duizenden en duizenden jaren leven zou, dan zou de mensch blijven wie hij is, de bizarre godenzoon, die zijn vernuft gebruiken kan om dierlijker dan het dier te zijn, doch ook om op te klimmen tot de ijle hoogten der beschouwing, waar de trillende vleugelen der Engelen stil worden van eerbied. Mensch, geen engel en geen duivel, twistappel voor de weerstrevende machten van het heelal, heen- en weergeslingerd in de branding der hartstochten en temmer weer van de woeste levenszee, altoos tegenspraak, altoos | |
[pagina 169]
| |
strijd - het goede, dat ik wil, doe ik niet; en het kwaad, dat ik niet wil, doe ik - altoos begeerlijkheid, altoos opstand, geest tegen vleesch en vleesch tegen geest - zoo zouden wij den mensch weervinden na duizenden en duizenden jaren, en zoo zullen wij hem weervinden na de volgende verkiezingen. Voor den Katholiek van nu vind ik daarom het program eener nieuwe zakelijkheid nog niet zoo kwaad. ‘Den Tüchtigen ist diese Welt nicht stumm’, leert Faust aan het slot zijner aardsche omzwervingen, en wij kunnen 't hem nazeggen, doch in zooveel grootscher en weidscher beteekenis. Want wanneer Faust daaraan laat voorafgaan het ‘Nach Oben ist die Aussicht uns verramt’, dan aanvaarden wij deze beperking niet. Neen: het uitzicht op onze diepste en schoonste werkelijkheden is niet voor ons gesloten, sedert onze Almachtige Schepper 't niet versmaadde voor ons te sterven, en de wereld zou voor ons stom zijn, als een sphinx, als een duister en dreigend geheim, indien niet de poorten der hemelen waren opengesprongen door den schok, waarmede het Kruis plofte in de aarde. Voor den ‘Tüchtige’, voor den werker, voor wie bouwen wil, kneden, vormen, voor hem zijn hemel noch aarde stom.
Nu komen we echter langzamerhand, Katholieke studenten, aan de moeilijke en tevens pijnlijke vragen. En dan moeten wij de vraag beantwoorden, of de Katholieken van dit geslacht werkelijk ‘actueel’ zijn, werkelijk zijn van heden, op de wijze dan, waarop ik dezen term voor u getracht heb te omschrijven? En dan is het antwoord niet gemakkelijk, maar ik wil toch trachten het te geven: de thans levende Katholiek is eigenlijk niet ‘van heden’, hij is ook geen romanticus, die 't liefst in een gedroomd verleden zou willen leven, hij bezit niet genoeg verbeeldingskracht om te kunnen leven in een gedroomde toekomst, de thans levende Katholiek, vooral in Nederland, is bij uitstek ‘burgerlijk’. | |
[pagina 170]
| |
Nu worden er aan dat woord ‘burgerlijk’ zeer vele en soms zeer uiteenloopende begripsbepalingen opgehangen - wie uwer Jonannet's ‘Eloge du bourgeois français’ las, weet wel, hoe moeilijk 't is hier tot eene zuivere begripsbepaling te komen - en ook worden aan dat woord ‘burgerlijk’ velerlei ondeugden en deugden vastgeknoopt, die dikwijls volstrekt niet het specifieke eigendom zijn van den ‘burgerlijken’ mensch. Wanneer ik op mijne beurt mij eens op het terrein (vol doornen en distels, en tevens vol voetangels en klemmen) der definities waag, dan zou ik als den ‘burgerlijken’ mensch vooral den mensch der negentiende eeuw willen bezien. Uit de verwikkelingen der Fransche Revolutie en daarna ontwikkelt zich in West- en Zuid-Europa, evenals in Amerika na den bevrijdingsoorlog een weliswaar niet geheel nieuw - er is nooit iets geheel nieuw - maar toch wel verbizonderd menschentype: de burger, meer ‘citoyen’ dan ‘bourgeois’, wiens stand geëmancipeerd is en die nu als politieke verschijning vooral, de hoofdpersoon wordt in staat en stad, als een bepaald ondernemerstype ook leider in het maatschappelijk en bedrijfsleven. Nu is er in de figuur van den ‘burgerlijken’ mensch, dien ik natuurlijk hier slechts vluchtig schetsen kan, heel veel aantrekkelijks - hij verdient veelszins de ‘éloge’, die een Johannet hem toezwaait, al deel ik volstrekt niet de conclusies van Johannet, omdat die niet van heden zijn. En er is in de figuur van den ‘burgerlijken’ mensch veel aantrekkelijks ook voor den Katholiek: de patriarchale trekken, het veelszins hechte en sterke gezinsleven, een toewijding aan het gemeenebest, al werd dit gemeenebest wel wat sterk door den eigen bril bezien. De Amerikaan Benjamin Franklin is als een zeer zuiver type van den ‘burgerlijken’ mensch: het leven herleiden tot de zaken, de eenige verhouding tot de aardsche goederen is die van spaarzaamheid, met een groot stuk van de ‘parvificentia’, de karigheid, die zoo inheemsch werd onder het Calvinisme; de eer- | |
[pagina 171]
| |
baarheid in handel en wandel behoort tot de vereischten voor het crediet. Wij zien hier de ontaarding der deugden, tenminste van de bijzondere kleur der deugden van den ‘burgerlijken’ mensch. Zijne zakelijkheid wordhebberigheid, zijne nuchterheid dorheid, zijn patri archale houding wordt tyranniek, de zorg voor het gemeenebest wordt de zorg voor eigen ik, eigen gewoontetjes, eigen hebbelijkheidjes, het karige overmeestert geest en hart, en het karige van den geest sluit den ‘burgerlijken’ mensch van de fijnere vertakkingen van het geestesleven uit: de ‘burgerlijkheid’ der negentiende eeuw zal weinig sporen nalaten in de kunst. Een algemeen beleden Christendom hield de deugden van den ‘burgerlijken’ mensch in het rechte spoor, en bedwong zijne ondeugden, doch toen een altoos ‘fatsoenlijke’ en ‘nette’ twijfelzucht den ‘burgerlijken’ mensch ging aantasten, verkreeg de ‘burgerlijke’ samenleving iets rots, een bijzondere verwording, omdat uiterlijk door den eerbied voor de ‘credietwaardige’ netheid en fatsoendelijkheid de schijn van vele deugden bewaard bleef. Wie de diepte dezer verwording wil peilen, leze b.v. een werk als ‘Adrienne Mesurat’ van Julien Green, en vergete dan niet, hoe in Frankrijk de ‘burgerlijke’ mentaliteit en het Katholicisme soms op de meest verwrongen manieren zijn saamgegroeid .... En nu willen wij niemand kwetsen, doch in 't algemeen als feit constateeren, dat een zeer groot deel, misschien wel een overheerschend deel der Katholieken, natuurlijk in die landen waar deze problemen reden van bestaan hebben, nog leeft in het ‘burgerlijke’ tijdvak, nog leeft in de negentiende eeuw. Hierin ligt niets kwetsends, want eigenlijk is 't zeer begrijpelijk. De deugden toch van den ‘burgerlijken’ mensch bleven bij de Katholieken echt, hunne grondslagen in 't algemeen onaangetast. En toch .... het is een dwingende eisch voor de Kerk en voor de Katholieken in het heden te leven. Zoodra de Katholieken dit niet doen, dolen zij rond in | |
[pagina 172]
| |
een woud van verwarringen. Katholieke studenten: we zitten er, vrees ik, al midden in. En de ergste verwarring is wel: dat bij ons zoo lijdelijk ondergaan der tyrannie van het bestaande. Het bestaande beschouwen als Christelijke grondslagen eener samenleving, de burgerlijke orde (van één tijdvak) verwarren met de Katholieke orde (actueel, dus van alle tijdvakken). Ik laat 't nu aan u over toepassingen te trekken, want tenslotte zijn onze moeilijkheden op staatkundig en maatschappelijk terrein grootendeels terug te brengen tot deze centrale misvatting: wij leven nog, althans in ons denken, in de ‘burgerlijke’ negentiende eeuw; wij kanoniseeren soms die ‘burgerlijke’ negentiende eeuw als de Christelijke grondslagen van ons volksleven, als de Christelijke beschaving, die wij in stand moeten houden. En wanneer ik dit overweeg, kruipt een angst bij mij omhoog. Ik moet mij wel de vraag stellen, of de tijden vóór de Fransche revolutie niet weerkeeren onder ons. Zien wij ook thans niet onder de Katholieken een de oogen sluiten, of beter nog, een blindheid voor het heden, voor den tijd waarin wij leven, een blind verzet tegen eene ontwikkeling, die wij op onze manier ook wel eens ‘historisch-noodzakelijk’ mogen noemen? Zijn ook nu, gelijk veelszins in de laatste jaren vóór de Fransche revolutie, de Katholieken niet te veel gebonden aan de overlevering in de natuurlijke zaken, bezien wij niet teveel en te spoedig tijdelijke verschijnselen, bepaalde vormen in het maatschappelijk en staatkundig leven, waarmede wij zijn opgegroeid, ook tevens als evenzoovele postulaten der Katholieke levens- en wereldbeschouwing, die wij in stand moeten houden? Het groote staatkundige en maatschappelijke verschijnsel, dat wij thans zien; de groote staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling, waar wij midden in staan, is de emancipatie van den vierden stand, de emancipatie van het dusgenaamde proletariaat. De groote machtsontwikkeling, die de vierde stand reeds op staatkundig | |
[pagina 173]
| |
en maatschappelijk gebied tot stand bracht, is slechts een inleiding tot de grooter en weidscher algemeene cultureele ontwikkeling, die volgen zal. Nu moeten we natuurlijk ook dergelijke machtsontwikkelingen en machtsverschuivingen niet àl te absoluut zien. Op goede gronden zou kunnen worden betoogd, dat de leden der ‘burgerlijke’ samenleving zich niet kunnen handhaven, en door concentratie van kapitaalbezit steeds meer worden teruggedrongen in de rijen van het proletariaat: men noemt ze dan het ‘hoedenproletariaat’. Doch wij zien ook, hoe groepen uit den vierden stand door toeneming van economische welvaart verburgerlijken en tenslotte worden opgenomen in de ‘burgerlijke’ samenleving, waar zij een bijzonder vaag en negatief element vormen, omdat zij zoo weinig zelfstandigheid bezitten, en hun leven voornamelijk imitatie is. Maar al deze nuances en fluctuaties moeten de oogen niet doen sluiten voor het centrale feit van de emancipatie van den vierden stand, van het proletariaat; een emancipatie, die reeds zoo machtige stichtingen in het leven riep, en die wel streven moet naar een anderen bouw in het maatschappelijk, naar een andere structuur in het bedrijfsleven, meer in overeenstemming met de algemeene positie, die deze proletarische stand zich verwierf: immers nieuwe wijn doet men niet in oude zakken. En wanneer de Katholieken zich niet tenvolle doen gelden, zelfs de leiding nemen in deze ontwikkeling, dan zal die ontwikkeling zich niettemin voltrekken; dan zonder ons, dus tegen ons. Doch de houding van vele, zeer vele Katholieken is niet actueel, is niet van heden, dit wordt aan de Kerk verweten, en de toekomst van de Kerk is veelszins duister, wanneer deze ontwikkeling zich zonder Haar dus tegen Haar zou voltrekken.
Reeds thans zien wij eene vervreemding ontstaan tusschen Kerk en volk. Reeds thans heeft onder den vierden stand de meening postgevat en die meening | |
[pagina 174]
| |
breidt zich uit, alsof de Kerk eene vijandin zijn zou van deze emancipatie, en 't is uiterst moeilijk om het besef ingang te doen vinden, hoe wij strijden en opkomen tegen vele begeleidende verschijnselen dier emancipatie (dikwijls ontstaan door onze aarzelende en weifelmoedige houding), doch dat wij diee mancipatie wenschen te bevorderen en wel zóó, dat zij ook zonder romantische toekomstverwachtingen rijke vruchten kan dragen voor tijd en eeuwigheid. Reeds staan wij thans voor een kolkende en woelende zee van misverstanden (dikwijls door onze inertie of erger, in 't bijzonder onder de hoogere standen, ontstaan); reeds zijn de afgronden voor het menschelijk oog duizelingwekkend diep. Ongetwijfeld: er zijn ook moedgevende verschijnselen, doch men vergete niet, dat deze verschijnselen zich voordoen in eigen kring, terwijl de werfkracht onzer Katholieke beginselen en richtlijnen op maatschappelijk en staatkundig gebied vrijwel nul is. De groote taak der Katholieken van nu en straks is zeer zeker het contact met het volk - dat ondanks maatschappelijke emancipatie geestelijk en cultureel nog een chaotische massa is - te herstellen. Het karakter dier taak vloeit voort uit wat wij zeiden: wij zien maatschappelijke emancipatie naast geestelijken en cultureelen chaos. Zeker bezitten de Katholieken de meeste vermogens om dien geestelijken en cultureelen chaos te ordenen - wanneer wij althans het bezit der Waarheid gevoelen als een spoorslag tot den arbeid en niet, gelijk maar al te dikwijls geschiedt, als een sluimerkussen niet ‘voor één kwartiertje’, doch voor heel den duur van het aardsche leven. Al blijft deze geestelijke en cultureele arbeid wel het voornaamste, wij kunnen er niet mede uit de voeten door het ontmoeten van een hinderpaal, die eerst uit den weg moet worden geruimd: het wantrouwen jegens ons om de vijandigheid, waarvan wij worden verdacht, ten overstaan der maatschappelijke en staatkundige emancipatie van den vierden stand, van het proletariaat. | |
[pagina 175]
| |
Deze problemen zijn even veelomvattend als actueel, en in het gedachtenleven van vele Katholieken even onklaar als schrikwekkend. Ge zult begrijpen, dat ik ze niet oplossen kan, zeker vanavond niet, maar in al de jaren, die God mij geven wil, ook niet: tenslotte is dit niet het werk van den eenling, doch van de soms weerstrevende, doch elkander weer aanvullende krachten der Katholieke gemeenschap zelve. Mag ik u echter enkele losse gedachten voorhouden, die ons althans deze problemen meer zouden kunnen doen benaderen? Contact met het volk buiten de Kerk vooronderstelt toenadering, en toenadering vooronderstelt begrijpen. Waar dit voor heel de Katholieke gemeenschap niet op stel en sprong mogelijk is, daar kan iedere Katholiek persoonlijk toch streven naar beter begrip, en zoo den weg tot toenadering effenen. Om te begrijpen, moeten wij ons echter eerst bevrijden van wat ik zou willen noemen de tyrannie der etiketten. Het is een der meest betreurenswaardige hebbelijkheden der Nederlandsche Katholieken, veelszins gevolg van de ‘Hypertrophie des Politischen’ onder ons, dat wij door het oerwoud van partijen en groepen, eigenlijk den levenden mensch niet meer zien. En toch, niet alleen partijen en programs en Kamerleden leven: ‘ein jeder lebt, nicht vielen ist's bekannt’, mogen we met Goethe zeggen. De kan u niet genoeg aanraden om het mooie boekje van Robert Garric, ‘Belleville’ eens te lezen, en dan zult ge ook Marcel Rajac den jongen anarchist leeren kennen, den jongen anarchist, met wien ik veelszins instem, wanneer hij zegt: ‘C' est les étiquettes qui font tout le mal’. Laten we niet terugschrikken voor een etiket, laten we niet wanneer iemand zich socialist of communist of zelfs anarchist noemt, daar aanstonds allerlei vooropgezette meeningen aan vasthechten, die we meer uit de literatuur dan uit het leven zelf halen. Laten we eens vragen, wat toch eigenlijk door den levenden mensch onder al die termen wordt verstaan, en we zullen dikwijls tot | |
[pagina 176]
| |
onze verbazing kunnen constateeren, dat die termen gevoelens en soms ook gevoeligheden denken, die dikwijls meer dan we zouden vermoeden, verband houden met het van nature christen zijn der ziel. En wanneer we ons niet aanstonds laten afschrikken door termen en leuzen, althans aan die termen en leuzen niet het laatste woord laten, dan zullen we ook meer midden onder ons volk komen te staan, niet ver van het levende hart des volks. Want men bedenke 't wel: iedereen van dit volk leeft, elckerlijc leeft, al is 't ‘nicht vielen bekannt’, en al leven velen dan in wat slordigen trant, het volk leeft allereerst met het hart. En daarom is het ook weer van zoo groot belang, dat wij het hart des volks weer leeren beluisteren, en ook tegenover de wilde en onberaden uitingen van het volksleven niet alleen negatief staan. Dit is wel een heel moeilijk onderdeel van het onderwerp, dat ons thans bezighoudt, doch wij moeten er eens op wijzen. De huidige samenleving schijnt soms een samenstel van verboden, alleen reeds de verboden in de Amsterdamsche Politieverordening kunt ge niet op één avond uitlezen, en mr. Kropman heeft in den Amsterdamschen Raad reeds eens voorgesteld, om als het eerste artikel van de Politieverordening te lezen ‘alles is te Amsterdam verboden, behalve....’ en dan kwamen er enkele uitzonderingen. En nu moet bij het volk niet de indruk worden gewekt, alsof de Katholieke moraal óók alleen uit eene indrukwekkende reeks van verboden bestaat. Natuurlijk is een verbod noodzakelijk, en censuur is ook wel eens noodzakelijk, doch laten we daarom niet de meening doen postvatten, alsof we er met verbod en censuur reeds zijn. We kunnen wel heel veel afschaffen, carnaval en kermis incluis, doch wanneer we bij het afschaffen-zonder-meer blijven, stuiten we tenslotte op verzet van het leven zelf. Wanneer we carnaval en kermis afschaffen, doch er niets voor in de plaats stellen in de natuurlijke orde van het volksleven, dan reiken we ons zelven een bewijs van onmacht uit, | |
[pagina 177]
| |
omdat we - vooralsnog - niet in staat zijn om een kerstening van volksleven over heel de linie, dus ook in de volksfeesten, te bereiken. En dit brengt mij als 't ware vanzelf tot de vraag, of wij in alles wat men ‘Katholieke actie’ noemt, niet sterker moeten rekenen met de natuurlijke krachten in het volksleven. Wij gaan te veel voorbij, wij slaan te veel over, zouden we eigenlijk - laten we 't ons nu maar eens gemoedelijk afvragen - niet te veel van de protestantsche, vooral calvinistische mentaliteit hebben overgenomen, vooral in onze verhouding tot het volksleven? Hebben we wel genoeg belangstelling voor de natuurlijke goedheid die, hoe verbasterd ook, zich toch nog in het volksleven openbaart? Of bezien wij eigenlijk alle uitingen van volksleven met de vooropgezette meening, dat uit de menschelijke natuur niets goeds meer kan voortkomen, inplaats van altoos te bedenken, dat onze wil wel te kwade is geneigd, doch niet fataal naar het kwade wordt getrokken, en dat natuurlijke strevingen ten goede wel zijn verzwakt, maar niet machteloos? Onze houding tegenover alles wat uit het volksleven opkomt of dit volksleven beïnvloedt, heeft al het weifelende en onvaste van den mensch, die niet in het heden durft te leven. Machtige bewegingen en machtige factoren in het volksleven - we noemen slechts film en sport - zien we eerst als volmaakt nutteloos, dwaas en dom aan (de typische geesteshouding van den ‘burgerlijken’ mensch tegenover alles, wat niet in zijn engen gezichtskring past). Dan ontwikkelt zich zulk een beweging of zulk een factor zonder ons, veelal tegen ons, terwijl we er ons dan nog over verbazen, dat alles zoo ‘heidensch’ wordt. Vervolgens komt de periode der vermaningen en bezweringen: Katholieken, gaat er niet heen; Katholieken, doet er niet aan mee! Wanneer dit niet helpt, en wanneer er eigenlijk principieel ook niet veel tegen in te brengen blijkt, dat Katholieken eens een film gaan zien of voetballen, dan beginnen we te ziften en te schiften, en wij doen dan ook mee, | |
[pagina 178]
| |
maar in eigen kring. Daarin is als eerste stadium ook veel goeds, mits men begrijpe, dat isolement op zichzelf geen kracht is, alleen een middel zijn kan om kracht te vergaren. Gevolg van één en ander is, dat de Russen filmbeelden van verbijsterende schoonheid ontwerpen, terwijl wij nog toe zijn aan ‘de ontbladerde roos’ en andere gruwelen.... Hoe men ook over den K.R.O. moge denken, wij kunnen er althans op wijzen, dat ten opzichte van de radio (al kan men veel verschillen over de vraag of voor de toekomst de radio van zooveel beteekenis zijn zal als sommigen meenen, of van even weinig beteekenis als bijvoorbeeld de gramofoon) de Katholieken hier een andere methode hebben gevolgd. Een methode, die ook op andere terreinen tot ingrijpender arbeid en versterkten invloed zou kunnen leiden. Want naar ingrijpender arbeid en versterkten invloed in het volksleven moeten wij streven: dit is voor den Katholiek van nu en straks de onafwijsbare taak. Doch voor het volbrengen van die taak is niet een bijzondere arbeid noodig. Het beste apostolaat der Katholieken is steeds op het gebied, hun door talent, neiging en omstandigheden aangewezen ter bearbeiding, de besten en de eersten te zijn. Zoo wordt arbeid gekweekt in de volksziel, die meer dan men gelooft behoefte heeft aan eerbied; en die vooral ook in ons leven zoekt naar harmonie. Die harmonie zal altoos een gebrokene zijn, op den Akker Gods zal tot den dag van den oogst, het onkruid opschieten mèt het tarwe, doch laten wij dan ook eerlijker staan tegenover onze tekortkomingen. Ik maak mij wel eens bezorgd, wanneer van het spreekgestoelte of van den kansel zoo gedaverd wordt over alles wat het Katholicisme doen zou, indien de massa 't maar vertrouwde .... Wij geven daarmede een wissel af, dien het volk ons vraagt te honoreeren met ons eigen leven en ons eigen hartebloed. Hoe zullen wij de harmonie in ons leven 't best be- | |
[pagina 179]
| |
naderen? Het antwoord is voor alle tijdperken hetzelfde: door andere Christussen te zijn. De grootheid van den eisch doet ons ontstellen, zoo ver schijnt de Zoon Gods dan van ons te ontstaan, doch als volmaakte mensch is hij ook al het waarachtig menschelijke in en om ons ten nauwste nabij. Ons wordt alleen gevraagd, zonder op den uitslag te letten, te woekeren met de talenten, die ons gegeven worden, en alleen hij zal een uitgeworpene zijn, die zijn talent begraaft in den grond. Op een Zondagmorgen was ik eens in een kerk in den omtrek van Parijs, waar een priester predikte over den bekenden tekst: ‘Welaan, goede en getrouwe dienstknecht, omdat gij over weinig getrouw zijt geweest, zal ik u over veel stellen.’ En hij predikte toen, dat het woord, dat wij met ‘welaan’ weergeven, te zwak is vertaald; eigenlijk moest er staan: ‘bravo’, goede en getrouwe dienstknecht. Kan ons leven rijker, kan ons streven grootscher zijn, dan wanneer bij iedere, ook de lichtste, inspanning ten goede een God ‘bravo’ roept tot zijn schepsel? (Vignet Leo Gestel)
|
|