De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
KroniekMaatschappelijk levenKalvinisme en kapitalisme.W.F. van Gunsteren: ‘Kalvinismus und Kapitalismus’. Uitgave N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij Amsterdam 1934.Reeds in het begin der 19e eeuw heeft het de aandacht van enkelen getrokken, dat het vroeg-kapitalisme in hoofdzaak ontstaan is en tot bloei is gekomen in landen, waar calvinisten of piëtisten de leiding hadden. Jaren later nam Max Weber het vraagstuk nauwkeuriger in studie en Troeltsch werkte het in een omvangrijke studie uit. Sinds dien hebben vele anderen het probleem met meer of minder succes bestudeerd. In Holland verschenen er in de laatste jaren twee dissertaties over. Die van Beins behandelt een onderdeel en werkte dit uit tot een zelfstandige studie. Van Gunsteren wil het vraagstuk wederom in zijn geheel bezienGa naar voetnoot1). Hij heeft daarbij echter een te groot vertrouwen gehad in de studies van Weber, Troeltsch en Tawney met het gevolg, dat zijn oordeel over het oerchristendom en over het katholicisme totaal er naast is en dus ook de tegenstelling katholicisme-protestantisme in verband met het vroeg-kapitalisme op de wijze, zooals hij die ziet, vervalt. Had hij zijn kennis omtrent het katholicisme bij katholieke schrijvers ingewonnen, had hij de middeleeuwsche theologen zelf geraadpleegd, had hij de werken der mystici uit de latere middeleeuwen ingezien of althans schrijvers geraadpleegd, die de studie daarover tot hun levenstaak maakten, zijn dissertatie zou er geheel anders hebben uitgezien. Een schrijver als Weber had hij kritischer moeten lezen, hij zou gezien hebben, hoe ook hij zijn kennis omtrent het middeleeuwsch katholicisme uit de tweede hand heeft. Om tegenover de voorstelling van v.G. een ander beeld te geven over de sociale beteekenis van het christendom in de eerste eeuwen en tijdens de middeleeuwen moet ik over meer ruimte beschikken, dan mij in dit tijdschrift als recensie kon worden toegestaan. Ik | |
[pagina 147]
| |
zal me dus beperken bij enkele opmerkingen en hoop elders een uitvoeriger bespreking te kunnen gevenGa naar voetnoot1). De hoofdfout van v.G. is dat hij het oerchristendom en evenzoo het katholicisme, zelfs in de hooge middeleeuwen, als wereldafgewend ziet. Volgens hem had het oerchristendom geen eigen sociale leer, doordat het leefde in de paulinische eschatologie van het nabije einde, een constructie van de Tübinger school, die toch reeds lang door de kritiek is verlaten, maar door v.G. nog schijnt te worden geaccepteerdGa naar voetnoot2). Na het edikt van Milaan deed het christendom evenmin eenige poging om het sociale leven in christelijken zin om te bouwen, het ideaal lag elders. Zelfs het middeleeuwsch christendom was, als men het goed beschouwt, wereldafgewend. Het katholieke levensideaal is het monnikenleven, het gaan-uit-deze-wereld. En móét men er aan deelnemen, dan mag men niet meer van de aardsche goederen te zamen garen dan juist noodig is om in het levensonderhoud te voorzien. Zoo meent v.G. de behoefte-huishouding in middeleeuwschen zin te moeten interpreteeren. Voor het katholicisme heeft het wereldlijk beroep dan ook geen geestelijke waarde, eerst Luther leerde, dat alle beroepen voor God gelijk zijn en dat alles aankomt op de gezindheid. Deze wijze van voorstellen is typisch Luthersch. Luther heeft deze stelling gelanceerd, de protestantsche literatuur heeft ze overgenomen zonder eenige kritiek tot op heden. Toch heeft DenifleGa naar voetnoot3), die toch zeker in de middeleeuwsche literatuur als expert mag gelden met een ontstellende hoeveelheid materiaal de onwaarheid ervan aangetoond en bewezen, dat Luther hier tegen beter weten in sprak, althans beter had moeten weten. Seeberg, Harnack e.a. verwijt hij hun onkunde in deze materie en noodigde hij uit zijn bewijsstukken te weerleggen. Nooit is dit geschied. v.G. had dit moeten doen, waar hij weer voor de zooveelste maal met diezelfde verkeerde inzichten komt aandragen. Zeker: het is voor hem heel wat gemakkelijker op deze manier een tegenstelling te construeeren tusschen katholicisme en protestantisme: het heiligen van het wereldsche beroep, dat ook aan het oerchristendom vreemd zou geweest zijn; een nieuw christelijk inzicht, dat door Luther naar voren zou zijn gebracht. Maar zoo is het niet, wat ook Weber er over moge schrijven. Bij tal van middeleeuwsche schrijvers lang voor Luther, o.a. bij Luther's lievelingsschrijver Tauler, had v.G. over het beroep kunnen lezen in zoogenaamd lutherschen zin. Bij alle middeleeuwsche theologen had hij eensluidend kunnen | |
[pagina 148]
| |
lezen, dat het de gezindheid is, de liefde, die een daad waardevol maakt in het Rijk Gods: ‘De orde maakt U niet heilig: noch mijn kap, noch mijn geschoren kruin, noch mijn klooster, noch mijn heilige gemeenschap, dat alles maakt niet heilig. Gij kunt vele keeren zeggen: Heer, Heer veel bidden, veel lezen, schoone woorden spreken, veel dingen begrijpen, een goeden schijn bewaren, - neen, zoo gaat 't niet, er hoort heel wat anders toe, om heilig te worden’. ‘Zoo verschillend de menschen zijn, zoo verschillend zijn ook de wegen naar God.’ ‘Nimm vor allen Dingen wahr, welches Dein Ruf sei, in dem, was Dir Gott gerufen hat, in dem folge’.Ga naar voetnoot1). Naar katholiek inzicht is de geestelijke stand wel objectief hooger dan de wereldlijke, maar daarom nog niet subjectief. Menigeen zal in zijn wereldlijk beroep, dat evenzeer een roeping is, zooals Tauler opmerkt, een hoogere heiligheid kunnen verkrijgen in en door zijn beroep dan anderen in het klooster. Wat anders zou de beteekenis wezen der goede werken, die juist door het protestantisme werden verworpen. Het katholicisme, een sacramenteele godsdienst te noemen, in tegenstelling van het protestantisme is al even onjuist. De sacramenten zijn als zoodanig ter verkrijging van de eeuwige gelukzaligheid niet noodzakelijk, noodzakelijk is de liefde tot God. De katholieke leer over het doopsel van begeerte, dat de liefdevol geloovende in God tot de ziel der kerk doet behooren, is aan de protestantsche theologie vreemd. Niet dat de sacramenten van geen waarde zijn, integendeel, maar ze zijn niet het allereerste en het allernoodigste. Geloof, hoop en liefde deze drie, maar de grootste is de liefde, de eenige der drie deugden, die tot in eeuwigheid blijft. Zoo leerde Paulus en zoo leerde ook de Kerk. Daarom is elk werk en elke arbeid en elk beroep en elk lijden en elk offer in de liefde van God vervuld, een christelijk werk, een goed werk, en daarom waardevol in het Rijk Gods. Een monnik wordt niet zalig of zaliger door zijn beroep, maar door de liefde, waarmede hij de plichten van zijn beroep vervult. Luther wilde echter van geen ander beroep weten, dan alléén van het wereldsche. Dat echter zou nog niet eens een tegenstelling wezen, waar de monnikenstand tot de geestelijke raden behoort en door God dus niet zijn bevolen! Dat Luther hiermee een nieuwe visie zou hebben gegeven op het werken van den christen in de wereld, is onjuist. Daarmede vervalt het belangrijkste deel van Weber's studie. Wat Luther wél als ander inzicht bracht, was de scheiding tusschen natuur en bovennatuur, dus niet in dien zin, dat er eenheid wezen zou tusschen beide, zooals v.G. terloops opmerkt. In zijn commentaar op den brief aan de Galaten is Luther hierover maar al te duidelijk. Het verwerpen van de goede | |
[pagina 149]
| |
werken hangt er ten nauwste mee samen. En daardoor kwam het aardsche ploeteren van den mensch los van den hemel te staan, werd het los gemaakt van de eeuwige wetten, wat aan de oeconomische ontwikkeling in kapitalistischen geest ten goede zou komen. Hierin ligt de klove. - Met v.G. ben ik het eens, dat het calvinisme meer dan het lutheranisme een wegbereider is geworden voor het kapitalisme door de wijze, waarop het zijn volgelingen tot een methodisch leven midden in de wereld poogde op te voeden, met de opdracht zich niet aan die wereld te vergooien. De typisch kapitalistische deugden van vlijt en spaarzaamheid krijgen hier een geheel andere beteekenis dan in het katholieke christendom en toen die later hun godsdienstigen achtergrond verloren hadden, brachten ze tot den modernen chaos, die het hoog-kapitalisme wordt genoemd.
Delft, Januari 1935. E. BEEKMAN. (Vignet Dolf Henkes, St. Augustinus)
| |
[pagina 150]
| |
PoëzieEen lied van geloof.‘Credo’ door Jan Vercammen, L.V. Tijl Uitgeverij: Deurne - Antwerpen.Het is aan een ongenoemden tweeden persoon, aan een geheimzinnig ‘u’, dat Jan Vercammen deze in elkaar overvloeiende verzen heeft gewijd; hij richt zich uit den weifelenden schemer van schuw zelfbeschouwen tot deze ‘bloem onder de bloemen’, met een overgave die hem zingen doet: in uw handen zal ik begraven mijn eigen handen tot de polsen, opdat ge gans omsluiten zoudt mij met uzelve .... In statige, rijmlooze regels belijdt hij woord voor woord den groei van een opwassend geloof: aan het tijdelooze, aan God, aan de blijheid, aan den berg en het dal, aan de pijn van een beminde schaduw, aan de schoonheid, aan de goedheid, aan al de groote en hartstochtelijke dingen in het leven der natuur en der bovennatuur. Sterke poëzie is zijn werk niet geworden, sterker is de belijdenis er in; doch veel goede regels schieten soms zilver en goud door de bonte draden van het overige weefwerk. Het zijn plotselinge flitsen van den ketting kralen, die een arm kind zich om den pooveren hals hangt en in dat flitsen is heel haar droef aanzien verheerlijkt. ‘Herinner u dien avond: heel de dag had de wind met kleine passen de hemel rondgeloopen als een zeer wit meisje’ zingt de dichter tot zijn gezelle - en in dien eenen regel herinneren wij allen ons zulk eenen avond en zulk een geluk. Dat is het belangrijke in dit bundeltje van dezen auteur, dien wij overigens nog heel wat groei toewenschen mogen: dat het in zijn eenvoud onverwacht vensters openstoot in de ziel; wij zien daardoor wat hij te gelooven kreeg en gelooven het met hem. VAN OOSTEN. | |
[pagina 151]
| |
Letterkundig levenBeversluis en de V.A.R.A.De dichter Martien Beversluis is bij de V.A.R.A. geschorst op grond van een tiental niet bijster belangwekkende overwegingen, die men kan samenvatten in de aanklacht, dat Beversluis zich in het openbaar ontevreden uitliet over de gesta van het V.A.R.A.-bestuur en dat deze ontevredenheid klaarblijkelijk oorzaak werd van een wijziging zijner democratische gevoelens in communistische richting. Tegen de schorsing verweerde de dichter zich in een vlugschrift, dat hij betitelde Kaarten op tafel en deed uitgeven bij ‘Het Boekengilde’ te Hilversum. Het ontslag van een employé en het feit, dat deze zich hierdoor gebelgd toont, zouden onze aandacht nauwelijks verdienen, wanneer zulks een conflict van louter partij-disciplinairen aard was. Nu het den dichter Martien Beversluis betreft, willen wij er even op ingaan, omdat in zijn persoonlijke ervaring zich de droevige geschiedenis herhaalt van zoovelen, wier individualiteit niet opgewassen bleek tegen het collectivisme van een partij-ideaal. ‘Mijn poëzie’ - schrijft Beversluis in de bewuste brochure - ‘werd tenslotte van den volgenden inhoud: In het midden van de Zaan
Zat een dikke pelikaan.
Juist toen Bokso kwam voorbij
Lei de pelikaan een ei.’
Deze bekentenis, de meest eerlijke en meteen de meest droevige van de gansche brochure, plaatst ons ineens vlak bij het hart van de kwestie. Een dichter, uit idealisme dienstbaar geworden, uit broodnood gedwongen, zich ook aan de hardste wetten dezer dienstbaarheid te onderwerpen, gehoorzaamt tenslotte niet meer aan de natuurlijke begeestering van zijn eigen aanleg, maar onderwerpt zich slaafs aan den smaak van de massa. Van geestig wordt hij leuk, van leuk vervalt hij tot grappig, en eindelijk bereikt hij de laagte der beroeps-humoristen zonder hun handigheid. Wij hebben Martien Beversluis gekend als den licht-bewogen zanger van de natuur, die er spontaan en moeiteloos in slaagde, de bewegingen van het bijzondere levensrhythme der planten of dieren te vangen in de golving van zijn doorgaans strak gecomponeerde gedicht. Hij had zijn eigen plaats bij de dichters van zijn tijd, al stond hij een beetje terzijde, en al kostte het hem moeite, de erkenning te verwerven, die wellicht een bestaansvoorwaarde | |
[pagina 152]
| |
zijner inspiratie was. Uit wrevel begon hij zijn debatten tegen het poëtisch modernisme. Vormvast en metrumtrouw, had hij afkeer van de vrije rhythmische beweging der klanken bij Marsman en de zijnen. Beversluis weigerde het poëtisch gehalte van ‘al dat moderne’ te erkennen en zocht een klankbodem buiten de ‘officieele lyriek’. Welke wegen dezen van huis uit orthodoxen, later vrijzinnigen protestant naar het marxisme leidden, is onvoldoende bekend. Beversluis gaf geen andere getuigenissen dan zijn persoonlijke lyriek, eerst de zwakke Liederen van den Arbeid, toen het even zwakke Aanklacht, eindelijk het massale maakwerk ‘voor de V.A.R.A.’, de rijmkronieken, de bijschriften, de gelegenheidsopstandigheden, datgene ‘wat het volk behoeft’. Het genre wordt voldoende gekenschetst door een enkel voorbeeld, vervaardigd na de ramp te Borculo, toen eenige gevangenen hier te lande geld bijeenbrachten teneinde bij te dragen aan de leniging van den nood: Aan een gevangene
Je hoorde 't van een waker,
die het voorlas uit de krant.
Dat een geweldig zware storm
verwoesting bracht in 't land.
Een heele streek viel neer in gruis
er waren duizenden zonder huis.
Je meende dat je 't goed had in
De kleine hooge cel.
Je zag een stukje hemelblauw
het schikte zoo nog wel.
Een bed, een dak, een raam, je brood,
Je hadt, zoo dacht je, nog geen nood.
Je kreeg voor 't zakjesplakken nog
Een beetje extra geld.
Dat heb je in je eentje toch
Soms lachend opgeteld.
Ach, ja, een mensch blijft, hier en daar
toch altijd maar een mensch, nietwaar?
Maar als je eenmaal heb geleerd
wat leed is, zooals jij.
Dan is er meestal in je ziel
Nog wel wat medelij.
Dan weet je beter wat dat is,
ellende en kommernis.
| |
[pagina 153]
| |
Je schoof van je verdiende deel,
een ander deel terzij.
Het was, zoo zei je, wel niet veel,
maar alles telde bij.
Wie arm is, deelt het poover part,
de minste heeft het grootste hart.
Om een of andere ondoorgrondelijke reden, vermoedelijk van disciplinairen aard, mocht Beversluis de twee laatste regels niet uitzenden door de radio. En zooiets overkwam hem telkens. Hij somt in zijn brochure heele reeksen gevallen op, waarin onredelijkschijnende maatregelen van de Radio-Contrôle-Commissie of, zelfs wanneer deze gunstig was, van het contrôleerende V.A.R.A.- bestuur hem de uitzending van op-'t-oog-onschuldige woorden beletten. Al zou hij in al die gevallen volmaakt ongelijk hebben gehad, dan nog heen hij omwille der zaak, die hij een goede achtte, tallooze beknibbelingen ondergaan, in honderden bureaucratische kleinzieligheden berust, vele vernederingen geslikt. Geen novice in een Roomsch klooster wordt zwaarder op den proef gesteld dan de V.A.R.A. het - te recht of ten onrechte - dezen dichter deed. Geen disciplinair kerkgezag is stugger, handelt geheimzinniger, oordeelt autonomer dan de V.A.R.A. - terecht of ten onrechte - deed. Het lyrisch temperament van Beversluis, verzwolgen door de zee van rhetoriek, die het zelf moest voortbrengen, was tenslotte hiertegen niet bestand. Hij heeft zich verzet. Hij heeft de straf ondergaan van degenen, die zich verzetten. Ook in een revolutionnaire partij kan men geen revolutionnairen dulden, tenzij het mederevolutionnairen zijn. Dit alles is logisch maar pijnlijk. Te laat komt thans de klacht in den vorm van een aanklacht. Ze is droevig, maar ze is leerrijk. Leg den dichter geen plicht van propaganda op, noch voor den godsdienst, noch voor de natie of de revolutie, noch voor wat dan ook. Laat hem gehoorzamen aan de stem der schoonheid alleen; die stem komt uit dieper oorden dan de luide leuzen der massa, zij heeft een raadselachtiger klank, maar wat zij zegt, geeft de klaarste helderheid aan wie haar verstaan. Dwing de schoonheid niet, de slavin der massale begeestering te worden, maar aanvaard in deemoed wat zij, zelfstandig vorstin, u beveelt. D. | |
[pagina 154]
| |
Film‘Op Hoop van Zegen’. Een M.H.D.- film onder regie van A. Benno, naar het werk van H. Heijermans.Kniertje.Het is vervelend, naargeestig vervelend, om bij de bespreking van alweer een nieuwe Duitsch-Hollandsche film, nog eens aan te moeten komen met herinneringen aan de eerstelingen van dezen oogst, de Jantjes en Betjes uit ons dierbaar Amsterdam. Maar deze kunstwerken lijken ook allemaal zóó op elkaar, dat men bijna gefixeerd raakt aan steeds maar weer dezelfde typen en de hen begeleidende gebeurtenissen. Men ziet aan de lijst van het filmpersoneel, die vooraf gaat aan dit nieuwe meesterwerk, dat het een andere film is, dan welke men reeds doorstond in het laatste jaar. En in die waschlijst zelf treft den goeden opmerker meteen het feit, dat meer dan de helft der lieden van den staf, die dit door en door Hollandsche gegeven bewerkt en ge-camereerd hebben (filmen kan men dezen arbeid niet noemen) klinkende buitenlandsche namen draagt. O zoo, we durven er best voor uit te komen, denken ze. Maar dat is allemaal nog niet erg. Wanneer ons volk dan te beroerd is, om te zorgen dat er over zijn film-cultuur gewaakt wordt (dat hoeft volstrekt niet op de Bruine Manier te gebeuren) verdient het ook niet beter dan een cosmopolitisch allegaartje als ‘brengers’ van een productie, bij welker vertooning zijn bioscopen de aansteigerende massa's publiek in geen zeven weken kunnen verzwelgen. De figuranten die dit nieuwe drama decoreerden, moeten zich langzamerhand wel thuis gaan gevoelen in dit soort werk. Na het aandoenlijk begin van deze film, waarin een visschersman voor zijn twee kleinkinderen een Vara-achtige speech afsteekt bij het Heijermans-gedenkteeken in de duinen, is men dadelijk weer ‘thuis’ in een kroegje, waar gedanst en gevochten wordt. Ook nu weer komt een stoere knaap in de ‘cellulaire’ terecht en zoo vreeselijk ontevreden is hij bij zijn terugkeer in de maatschappij, dat het een beetje gênant wordt voor de brave burgers in de zaal. Het ziet er naar uit, dat dergelijke films toch nog eens verboden zullen worden in Holland, minstens voor militairen. Zij mochten eens vergeten, dat de film in een tijdvak speelt, waarin het socialisme nog niet gecultiveerd was. Gelukkig weet de heer Benno ook in dit opzicht zijn doel voorbij te schieten. Wat een goed opstandige had kunnen worden, ontwikkelt hij tot een dom onverschillige en daarmee is | |
[pagina 155]
| |
het gevaar geweken. Een dronken mannetje, twee oudemanhuiskereltjes en de ietwat geschifte broer van den vechtersbaas geven hem een ‘mannelijken achtergrond’, terwijl zijn al-te-haastige bruid, een paar buurvrouwen en zijn moeder Kniertje het vrouwelijk pendant van deze groep vormen. Aan den tegenovergestelden kant staan de reeder Bos, die in zijn manier van doen meer van een schoolhoofd weg heeft, diens houten vrouw en zijn poezele dochter, die een soort dubbel-rol speelt tusschen haar rijke ouders en hun uitgeknepen onderhoorigen, werkelijk een sympathieke juffrouw! De eenige persoon in het heele film-speel-tooneel-stuk is de boekhouder, die tenminste de allure aanneemt, dat de heele boel hem geen laars aangaat. Na een zeer lange inleiding komt er eindelijk in zooverre schot in de geschiedenis, dat zich de ramp op zee af mag spelen. Nu kan men zich een oogenblik laten verleiden, om de overgangen van beeld naar beeld en de contrastwerking van sommige fragmenten niet onbeteekenend te achten. Maar hoezeer zijn toch ook deze in den grond van de zaak cliché's, als men zich een oogenblik de ontzaggelijke psychische spanningen voor den geest roept, die Heijermans in zijn menschen heeft aangevoeld en gerealiseerd in zijn stuk! Wat is daarvan terechtgekomen in deze film! Minder dan niets. Men beschouwe zulk een geval als het vergaan van 't schip eens nauwkeurig en analyseere voor zich, wat daar eigenlijk gebeurt! De regisseur heeft indruk willen maken met schrikwekkende effecten en een langdurigen strijd op zee, maar hij is er niet eens in geslaagd om de ‘trucs’ geheel te camoufleeren. Het slot is naar evenredigheid. Bij het ruchtbaar worden van de noodlottige tijding begint de dorpsbevolking zich op de bekende film-manier full-speed naar het reederskantoor te begeven. Stuk voor stuk komen dan de familieleden aan de beurt, om door den reeder toegesproken te worden. Monsterachtig van domheid is deze scène. Zelfs al zou het zoo in 'n tooneelstuk staan, dan mocht het zoo niet verfilmd zijn. En dit is dan de film, waarin Esther de Boer-van Rijk vereeuwigd werd als Kniertje. Het mensch wordt wel zwaar getroffen... A.J.D. VAN OOSTEN |
|