De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Criton
| |
[pagina 127]
| |
tot het ‘Wesen’ der zaak meenen te zijn doorgedrongen en er de diepe beteekenis van gelooven te doorgronden, als zij nu van buitenlanders moeten hooren, dat ‘de onkunde der Duitschers om de beteekenis der feiten te begrijpen ongeëvenaard is.’ (Edward Grey). Men kan zich ook verklaren, hoe de reeds genoemde Roeping-redacteur na Hitler's machtsaanvaarding in zijn blad een waar Magnificat begon aan te heffen, daar voor hem immers de beproefde mentaliteit der braune Bataillone en derzelver leiders, zooals die o.a. bij den (door Hitler moreel gedekten) moord te Potempa tot uiting kwam, slechts tot de ‘tierlantijntjes’ behoorde, het ware wezen der nat.-socialistische beweging daarentegen in zekere boeken en vanuit ‘historisch perspektief’ behoorde gezocht te worden. Een daarmede zeer verwante hebbelijkheid is het (sterk verbale) onderscheiden in b.v. volk en massa, natie en staat, cultuur en civilisatie, Gemeinschaft en Gesellschaft, dichter en litteraat e.d., waarbij telkens het laatst genoemde woord iets minderwaardigs, liberalistisch, doods of ‘Westlertum’ uitdrukt, het eerst genoemde daarentegen in aanmerking komt voor de epitheta levend, organisch, natuurlijk e.d. Hoe vaak bewezen de sporen van zulke schema's in Knuvelder's geschriften dat hetgeen van ‘drueben’ komt, bij hem goeden kans heeft tot evangelie te worden, evangelie, dat dan ijlings onder de gens Batava gepropageerd dient te worden. Hoe anders te verklaren, dat hij (o.m. redacteur van een catholiek maandblad) het bestaat, een periodiek als Die Tat ‘met nadruk’ aan te bevelen; zijnen lezers te verkondigen, dat een politieke partij den mensch in zijn geheele persoonlijkheid dient te grijpen en anders geen recht van bestaan heeft - en zooveel meer, dat reeds geruimen tijd dezen typischen representant van Epigonentum tot den Pruegelknabe praedilectionis nostrae maakte. Nadat reeds menig Te Deum op het ‘organische’ | |
[pagina 128]
| |
en menig Dies irae tegen het ‘westlerische’ op den diapason van Duitsche conjunctuurgeschriften was afgestemd, moest het er van komen, dat nu ook de zgn. Mythe standesgemaess door onzen auteur bij de Hollandsche historici geïntroduceerd zou worden. Daartoe diende eerst het terrein een weinig geëffend te worden, hetgeen geschiedt in het eerste (en verreweg grootste) deel der genoemde beschouwing, handelend over aard en omvang der historiographie. Diep overdacht lijkt deze inleiding allerminst, rijkelijk geadstrueerd met allerhand lectuur, die niet steeds veel licht brengt, daarentegen in hooge mate. Langen tijd blijven wij in het onzekere, waarheen ons Knuvelder op zijn Maeander-tocht tenslotte zal brengen. Citaten van Theophil Spoerri en W. Kramer (oorspronkelijk voor de litteratuurbeschouwing bedoeld, maar door onzen auteur ook voor de historie van toepassing geacht) suggereeren, dat een intuïtief verstaan, maar niet ‘kausales Erklaeren’ het groote doel is, terwijl verderop de allereerste taak van den historicus hierin bestaat, ‘te weten hoe het geworden is en, soms, is.’ Van eenige lijn in het gebrekkig geconstrueerde betoog is weinig te bespeuren, zoolang men niet weet, dat de (op pag. 772 uitgesproken) aansporing: ‘Laat ons dan ook den moed der subjectiviteit hebben!’ met alle beschikbare middelen en middeltjes aannemelijk gemaakt moet worden, en onze auteur alleen als kwartiermaker voor die subjectiviteit optreedt. Waarvandaan het begrip ‘moed der subjectiviteit’ stamt, weet reeds ieder, die van de hedendaagsche Duitsche opvattingen op de hoogte is, en zal in het vervolg nog blijken. Voor zoover de gedachten, in dien proloog geformuleerd, algemeene instemming zullen verwerven, zijn zij eigenlijk gemeengoed der historici, van wie er velen diezelfde gedachten in een veelal passender vorm en gelukkiger stijl hebben uitgesproken. Zoo spatieert Knuvelder: ‘De historische wetenschap is immer strevend, zelden | |
[pagina 129]
| |
bereikend’, en zegt hij van den historicus: ‘Zijn ekonomische, sociale, politieke, godsdienstige ingesteldheid (lees: oriënteering - Cr.) ten opzichte van de gebeurtenissen bepaalt mede het beeld dat in zijn geest, schijnbaar onbeïnvloed, inderdaad ten deele hierdoor bepaald oprijst.’ Dat inderdaad de geschiedschrijving zoowel intensief als extensief oneindig is, dat niet alleen zelden, maar zelfs nooit (‘nimmer’ - zou Kn. zeggen) in de historiographie méér dan approximatieve resultaten te bereiken zijn, dat geschiedenis steeds fragmentarisch moet zijn, ligt o.i. voor de hand. Extensief oneindig. - Elke beperking der geschiedenismaterie heeft iets conventioneels, waaraan wij o.m. op gevoelige wijze herinnerd worden door die nog steeds gangbare contradictio in termino, welke in het woord ‘praehistorie’ steekt: terminus, die nog getuigt van Fustel de Coulanges' axioma: ‘L'histoire se fait avec des textes.’ In feite zouden zelfs geognostisch-morphologische beschrijvingen van de evolutie van onzen aardbol of monographieën over individuen uit het dierenrijk (zooals de Amerikaan Seton Thompson en onlangs nog Peter Shaw Baker er schreven) niet per se buiten de historische materie vallen. In dit verband moet het incidentje vermeld worden, dat in Knuvelder's eigen nomenclatuur getiteld is: ‘De controverse Knuvelder eenerzijds - Gorris anderzijds.’ Dr. G. Gorris, de bekende historicus, had onlangs geschreven: ‘Wat Willem van Oranje bij dit alles in zijn hart gewild en gewenscht heeft, is de vraag niet.’ Deze sententie verklaart Knuvelder nu tot ‘een historische ketterij van de allereerste orde’ - een ‘wuchtig’ verdict, gelijk men ziet - en hij voegt er zelfs bij: ‘Men is geneigd te stellen, dat Gorris' stelling typisch met de katholieke opvatting strijdt, inzoover juist de katholiek meer de intentie van een mensch gewicht in de schaal laat leggen bij de beoordeeling van dien mensch dan het feitelijk al of niet bereikte.’ Deze laatste redeneering lijkt ons vrij gezocht, | |
[pagina 130]
| |
zoo niet onjuist; de volkomen gratuiete bewering betreffende ‘juist den katholiek’ zou direct beantwoord kunnen worden met een verwijzing naar de ‘juist’ catholieke leer van het opus operatum der Sacramenten. Thans de quaestie zelf. In het vierde deel zijner Histoire de Belgique teekent ons Pirenne met meesterhand de figuur van den Vader des Vaderlands. Deze figuur is bij Pirenne nauwelijks te scheiden van de leidende gedachte, Noord en Zuid, Protestanten en Catholieken tot één levenskrachtige en weerbare natie te vereenigen, een ideaal, dat hij wel tien maal op het punt stond verwezenlijkt te zien. Ten aanzien van wat de Prins gewild en gewenscht heeft zien wij dus Knuvelder, den Dietschen protagonist, sub una celebritate (zooals het in de Allerheiligenliturgie heet) vereenigd met den grooten Belgischen, historicus. Tegenover zóóveel vereenigde competentie, waarbij men intusschen aan een bekend gezegde van koning Nikita van Montenegro kan denken (‘Wij vormen samen met Rusland een geheel van 100 millioen inwoners’), lijken de kansen van dr. Gorris gering. Toch zou deze met den Duitschen philosooph Leopold Ziegler kunnen antwoorden, dat ‘den eigenlijken wetenschappelijken historicus het monographische beeld eener persoonlijkheid slechts in zóó verre interesseert, als deze persoonlijkheid voor de ontwikkeling der betrekkingen tusschen collectieve eenheden van beslissend belang is geweest,’ en kunnen tegenwerpen, dat 's Prinsen hartewenschen uit de historische feiten zelf, waarbij hij betrokken was, afgelezen moeten kunnen worden, hetgeen bij Pirenne ook het geval is. Hoe dit alles zij, een ketterjacht in de quaestie der historiographische terreinsafbakening verraadt op zijn gunstigst alleen misplaatste neophyten-ijver, en in geen geval behoeft zich o.i. dr. Gorris het verwijt van ‘ketterij’ te laten welgevallen op een gebied, waar conventie en betrekkelijkheid overheerschen. | |
[pagina 131]
| |
Intensief oneindig, nooit voltooid. - De interpretatie van het verleden kan slechts naar analogie van het hedendaagsche denken en voelen plaats hebben. Een ‘analogisch continuum’ zou eerst overbodig zijn, wanneer het leven van vervlogen tijden geheel her- en doorleefd kon worden; dit evenwel is, al spreekt de Franschman van ‘le vécu’ en de Duitscher van ‘Nacherleben’, onmogelijk. Prof. Huizinga drukt bedoelde analogie uit als hij spreekt over het verstaan van het verleden ‘in den spiegel der eigen cultuur’. In dit verband ontbrandt er in Roeping een ware batrachomyomachie, die in epischen stijl gevoerd wordt, zoodat men noode den hexametrischen versvorm mist. Kloekmoedig posteert zich onze catholieke David tegenover den liberalen Philistijn, hem uitdagend: ‘Waarom durft gij niet de regelrechte conclusie van uw betoog aan? - Inderdaad, gij zijt maar matig overtuigd. - Het feit, dat gij, Huizinga, dit wetend, het desalniettemin niet ronduit toegeeft,’ enz. enz. In gedachte ziet men den slinger reeds in het rond flitsen, den Leidschen professor verbleekt en stamelend terugdeinzen, het publiek te hoop loopen, links en rechts vragend: ‘Wat is er aan de hand? Wat gaat er gebeuren?’ Niets anders gebeurt er, dan dat Knuvelder wederom verboden waar van ‘drueben’ tracht te importeeren en in conflict is geraakt met de douane van het Hollandsche gezond verstand. De uitvoerige inleiding, die door onzen auteur nog eens over het slechts approximatieve karakter der geschiedschrijving ten beste wordt gegeven, en waarmede men het in beginsel goeddeels eens kan zijn, heeft n.l. niet ten doel den historicus aan zijn moeilijken plicht te herinneren, de subjectief-poëtische factoren steeds pro posse et nosse in dienst te stellen van en ondergeschikt te maken aan alle bereikbare objectiefreëele elementen, aldus de hoogst bereikbare objectiviteit na streven in den geest van het programma, dat door Thucydides (I, 22) voor alle tijden is opgesteld, | |
[pagina 132]
| |
en te komen tot een resultaat, dat kan zijn ‘een bezit voor altijd’; heeft niet ten doel er op te wijzen, dat een politieke of godsdienstige geloofsbelijdenis niet per se in een geschiedwerk verdisconteerd behoeft te worden, en dat b.v. met de geschiedenis van Maria Stuart het Catholicisme, c.q. het Protestantisme toch niet staat of valt, met Prins Willem's Groot-Nederlandsche doelstellingen toch nog niets voor of tegen de z.g.n. Dietsche gedachte is bewezenGa naar voetnoot1); dat het aan de wetenschappelijke historiographie slechts ten goede kan komen, wanneer de wereldbeschouwing van historicus of lezer niet in het geschiedwerk zelf voldoening vindt, maar zich desgewenscht uit in een axiologische beschouwing over het geschiede, ofschoon zulks niet de specifieke taak van den historicus is, een en ander in den geest van het eerste gebod der Engelsche journalistiek: Comments are free, but facts are sacred; noch ook, om ons te doen begrijpen, waarom in de voorrede van een zijner standaardwerkenGa naar voetnoot2) de voor een jaar overleden historicus Pierre de la Gorce het noodig achtte een bede tot God te richten, om hem degenadeder hoogste onpartijdigheid en van een volledigen eerbied voor de waarheid te schenken ‘comme une faveur de Sa bonté.’ De bedoelingen van onzen auteur zijn gansch andere. De lezer dient alle hoop op een ‘objectieve geschiedvorsching’, welke Ant. v. Duinkerken eischte, op te geven, daar het nu eenmaal, afgezien van het feit op zich, ‘met de objectieve zekerheid in de geschiedwetenschap niet veel gedaan is.’ Zoo wordt het wetenschappelijk geweten belezen om te abdiceeren, als straks de invitatie voor het mythen-avontuur in zee gaat. | |
[pagina 133]
| |
Zetten wij thans uiteen, waarom wij met v. Duinkerken het recht en de mogelijkheid van objectiviteit voor de geschiedschrijving vindiceeren, en Knuvelder's argumentatie moeten verwerpen. De Leidsche historicus had in zijn Cultuurhistorische Verkenningen geschreven: ‘De hedendaagsche mensch is, als hij mythen dicht, en weet, dat het mythen zijn, of liever pretendeeren te zijn, ontrouw aan den geest van zijn eigen cultuur. De intellectueele wetensvorm van onze beschaving is die der kritische wetenschap.’ ‘Neen, neen!’ antwoordt daarop onze auteur, beroept zich (gelijk wij nog zullen zien) op de groote massa, en stelt dan, om duidelijk te maken, dat er in elke synthetische geschiedbeschouwing een mythe ontstaat (waarmede, volgens KnuvelderGa naar voetnoot1), door Huizinga bedoeld zou zijn een conceptie, ‘waarvan het niet voor honderd procent vast staat, dat er een historische werkelijkheid aan beantwoordt’), aan Huizinga deze vraag: ‘Welke garantie immers kunt gij geven, dat uw eigen visie op de historische vormen de juiste is?’ Het antwoord is hierop door ieder ander misschien gemakkelijker te geven dan door Huizinga zelf. Zonder daarbij te vergeten, dat met Huizinga het eind der tijden in de historiographie nog niet is aangebroken, zouden wij in dezen zin willen antwoorden: ‘Omdat naar het onder bevoegden alleen geldige en thans alleen mogelijke criterium geen andere visie juister is gebleken; omdat van het algemeen ingenomen standpunt der critische wetenschap uit niet (nog niet) bewezen kon worden, dat die visie onjuist is.’ Met recht heeft voorzeker Huybers, die als bij uitstek deskundig door onzen auteur wordt opgeroepen, gezegd: ‘De historiographie staat onder | |
[pagina 134]
| |
den invloed van de geestelijke stroomingen van haar eigen tijd.’ Zoolang evenwel (met de middelen der critische wetenschap) niet is aangetoond, dat deze invloed zich ten koste van de objectiviteit doet gelden, is er mogelijkheid noch reden, zich om dien invloed te bekommeren. ‘Ignoti nulla cupido’ - nec ulla reprobatio. Daarom schreef de Leidsche historicus ook zoo behoedzaam: ‘als hij weet, dat het mythen zijn.’ Onze auteur, die bij Huizinga ongemotiveerde sprongen meent te kunnen aanwijzen, maakt nu eenige minder bevallige sprongen achterwaarts om zich achter de massa te dekken, en verwerpt den door Huizinga aangegeven wetensvorm met deze stelling: ‘Maar dè moderne beschaving in haar geheel weet en denkt niet critisch.’ Iets verder: ‘Millioenen menschen leven zonder eenige zekerheid over welke historische materie dan ook.’ Vergeefsche poging, deze redeneering, die misschien voor een acte van ‘volksche’ gezindheid wil doorgaan. Dat de massa kwalijk tot zelfstandig critisch denken in staat is, doet niets ter zake, zoolang breedere lagen dan alleen die der intellectueele upper ten het arbitrium der critische wetenschap althans ten volle aanvaarden, en er geen ander arbitrium voor in de plaats kunnen stellen, zonder van b.v. historisch denken in politiek ageeren te vervallen. Wat blijft er over van de begrippen ‘organisch’ en ‘organisme’, die Knuvelder bij vroegere gelegenheden niet moede werd toe te passen op gemeenschap of natie, wanneer in de daardoor aangeduide hiërarchische structuur de wetensvorm der leidende groepen, n.l. die der critische wetenschap, zijn stempel niet drukt op het heele ‘organisme’? Is niet het totale organisme, dat homo sapiens heet, een redelijk wezen, ook al denken de afzonderlijke organen en cellen niet redelijk? In deze overweging is Knuvelder met eigen wapenen bestreden, op grond n.l. van het organicisme, dat in de Duitsche sociologie nog zoo sterk overheerscht, en dat | |
[pagina 135]
| |
hij in zijn Vernieuwing van Staatsbestel dan ook geheel blijkt aan te hangen. Ofschoon ten eenen millioenen menschen leven zonder historiographische zekerheden en van maatschappelijk standpunt ‘de absolute historische zekerheid er niet zoo heel veel toe doet’, wordt ons ten anderen geleerd, dat ‘de mensch zulk een prangende behoefte heeft terug te schouwen in het verleden.’ Deze prangende behoefte zou voorwaar een gelukkige vondst geacht mogen worden, wanneer door een pakkend epitheet uit den Réveil-tijd het gemis aan realiteiten of argumenten vergoed kon worden; thans geldt de traan van medelijden, die ons ontlokt moet worden, veeleer de prang van den schrijver zelf dan de door hem gesuggereerde behoefte. Onze auteur, die bij andere gelegenheden voor de verrassendste (sociologische) distincties niet terugdeinst, vergeet hier - et pour cause! - het noodige onderscheid te maken. Betreft het verlangen der massa ‘om te weten hoe het geworden is en, soms, is’, den cultureelen of politieken status, waarin zij leeft, of niet veeleer het meertje, de bergkloof, den melkweg, die zij ziet, en die het onderwerp van sagen of aetiologische mythen zijn; of ook de typisch historiologische sensatie, waarop Carlyle doelde, toen hij ongeveer schreef: ‘John Lackland is hier voorbijgekomen, dat is iets, dat mijn volle belangstelling en nieuwsgierigheid opwekt en een realiteit waarvoor ik alle theorieën prijs geef’ - een sensatie, welke, al of niet in loco, beleefd werd in legenden en res gestae van een Alexander, een Caesar, een Charlemagne, een Napoleon? Men zal toegeven, dat het van het antwoord op deze vraag afhangt, of Knuvelder zich in naam der geprangde menschheid tot den historieschrijver, dan wel tot een heel andere groep van schrijvers (Dahn en Conscience desgewenscht incluis) heeft te wenden. Is, hetgeen ons Knuvelder tot hiertoe bood, niet veel meer dan wat in het Oosten ‘trockener Wissenskram’ | |
[pagina 136]
| |
heet - wanneer wij de behandeling der Mythe naderen en eenmaal het beeld van Germania voor zijn geestesoog is opgerezen, dan is het, alsof de émetteur d' enthousiasme in hem wakker wordt, dan kiest hij Ernest Michel tot coryphee en roemt hij niets meer of minder dan den ‘moed tot hevig leven.’ Dat alles geschiedt, wanneer hij ons wijst op de nationale revoltuties in het buitenland (lees: het Nation.-Socialisme), welke ‘de enorme beteekenis van de verbondenheid van den geestelijken arbeider met zijn volk als de bron der waarlijk scheppende krachten hebben beklemtoond’, ons wijst op ‘den onstuimigen drang in opnieuw ontwaakte landen (lees: Duitschland - Cr.), met de streving naar één cultuurideaal, het verleden van één leidend gezichtspunt uit te beoordeelen’, zulks om ons voor oogen te stellen het ‘algemeen verraad der clerken,’Ga naar voetnoot1) bijzonderlijk der officieele historici in Nederland, wier geschriften met die der West-Europeesche geschiedschrijvers in het algemeen ‘steeds meer grijs van verveling’ worden. Bij al deze en dergelijke passages denkt men aanhoudend aan het blijkbaar zeer licht te imponeeren gemoed van onzen historioloog, die in Duitsche werken leest van ‘neue Werte’, die in ‘kuehne Simplifikationen’ gepropageerd moeten worden, maar waarvoor de civilisatie van het ‘Westlertum’ reeds te ‘blutleer und lebensfern’ schijnt geworden. Hij moet zich daarbij voelen als een propheta in partibus, wiens missie het is, ons volk uit het dreigende verval te redden, waarmede het door de verachte ‘Nur-Wissenschaftler’ wordt bedreigd. Wat Knuvelder bovendien constant schijnt te vergeten, wanneer hij degenen, die in Die Tat schrijven of over Leben en Mythus oreeren, napraat, is dit, dat | |
[pagina 137]
| |
deze menschen veelal geestelijk déraciné zijn, hun jonge levensbeschouwing in een chaotisch nihilisme moesten verwerven, de in het Westen nog eenigermate geldende tradities volledig hadden verbroken, van Christelijke normen e.d. in het geheel niets meer blijken te weten. Hij vergeet, dat al die pseudoreligieuse wijding, die hem zoo imponeert, en waarvan talrijke Duitsche publicaties op philosophisch, politiek etc. gebied zoo vervuld zijn, surrogaat is voor iets belangrijkers, dat geheel verloren ging. Daar wij op deze vertroebeling van Knuvelder's bronnen later terugkomen, willen wij nu een symptomatisch trekje van zijn betoogtrant onder de loupe nemen. Ettelijke malen spreekt onze auteur over ‘het leven’, en ook over de ‘levende menschheid’ of zelfs ‘hevig leven’, daarbij te kennen gevend, dat de historiographie zich niet aan den dienst van deze door Nietzsche ten troon verheven Godin mag onttrekken. Bij dergelijke vitalistische uitspraken geraken wij voor ons in dezelfde malaise-stemming, die een cabaretzanger bij ons zou opwekken met wijsheden als: ‘Mensch, durf te leven.’ En wanneer wij van nu af onzen auteur een Lebemensch of Lebemann noemden, zou hij daarover alleen ontstemd mogen zijn, als hij tevens beloofde, het afgebeulde Modeschlagwort ‘Leven’ niet meer zonder een deugdelijke definitie te gebruiken. Nu geldt voor Knuvelder's ‘leven’ hetzelfde, wat v. Treitschke eens over een ander lievelingswoord van Knuvelder zei: ‘Wij weten, dat dit onzalige woord “organisch” in de politiek steeds daar te voorschijn komt waar het denken ophoudt.’ Knuvelder kan bezwaarlijk met de zuivere vitalisten bedoeld hebben, dat het leven zonder meer, op zich en qua talis een maatstaf bij de beoordeeling van de waarde der wetenschap is. Dan had hij even goed van ‘vegeteeren’ kunnen spreken, al ontbreken aan dat woord de ‘ahnungsreiche Perspektiven’, waar het vermoedelijk om te doen is. Tot ‘hevig leven’ zijn overigens zelfs | |
[pagina 138]
| |
pest- en cholerabacillen in staat, wier leven echter onze dood is. Stellig is er dus een prangende behoefte, het schoone woord nader te omschrijven. Zelfs met een beperking tot het bloote leven van den homo sapiens zijn wij niet bijster gebaat; dat leven zou b.v. geenszins de monogamie als verkieslijk boven de polygamie kunnen handhaven. In verband daarmede zij er aan herinnerd, dat er een ‘hevig leven’ bestaat, waartoe zich wellicht menig toehoorder van den geciteerden cabaretzanger zal aangemoedigd voelen, en waaraan de Grieken en Romeinen in hun litteratuur een refrein van slechts zeven lettergrepen wijdden (‘Hymen, o Hymenaeë’). ‘Hevig leven’ blijft dus evenzeer als Nietzsche's ‘aufsteigende Vitalitaet’ een barbaarsche phrase, zoolang wij geen religieuzen, cultureelen of anderen factor aangewezen krijgen, die aan het bloote leven waarde verleent, en waarvan de hevigheid of Aufstieg voor ons een axiologisch criterium kan zijn. Zonder die nadere bepaling hebben wij te doen met een phrase, die alleen maar aangeeft, waar het betoog eigenlijk pas behoort te beginnen of waar het vastloopt en mislukt blijkt. Wij wezen er reeds op, hoe gaarne o.a. datgene, waarvoor een ware belangstelling ontbreekt, tot blooten vorm of conventie wordt verklaard. Een soortgelijk proces moet wel verondersteld worden, wanneer zich bepaalde auteurs op het leven, Erlebnis e.d. beroepen. Kort en bondig werd dit reeds voor ettelijke jaren gezegd door iemand, die in het Dritte Reich uiteraard geen persona grata is, en niet de conjunctuurgeschriften levert die Knuvelder's belangstelling hebben, n.l. Heinrich Rickert: ‘Es bleibt schliesslich dabei, dass jeder dás lebendig nennt, was er liebt, und unlebendig oder tot (of “grijs van verveling” - Cr.), was er nicht leiden mag.’ Zijn publicistische antecedenten nu en eenige aanwijzingen in zijn historiologisch betoog zelf laten ons voldoende gissen, dat onze auteur het leven bijzonderlijk moet localiseeren in de politiek, nog meer in het bijzonder in | |
[pagina 139]
| |
de politiek van het zgn. volksche nationalisme. Gelukkig zijn wij nog vrij deze politiek (en daarmede Knuvelder's ‘leven’) te verwerpen, maar zelfs hij, die het met Knuvelder's ‘volksche’ opvattingen geheel eens is, magvoor die opvattingen daarom nog niet een soort levensmonopolie opeischen en de wetenschappelijke historiographie, als door het Westlertum beoefend, doodverven als ‘grijs van verveling’. De theoretici van het leven dienden alleen reeds door deze uitspraak van Mephistopheles tot, voorzichtigheid gemaand te worden: ‘Grau, theurer Freund, is alle Theorie.’ Voor geen enkele theorie geldt dit steeds, maar voor elke theorie geldt dit ooit: wanneer n.l. elke ontvankelijkheid en belangstelling bij den toehoorder ontbreekt of door den gebrekkigen vorm van expositie gedood wordt. Het getuigt van een naieve en onbezorgde mentaliteit, wanneer men spreekt over grijze verveling zonder zich een oogenblik af te vragen, of er in dit opzicht niet eerst eens voor eigen deur geveegd dient te worden. ‘Waarom zouden wij de geschiedenis niet meer den kant der ware wetenschap oprukken (lees: aufruecken - Cr.)?’ ‘Vanzelfsprekend wenscht ieder, in de historische beschouwing van het verleden, de waarheid en niets dan de waarheid.’ Niets dan de waarheid! Deze lippendienst voor de historische objectiviteit, in het begin van zijn exposé verricht, is Knuvelder al spoedig vergeten; er blijft niets meer van over, wanneer hij met zijn levensphilosophie het zuiver pragmatische standpunt betrekt, dat door R. Mueller-Freienfels aldus wordt bepaald: ‘Het wezen van onzen geest ligt niet in zuiver intellectueel erkennen, maar in zijn biologische functie als middel tot instandhouding van het leven.’ Wie aldus over het leven oreert, verdient in het Dritte Reich den professorstitel; Mueller-Freienfels kreeg hem, en Knuvelder | |
[pagina 140]
| |
kreeg hem eveneensGa naar voetnoot1). Maar daarbij is het, wat den laatste betreft, niet gebleven. Een fijnzinnige traditie volgend, die uit den Merovingschen tijd moet stammen, heeft Knuvelder op den omslag van zijn periodiek (September j.l.) een aantal schoone persbeoordeelingen laten afdrukken over een zijner werkjes. Daaronder is er een van een Brusselsch blad, dat aan onzen auteur niet alleen ‘un talent tout à fait remarquable de styliste’ toedicht, maar bovendien even overtuigd (zoo al niet overtuigend) verzekert, dat men ‘reeds bij de eerste kennismaking voelt, dat hij diep doordrongen is van de beginselen der thomistische philosophie.’ Na deze verblijdende mededeeling (waarmede Franskiljonië natuurlijk plotseling welkom was in Roeping) moeten wij het betreuren, dat onze Thomist, toen hij de vraag stelde, waarom de historicus zich van het verleden rekenschap wil geven en de mensch behoefte heeft naar het verleden terug te schouwen, niet o.m. bij St. Thomas te rade is gegaan. In diens onvolprezen Prima Secundae (q. 10, art. 1) had hij dan kunnen lezen, dat de mensch van nature verlangt naar ‘cognitio veri, quae convenit intellectui’: kennis der waarheid, hetgeen n.l.Ga naar voetnoot2) overeenkomstig zijn intellect is. Ook elders onderscheidt Z.H. van de op de practijk gerichte wetenschappen die, welke ‘propter contemplationem veritatis’ beoefend worden. Leopold Ziegler heeft ergens zeer ter snede opgemerkt, dat het ideaal der christelijke philosophie niet was (gelijk voor de hedendaagsche Duitsche) attingere vitam, maar attingere veritatem; alles doet vermoeden. dat de Aquiner, schoon levend in de donkere Middeleeuwen, van den historicus niet dat sacrificium intellectus zou eischen, dat Mueller-Freienfels of Knuvelder in naam van het leven van hem vragen. Maar wel zeer bevreemdend is het, wanneer men dan zichzelven nog laat afficheeren als ‘profondément pénétré des principes de la philosophie thomiste’. Wie in een geregelde discussie, zooals Knuvelder die bedoelt te leveren, over ‘leven’ oreert, is in werkelijkheid nog niet aan het begin van zijn betoog toe, al moge | |
[pagina 141]
| |
hij zich verbeelden, dat hij met dat woord het ultimum argumentum ter tafel heeft gebracht, waarvoor de tegenpartij zich onthutst en verslagen gewonnen behoort te geven. Laat ons echter volkomen eerlijk blijven, en erkennen, dat ieder onzer ter zijner tijd wel eens in een pakkenden of vagen terminus een rustpunt zoekt voor zijn gedachten, een respijt of toevlucht voor een vermoeide argumentatie. Maar toen Knuvelder zich tegenover Huizinga posteerde met de vraag: ‘Welke garantie kunt gij geven, dat uw eigen visie de juiste is,’ had hem toch stellig een, om zoo te zeggen ethisch, minimum van zelfcritiek op de gedachte moeten brengen, dat den onbevangen en critischen lezer pagina's achtereen de volgende, zeker veel minder aanmatigende, vraag op de lippen kon liggen: ‘Welke garantie kunt gij, Knuvelder, ons geven, dat uw “leven”, dat gij elders een “kultuurbehoefte van dit moment” noemt, geen onbelangrijk, particulier en subjectief emotietje of liefhebberijtje is, maar werkelijk iets, dat door ons allen erkend kan of behoort te worden?’ Ernest Michel legt met zijn nieuwen acoliet in levensheftigheid niet veel eer in! Laat ons verder nog een blik werpen op dat regiem van zgn. ‘beklemtoonde verbondenheid’, dat onze pionier en kwartiermaker voor subjectiviteit en mythe ons gaarne zag entgegenreifen. Het laatste philologencongres, eind October te Trier gehouden, kan ons daaromtrent eenig licht verschaffenGa naar voetnoot1). Daar betoogde dan een Oberstudienrat, dat ‘ten aanzien van de politieke subjectiviteit de wetenschappelijke objectiviteit haar aanspraken moet beperken.’ Een ander meende, dat men van de wetenschap geen waarheid, maar veeleer ‘geschliffene Schwerter’ mag verlangen. Privaatdocent Dr. Martin Lintzel uit Halle verklaarde in een moedig | |
[pagina 142]
| |
betoog, dat het niet aanging, Karel den Groote tot Franzoesling, Sachsenschlaechter of Internationalist te stempelen, en er zich weinig over te verheugen, dat bij een Berlijnsche keuringsinstantie niet minder dan 20 Widukind-drama's gereed lagen. Hierop verweet de voorzitter (vermoedelijk tevens regeeringsvertegenwoordiger) Ministerialrat Beuze dien spreker ‘Mangel an Subjektivitaet’. Dit verwijt is feitelijk ook der langen Rede kurzer Sinn van heel het pleidooi van onzen essayist, dien wij immers reeds den lof hoorden zingen van ‘den moed der subjectiviteit’. Ook over het ééne leidende gezichtspunt (dat geroemd wordt, zonder dat met een enkel woord het zeer lijdende catholieke gezichtspunt wordt herdacht) en over de nieuwe verbondenheid met het volk zou het een en ander te zeggen zijn. Wij denken aan een recept uit Hitler's Mein Kampf, te karakteristiek om het niet in originali te citeeren: ‘Der Deutsche hat keine blasse Ahnung, wie man das Volk beschwindeln musz, wenn man Massenanhaenger haben will’.Ga naar voetnoot1). Wij denken aan de saturnaliën, waarmede de ons aanbevolen repristinatie van het mythologische tijdperk gepaard gaat: parades, opmarschen, Meifeesten, Oogstdankfeesten, Thing-platzinwijdingen, alles met honderdduizenden en eindelooze redevoeringen, die weer met roode opschriften in de pers komen, verfilmd worden en door den radio elke hut worden ingeschreeuwd - orgie van propaganda, apocalyptisch pandaemonium van auto-exhibitie. En dan komen wij er onwillekeurig toe, onzen historioloog te vragen, waarom hij zich eigenlijk tot onze wetenschappelijke geschiedschrijvers richt. Zou het politieke doel, dat hem voor oogen staat, niet eveneens door dramaturgen, filmregisseurs, romanschrijvers en politieke panegyristen bereikt kunnen worden? Of moet het per se een | |
[pagina 143]
| |
Huizinga zijn, die de libretto's levert voor ‘historische’ filmen van het genre, dat over Luther, Frederik den Groote en den zeeslag bij Jutland in Duitschland circuleert?Ga naar voetnoot1). Zal Brugmans voortaan de taak vervullen van een Schiller, toen hij zijn Wilhelm Tell schreef, van den Brusselschen regisseur, toen hij La Muette de Portici (den schrijver van Rampjaar 1830 ongetwijfeld bekend) enscèneerde? Zal Kernkamp een cursus moeten volgen in ‘Beschwindelen’ (Ipse dixit!) en obligate subjectiviteit? Zal Holwerda moeten zorgen, dat onze praehistorie met recht een ‘hervorragend nationale Wissenschaft’ naar volkschen smaak genoemd mag worden, en de opgravingen in ons land niet telkens weer getuigen van den invloed der vreemde (Romeinsche) cultuurbrengers? En zal een historische visie, die tot nog toe verbreiding en geldigheid verwierf voor een kring van bevoegden en van het standpunt der critische wetenschap uit, voortaan haar erkenning moeten bevechten in het boven aangeduide pandaemonium? Knuvelder, die ons zelf met duidelijk gebaar naar Duitschland wees, heeft daarmede het recht verbeurd, ons hier van grove overdrijving of persiflage te beschuldigen. Van ‘Mangel an Subjektivitaet’ tot en met ‘Beschwindelen’ kan hij alles in het Overrijnsche geboekstaafd vinden. Als wij dan terugkeeren tot de vraag, waarom onze historici door Knuvelder bij dit bedrijf van een bepaalde politieke tendentie betrokken worden, kan het antwoord alleen luiden: Om een grooten uitverkoop te houden van den roem der objectiviteit, die zich de wetenschappelijke geschiedschrijving in een moeizamen strijd tegen allerlei subjectiviteiten heeft verworven. Of dan daarna de ‘grijze verveling’ langer zal weg | |
[pagina 144]
| |
blijven bij oraties naar Goebbels' trant of geschriften naar Rosenberg's richtlijnen dan wel bij werken van de la Gorce, Huizinga of TrevelyanGa naar voetnoot1), dat moet nog afgewacht worden. Wanneer de chemicus al overtuigd is van de zwakheid zijner oogen, dan zal hij daarom nog niet, redeneerend dat het met de nauwkeurigheid in de microscopie toch ‘niet veel gedaan is,’ zijn achromatische lens door een chromatische vervangen. Evenmin moge de historicus. hoe zeer er zich van bewust, dat het historisch verleden slechts te benaderen is, nu maar meteen van den nood een deugd maken en zich principieel op het standpunt van subjectiviteit en mythe gaan stellen. Hadde Knuvelder kennis genomen van enkele der beste historiologische producten van het veel gesmade Westen, dan zou hij wellicht zijn ietwat blameerende verhandeling ongeschreven hebben gelaten. Wij denken hier aan historici als Butterfield en Trevelyan, beiden te Cambridge, van wie de laatste overigens nooit (gelijk zijn voorganger Bury) geschiedschrijving als een ‘science’ beschouwde, maar integendeel zelfs een betoog schreef, dat getiteld was: ‘Clio, a Muse’ (1913). Geschiedschrijving ‘van één leidend gezichtspunt uit’, waarvoor Knuvelder enthousiast raakt, leidt in waarheid tot - zooals Butterfield uiteenzet - ‘a gigantic optical illusion,’ tot het interpoleeren van het heden in het verleden, tot een caricatuur van historiographie. Wat onze historio-politicus | |
[pagina 145]
| |
den euvelen smaak heeft ‘moed’ der subjectiviteit te noemen, leeren wij bij die Engelsche auteurs kennen als een neiging, waartegen zich te verzetten een groote ‘self-discipline’ bij ieder onzer vereischt. Wat blijft er in Knuvelder's zienswijzen nog over van ‘the hardest, subtlest and most educative function that the historian can perform’, en die zou bestaan in het reconstrueeren ‘of our ancestors' real thoughts and feelings’, als het er ten slotte alleen om gaat onze eigen subjectiviteit te koesteren en te adstrueeren? ‘Het ware historische enthousiasme bestaat in liefde voor het verleden om wille van het verleden, zooals die in een Gibbon en een Gregorovius bij het zien der Romeinsche ruïnes werd opgewekt. En daarbij doet zich het verlangen gelden om een afgesloten tijdperk te bestudeeren in die dingen, waarin het van het heden verschilt.’ Zijn inaugurale rede als regius professor te Cambridge (Oct. 1927) besloot Trevelyan met deze opmerking: ‘Wat het rijk der geschiedenis aangaat: van het oogenblik af, dat wij reden hebben aan te nemen, dat men ons verdichtsels instede van feiten voorzet, our interest collapses like a pricked balloon.’
(Wordt vervolgd). |
|