voor één enkele maal, het pleizier der bewondering zonder reserve en de voorbehoudlooze vreugde over zijn werk zou geven, is onmogelijk. Men onderschatte de beteekenis daarvan niet, omdat in den grond daarmee een nationaal kunstwerk in ons land tot de onmogelijkheden behoort.
Albert van Dalsum en Charlotte Köhler mogen al spelend iets gevoelen van de verwezenlijking der kunstenaarsillusie een publiek te vervoeren, een massa in eenheid te doen opstijgen tot het hoog en edel oogenblik der collectieve ontvankelijkheid voor de sublieme schoonheid van Vondel, zij vergissen zich terdege in de waarde van het contact: er zit aan hun voeten geen overgegeven in saamhoorigheid luisterend publiek, er zit een publiek, dat het niet met hen eens is, niet met hun spel, niet met den leider van het spel... en niet met Vondel.
De eenheid met die aan de àndere zijde van het voetlicht is zoek in dit dispuut en nu wil men die eenheid bevorderen, door het dispuut nog een beetje aan te wakkeren en het de verheven benaming te geven van ‘vruchtbaar en geslaagd debat’, de ‘kop’, waaronder men er in de kranten kennis van kon nemen. Na de Gijsbrecht bestonden de scherpzinnige, op peil staande, van waardeering getuigende en vruchtbare opmerkingen hierin: dat Gijsbrecht als drama zwak was, dat de vertooning niet in alle opzichten realistisch was en anderzijds, dat ze te zeer de aandacht afleidde van het zeggen der verzen, welker schoonheid de volle concentratie der luisteraars opeischt èn... ‘verdient’ (waardééring!) - en verder golden de opmerkingen een gloednieuwe en jeugdig oorspronkelijke gedachtenwisseling over het klassieke vraagpunt der beste wijze van het ten gehoore brengen der reien. Alleen dit laatste detail, om tusschen haakjes daar even bij stil te staan, is teekenend voor dit gansche complex. Iemand, die de Gijsbrecht-opvoering bijwoonde, hoort men niet zeggen: ‘mijn God, wat zijn die reien prachtig’, maar ‘met de manier waarop de reien gezegd werden ben ik het niet eens’. Dat ‘het er niet mee eens zijn’ is veel belangrijker dan de heele reien, ja wellicht dan de heele Gijsbrecht met van Dalsum en Vondel incluis!
Het debat duurde tot half twee en zou nog langer geduurd hebben ware het niet, dat tal van adspirant-woordvoerders van dat voeren van het woord hadden afgezien, op grond van het late uur. Het was dus wel zeer geslaagd.
Het geslaagd zijn van dit debat aan zijn vruchtbaarheid afmetend begint men met zich af te vragen, waarin die vruchtbaarheid bestaat. Ten eerste zal men zich de illusie kunnen maken, dat het kennis nemen van wat er leeft onder de hedendaagsche jeugd de spelleiding ten nutte kan zijn. De spelleiding, met die opmerkingen rekening houdend, vult haar tekort er mee aan en komt wat er critisch leeft onder de jeugd op den duur tegemoet. Dacht men een paedagogisch resultaat te bereiken, waar jeugd en tooneel wel bij varen? Men bereikt bij zulk een gelegenheid in de gunstigste omstandigheden een jeugd, die het er dàn weer niet mee eens is, en het paedagogische resultaat dreigt eerder een zekere routine in de debatteerkunst te worden en een oefening in het ontdekken van de dingen waar men het niet mee eens is, dan een bevordering van een zuiverder en juister begrip van tooneel, dat dikwijls meer tot ontroerd