De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
KroniekMaatschappelijk levenOrdening volgens bedrijfschappenGa naar voetnoot1)De dagelijks toenemende wanorde van het maatschappelijk bestel heeft tenminste dit ééne voordeel, dat ze verheldering brengt van de inzichten in de kwalen, waaraan de tegenwoordige samenleving lijdt. De organen van het maatschappelijk leven blijken in hun werking, en vooral in hun samenwerking, gestoord door een vretende kanker, welke haar oorzaak vindt in het geleidelijke bederf der beginselen, die de menschelijke handelingen moeten regelen. Slechts de toepassing van zuivere, onbedorven beginselen, verzekert een gezonde en rechtvaardige maatschappij. Nergens vindt men voor onzen tijd die zuivere beginselen duidelijker geformuleerd dan in de encycliek Quadragesimo Anno, die zich eenerzijds richt tegen de idee van den ‘totalen staat’, anderzijds tegen het economische liberalisme, om een oplossing aan te wijzen, welke te vinden zal zijn bij de geordende samenwerking van werkers, onderling verbonden in groepen, die solidair de belangen dienen van een bepaald bedrijf, zulks in een publiekrechtelijken vorm. Wie zijn volgens Quadragesimo Anno de werkers, die een groep moeten vormen, welke zijn de groepen, die tot een gemeenschappelijk doel moeten samenwerken? Teneinde deze vragen te kunnen beantwoorden moeten wij eerst in het kort de ontwikkeling der tegenwoordige maatschappelijke groepeeringen nagaan om vervolgens te beoordeelen of de bestaande groepeeringen al dan niet geschikt zijn als grondslag van het organisme, in de encycliek aangeduid door den term ‘bedrijfschap’ of ‘beroepschap’. | |
1. Groei van den klassenstrijd.Voordat de arbeiders zich vereenigden, waren zij in hun streven naar de bevrediging van hun stoffelijke behoeften geheel afhankelijk van den werkgever; zij konden geen invloed uitoefenen op de | |
[pagina 48]
| |
bepaling van hun loon en verschilden slechts door een betrekkelijke bewegings-vrijheid van den slaaf of lijfeigene. Kort na het ontstaan der arbeiders-organisaties, in het leven geroepen door de schandelijke toestanden, welke heerschten bij de groot-industrie, begonnen zich ook de werkgevers te organiseeren tot belangenbonden met het gevolg, dat de maatschappelijke tegenstelling tusschen de bezittende- en de arbeidende klasse werd toegespitst tot een formeelen strijd. Deze moderne klassenstrijd, met zijn heillooze gevolgen, de vrije concurrentie en de vrije arbeidsmarkt, is de wankele grondslag van het tegenwoordige sociale bestel, dat dientengevolge het karakter eener gewelddadige verscheurdheid meedraagt in plaats van de harmonie te vertoonen, die het geluk der beide partijen zou kunnen bestendigen. Het euvel der onbeteugelde concurrentie begon zich inmiddels reeds te wreken, zoodat allerzijds gepoogd wordt, dit kwaad te beperken, zonder dat men echter den grondslag aantast, waarop het tiert. Door de prijsverlaging, die haar oorzaak vindt in de onbeteugelde concurrentie, worden de loonen onredelijk gedrukt, zoodat de strijd op de arbeidsmarkt welhaast een wanhopige wordt voor den arbeider, die zijn toevlucht moet nemen tot het machtsmiddel der werkstaking. Weliswaar schijnt dit conflict eenigermate verzacht door het instituut der collectieve arbeidsovereenkomst, doch de betrekkelijke waarde van dit instituut liet zich herhaaldelijk nadeelig gelden. Het is evident, dat het voortbestaan der klassetegenstellingen als grondslag der maatschappelijke ordening onhoudbaar moet worden geacht. | |
2. Noodzakelijkheid van herordening.In plaats van de onderling strijdende klassen moet er komen een maatschappelijke geleding, waarbij de menschen niet ingedeeld worden volgens hun plaats op de arbeidsmarkt, doch volgens den aard der werkzaamheid, die het individu uitoefent in zijn bedrijf, d.w.z. volgens zijn beroep. | |
3. Wat te denken van de z.g. ‘bedrijfs-organisatie’?Een samenwerking van organisaties van werkgevers en werknemers in een, zooals men dat wel noemt, ‘bedrijfsorganisatie’ is, juist omdat zulk een verdeeling gebaseerd wordt op de klassentegenstelling, een consolidatie daarvan. Een voorbeeld van zulk een bedrijfsorganisatie is omschreven | |
[pagina 49]
| |
in de Bedrijfsradenwet-Verschuur in art. 3, lid 3, waar te lezen staat. ‘De leden en plaatsvervangende leden (van den bedrijfsraad) worden voor de helft benoemd door de, door Onzen Minister daartoe aangewezen, vakvereeniging of vakvereenigingen van werkgevers en voor de helft door de, door Onzen Minister daartoe aangewezen, vakvereeniging of vakvereenigingen van arbeiders, wier leden allen of voor een gedeelte in het bedrijf werkzaam zijn.’ De wezenlijke elementen van den klassenstrijd worden hierdoor niet weggenomen, maar integendeel versterkt. Immers de beide partijen van zulk een overeenkomst, zijn samengesteld uit een bepaalde sociale laag, die bescherming zoekt tegen de andere laag (werkgevers-werknemers). De bedrijfsorganisaties blijven belangenbonden of klassen-bonden en dragen dus niet bij aan een essentieele verbetering van de maatschappelijke orde. | |
4. Wat is een ‘bedrijfschap’?Geheel verschillend van de z.g. ‘bedrijfsorganisatie’ is het bedrijfschap een vereeniging van alle werkenden in één en hetzelfde bedrijf, ongeacht welke positie deze werkenden innemen ten overstaan van de arbeidsmarkt. De grondslag hunner vereeniging is de samenwerking aan de tot-stand-koming van hetzelfde product. Men vereenzelvige ‘bedrijf’ echter niet met ‘onderneming’; het bedrijfschap is een vereeniging van samenwerkenden in hetzelfde bedrijf, dat in zeer verschillende, zelfstandige ondernemingen kan worden uitgeoefend, het moet niet beschouwd worden als een nieuwe onderneming, waardoor de samenwerkenden in eigen levensonderhoud voorzien, noch als een vereeniging, waardoor het voortbestaan van de zelfstandige onderneming wordt opgeheven. Het bedrijfschap is aconfessioneel. Het vereenigt de werkers aan één zelfde product binnen de grenzen van één staat. Lid van een bedrijfschap wordt men krachtens zijn beroep, niet krachtens de behoefte aan bevrediging der stoffelijke nooden, noch krachtens eenigerlei godsdienstige of maatschappelijke overtuiging. Evenals dus in een gemeente allen, die binnen de gemeentegrenzen wonen, burgers van die gemeente zijn, zonder aanzien van levensovertuiging, zoo omvat een bedrijfschap alle personen van alle rangen, die in het bedrijf arbeiden. De persoon als ‘werkgever’ of ‘werknemer’ is daarbij geen maatstaf. | |
[pagina 50]
| |
Zoo ‘zal een volmaakt herstel (der maatschappij) dan slechts intreden, wanneer, na het verwijderen van bovengenoemde tegenstelling, krachtige organen in het lichaam der maatschappij zullen gevormd worden: “bedrijfschappen” n.l., waarbij de menschen niet ingedeeld worden volgens de plaats, die zij op de arbeidsmarkt innemen, maar volgens de functie, die ieder verricht in de maatschappij’. | |
5. Doel der bedrijfschappen.Het doel der bedrijfschappen is niet de regeling van loonen en arbeidstijden. Het strekt veel verder, immers de Paus verwacht van de bedrijfschappen een algeheel herstel der maatschappij. Het doel der bedrijfschappen is de productie zoo goed mogelijk te doen geschieden, dat wil zeggen te zorgen, dat de ondernemingen een zoo volmaakt mogelijk product voortbrengen en het welzijn van den producent en den consument, voorzoover dit van het product afhangt, te behartigen. Dit laatste is voornamelijk gelegen in het orde scheppen ten aanzien van het rechtvaardig loon en den rechtvaardigen prijs. Het bedrijfschap zal datgene doen, waartoe de werkers in de ondernemingen niet in staat zijn. Buiten het orde scheppen ten aanzien van het rechtvaardig loon en den rechtvaardigen prijs, zal dit doel nog inhouden het orde scheppen ten aanzien van de productie, bijvoorbeeld aard en hoeveelheid van producten en ondernemingen vaststellen, het regelen van werktijd, vrouwenarbeid, vakopleiding en dergelijke. | |
6. Begrenzing der werkzaamheid.Waardoor nu wordt de werkzaamheid van een bedrijfschap begrensd t.o.v. het individu en andere organen in de maatschappij? Voor iedere vereeniging geldt het beginsel: ‘evenals datgene, wat de individuen op eigen initiatief en door eigen energie kunnen tot stand brengen, hun niet ontnomen en niet in handen eener gemeenschap mag gesteld worden, zoo is het ook een onrechtvaardigheid en tevens een ernstige benadeeling, ja een verstoring van de goede orde, datgene, wat door kleine lichamen van ondergeschikten rang kan verricht en verschaft worden, over te dragen op grootere maatschappijen van hoogere orde; want iedere sociale werkdadigheid moet uiteraard de leden der sociale groep steunen, maar mag nooit, met vernietiging hunner individualiteit, hen doen opgaan in het geheel’. De taak van iedere vereeniging is dus een aanvullende; een vereeniging moet aanvullen, wat de leden, | |
[pagina 51]
| |
afzonderlijk of in kleine groepeeringen georganiseerd, niet of niet zoo goed kunnen behartigen. Het bedrijfschap zal dus moeten aanvullen in al datgene, wat noodig is om de werkers middels het bepaalde product hun levensonderhoud te verschaffen. Het zal niet tot zijn taak behooren te zorgen voor het levensonderhoud middels het bepaalde product, voorzoover dit door de werkers afzonderlijk of vereenigd in kleine groepeeringen (ondernemingen) kan worden verricht. Zoo zal het bedrijfschap niet zelf mogen produceeren, want dit kan immers geschieden door de werkers afzonderlijk en vereenigd in de onderneming. | |
7. Loon- en prijsregeling.Aan de afhankelijkheid van het welzijn van consument en producent van het beroepsproduct, ontleent de bedrijfschapsoverheid, krachtens haar taak, recht op loon- en prijsregelende bevoegdheid, de vakopleiding en -verzorging, productie- en concurrentieregeling. Zij zal over middelen moeten beschikken om de persoon tegen de gemeenschap en omgekeerd, te beschermen. De personen zal zij door regelen moeten kunnen binden aan de eenheid van doel. Deze verordenende bevoegdheid, ontleend aan het bedrijfschapsdoel, kan door den Staat bekrachtigd worden, in dien zin, dat aan het bedrijfschap middelen om te dwingen ter beschikking kunnen worden gesteld. De wetgevende taak van het bedrijfschap komt tot uitdrukking in de algemeene regelen voor het geheele bedrijf, welke betrekking kunnen hebben op loon- en prijsverhoudingen, productie en productie-methoden, vakopleiding, werkloosheid, enz. Waar thans de staat door middel van sociale maatregelen de werkers in de bedrijven beschermt, valt dan die taak ten deel aan het bedrijfschap voor dat bedrijf. | |
8. Centrale Raad van Bedrijven.De bewaking en verzorging van de ordelijke onderlinge samenwerking der verschillende bedrijfschappen zal opgedragen zijn aan een Centralen Raad van Bedrijven. Dit orgaan is het aangewezene om den staat van advies te dienen in zake in- en export van producten. De staatsoverheid behoudt echter het recht van ingrijpen ten opzichte van dezen Raad, die overigens de staatsoverheid ontlast van een groot deel van de zorg voor het maatschappelijke welzijn der onderdanen. | |
[pagina 52]
| |
9. Financiering.De gelden, die noodig zijn om de geregelde functionneering der bedrijfschappen en van den Centralen Raad te onderhouden, kunnen betrokken worden uit een bijzondere belasting, de bedrijfsbelasting, die in de plaats treedt van een gedeelte der thans door den Staat geheven belastingen, voorzoover deze aan het sociale welzijn ten goede komen. | |
10. Het confessioneele vereenigingsleven.Zooals wij reeds opmerkten, dragen de bedrijfschappen geen confessioneel karakter. De vraag dringt zich op, hoe bij zulk een organisatie het vereenigingsrecht kan gehandhaafd blijven. Dit onmisbare recht wordt door het instituut der bedrijfschappen geenszins geschonden. De bonden b.v. van katholieken, die katholieke actie beoogen, d.i. meewerken aan het doel van de H. Kerk, staan rechtstreeks onder leiding van de Kerk. Zij worden, met het oog op het doel, niet ingedeeld naar klasse-tegenstellingen, maar naar den cultuurstand der menschen. Een onderverdeeling in deze bonden naar de beroepen laat zich denken, maar dit zullen dan bonden zijn met een hooger doel dan de bestaande vakbonden. Immers de stoffelijke verzorging komt toe aan de bedrijfschappen en de geestelijke, godsdienstige verzorging aan de Kerk. Een krachtige, bloeiende organisatie van een deel der katholieke actie is een uitstekend middel om te bereiken, dat in het complex van verordeningen van den Centralen Raad van Bedrijven en de bedrijfschappen de rechtvaardigheid en daardoor de liefde en de goede zeden verzekerd zijn. W.M. | |
Corporatieve maatschappij, organische staat; Prof. Dr. W.M.J. KoenraadtIn de serie Credo Vivo is als No. 3 verschenen een brochure die blijkbaar bedoeld is, de aandacht voor het bedrijfschappen-vraagstuk opnieuw te spannen. Dat dit nodig is, valt nauwelijks te ontkennen. Na de uitbundige fanfares waarmee Quadragesimo Anno ontvangen is, is er een enigszins verlegen stilte ontstaan. Voor feestelijkheden, die met rhetorica plegen opgeluisterd te worden, doet de bedrijfsorganisatie het nog wel; Aalberse zegt in het begrotingsdebat nog enige vage woorden over bedrijfsordening; maar de verslaafde politicus is al lang ingeslapen sedert de wet op | |
[pagina 53]
| |
de karikatuur-bedrijfsraden er is. Gebeuren doet er verder niets. En de kleine man, die nog vol Q.A.-illusies zit, vraagt bescheiden: wat nu? Geeft Koenraadt een antwoord op die vraag? Hij begint met een beknopte uiteenzetting van de natuurrechtelijke beginselen, waarop ook Q.A. gebouwd is om daarna over te gaan tot het ontwerpen van wat hij noemt ‘een ietwat meer concreet plan’ van corporatieve maatschappij en organiese staat. Aan het laatste zijn slechts 5 bladzijden gewijd; het zwaartepunt ligt uiteraard bij de corporatieve maatschappij. Waarom K. hardnekkig het woord ‘beroepschap’ propageert tegenover het juistere en meer ingeburgerde ‘bedrijfschap’ wordt niet verklaard, maar doet ook minder ter zake. Iets erger is, dat de verticale groepering benadrukt wordt op een wijze, die tot onmogelijke konsekwenties zou moeten voeren. Als men tot het bedrijfschap gaat rekenen allen, die een beroep uitoefenen in een van de stadia van allereerste grondstoffen tot allerlaatste distributie, dan komt prakties de hele industrie en handel in een enkel bedrijfschap onderdak. Er moet natuurlijk in verticale richting een samenwerking zijn tussen de bedrijfschappen, maar de werkzaamheid van het afzonderlijke bedrijfschap zal toch wel moeten blijven binnen de grenzen van het bedrijf in engere zin. K. zoekt het in een branchegewijze indeling en noemt die toch weer horizontaal. Heel duidelijk is dat alles niet, maar ten slotte is ook dat niet van zo overwegend belang. De schrijver zegt lezenswaardige dingen over de aard van de bedrijfschappen als organen in en niet van de staat, en verder over de aanknopingspunten met de bedrijfsraden-Verschuur en met de bestaande en in deze crisistijd zich vormende organisaties in het bedrijfsleven, die voorlopig van ander karakter zijn dan de bedrijfschappen omdat ze de ondernemingen omvatten en niet de werkers in de bedrijven. Hij wijst enerzijds op het belang van het particuliere initiatief, anderzijds op de dringende noodzaak tot ingrijpen door de burgerlijke overheid en gaat dan over tot de productie-, distributie- en coöperatieproblemen, die op het gebied der zedenverbetering liggen. Veel van dit alles is interessant en verhelderend, maar het laat een gevoel van onvoldaanheid en teleurstelling achter, omdat men van het beloofde ‘ietwat concrete plan’ niets te horen krijgt. Commentaar op Q.A. hebben we nu al zoveel gehad. Werkelike behoefte is alleen aan een duidelijk en concreet antwoord op de vraag: hoe moeten nu precies de bedrijfschappen worden samengesteld en hoe moeten ze er komen? Tegenover deze vraag zijn bespiegelingen over hun toekomstige taak en functie van ondergeschikt belang. Maar het antwoord op deze vraag is heel | |
[pagina 54]
| |
wat moeilijker dan deze bespiegeling, omdat men daarvoor diep moet ingaan op de structuur van ons sociaal en economies leven. In Q.A. wordt niet voor niets de bespreking der bedrijfschappen voorafgegaan door een bespreking van de klassestrijd. Het probleem van de klassestrijd is de kern van de gehele kwestie en het probleem van de klassestrijd is tenslotte het probleem van het kapitalisme. De schrijver meent wel, dat het dispuut rondom het kapitalisme nu wel beslecht is, maar daarmee toont hij de diepste grond van dit dispuut nog altijd niet gezien te hebben. Ondanks alle betogen van saamhorigheid en solidarisme, die nu al een geslacht lang geleverd zijn, is de volstrekte oppermacht van het geld over het economiese en sociale eerder versterkt dan verminderd. De natuurlijke en gerechtvaardigde reactie daartegen van de zijde van de arbeid heeft de klassestrijd in het leven groepen en bestendigt deze. Zolang het geld alle machtsmiddelen in handen houdt is er geen sprake van dat er organen kunnen opkomen, gevormd uit en door de werkers in de bedrijven, die niet medezeggenschap, maar alleen-zeggenschap over het economiese leven zullen hebben. Want Q.A. komt wel op voor een verdeling van de opbrengst tussen degenen die de goederen, en die welke de arbeid geven, maar de zeggenschap over het economies leven kent hij toe aan de bedrijfschappen, die uitsluitend gevormd worden door hen die eenzelfde beroep of ambacht uitoefenen, door de patroons en arbeiders die samenwerken aan de voortbrenging van goederen en het presteren van arbeid, niet door aandeelhouders en geldschieters die in de winst delen zonder andere prestatie dan die van het lenen van geld. Deze laatsten zijn het, die ondanks vakverenigingen en sociale wetgeving het economies leven volkomen beheersen en van die heerschappij nooit vrijwillig afstand kunnen doen. Hierin zit de kern van de kwestie; zolang het probleem van de geldmacht niet opgelost wordt, zijn de bedrijfschappen in de geest van Q.A. onmogelijk en heeft het weinig zin beschrijvingen te leveren over hun vermoedelijke zegenrijke werking. Zolang dit probleem niet wordt opgelost zal de vraag hoe de bedrijfschappen er moeten komen steeds een vraag blijven. Of hoogstens zullen er oplossingen komen, zoals ze blijkbaar ook Koenraadt voor de geest zweven, van parithetiese vertegenwoordigingen, waarbij prakties de klassestrijd geconsolideerd wordt en het bedrijfschap als officieel slagveld krijgt aangewezen. Het probleem van het geld vraagt allereerst om oplossing en daarbij zou wel eens kunnen blijken dat het oude renteverbod niet alleen moraalfilosofiese, maar ook en vooral prakties-economiese waarde heeft.
ST. VAN SCHAIK. | |
[pagina 55]
| |
Beelden de kunstHerman Kruider.De tentoonstelling van Italiaansche Kunst, die in den zomer van 1934 in het Stedelijk Museum te Amsterdam werd gehouden, was niet superieur van samenstelling, in haar geheel bekeken, maar wanneer men rondgaat door zalen van dit museum waar het werk van hedendaagsche Nederlanders hangt, betrapt men zich-zelf er toch telkens op dat er iets in de herinnering terugkeert van de klaarheid, den helderen omtrek, de grootheid van stijl, daar in menig Italiaansch kunstwerk - en vooral in de prachtige, met zooveel rustig élan gedane teekeningen - aanschouwd. Het is natuurlijk onvruchtbaar, vergelijkingen te maken tusschen stijl en stijl, tusschen het kunstvermogen van de eene en van de andere nationaliteit. Men voelt al vrees en bedenking genoeg, wanneer men ons peil van thans vergelijkt met dat van onze eigen bloeiperiode. Zijn niet overal de zaken van inspiratie en handwerk, de bezielde dingen, gedaald, naarmate de technische vaardigheid vorderde? En is er één kunstenaar, die de kansen voor de schoonhheid keeren ziet? Toch nemen deze overwegingen de gedachte aan die sterkte en die klaarheid van de Italianen niet weg. Naarmate de verwarring der wereld, het prijs geven van de realiteiten der ziel voor die van het materieele vordert, naar die mate verwart de kunstenaar zich dieper in den doolhof van niet gansch gezuiverde en gekristalliseerde ervaringen en ontroeringen. Het vluchtige en het onvoltooide, de verwarde droom, de hallucinatie en de wezenlooze ‘tusschenstemming’ - wij zien ze meer dan het welgemaakte en het in harmonie aan de natuur ontworstelde. De kunst is, voor een groot deel, gegermaniseerd en het latijnsche antwoord daarop is (tenzij bij een figuur als Maillol of enkele jonge Italianen) te eclectisch. Een kunstenaar als Picasso, zeer begaafd, verkiest het snelle experiment en het toeval al te zeer boven den rustigen opbouw en zelfs Dérain, voorbestemd als het ware tot het winnen van een nieuw evenwicht, deserteert herhaaldelijk naar den kant van het vluchtige en gemakkelijke. In de moderne Nederlandsche schilderkunst, aangekondigd en algemeen beschouwd als een reactie op het impressionisme, zijn van dit impressionisme nog verscheidene tendenzen achtergebleven. Het ruimtelijke gevoel der Bergenaren, der meeste Amsterdammers der volgelingen van de Ecole de Paris, hun perspectiefwerking, is weliswaar gansch anders dan die van de impressionisten, omdat zij door Cézanne en het cubisme zijn geschoold, zij zijn weliswaar | |
[pagina *5]
| |
‘Ruiter te paard’ van Herman Kruider
| |
[pagina *6]
| |
Werkplaats van Herman Kruider, atelierwoningen Amsterdam. (Over deze woningen schrijft Ir. S. van Ravesteyn in de Architectuurkroniek van dit nummer).
| |
[pagina 56]
| |
meer globaal en ‘grooter’ in de verdeeling hunner partijen, maar in het coloriet, in de nervositeit der teekening, in de wijze waarop zij het licht laten mee-modelleeren, ontmoet men telkens dingen die den impressionist niet vreemd waren. De afstand van den Breitner uit de negentiger jaren tot Sluyters of Wiegman is minder groot dan men vaak aanneemt. Als wij in deze landen van de Italiaansche beeldende kunst iets leerden, dan was het in hoofdzaak van het warme coloriet der Venetiaansche peinture. Het mocht geen toeval heeten, dat van de schilders Tintoretto het best op de Italiaansche Tentoonstelling was vertegenwoordigd. In het atmosferische ligt dus onze kracht, ook thans nog, naar het schijnt. Wat men hier aan schilders als Koch en Willink in hoofdzaak verwijt (ten onrechte, overigens) is het ‘oleografische’ van hunne kleur. Maar ook in het atmosferische en tonige, in het globale en met ‘groote’ vormen levende, is het geen hersenschim om naar ‘quelque chose de solide et durable’ te streven, gelijk het Cézanne voor oogen stond. Er is in de hedendaagsche Nederlansche schilderkunst een woekering van halfheden en te vluchtige notities, er is te veel ongezuiverde emotie, om van duurzaamheid en soliditeit te gewagen. Een schilder als Herman Kruider, wiens werk al een poos de aandacht trekt van hen die uit zijn op nieuwe schilderkunstige waarden en die op de onlangs gehouden tentoonstelling van den Hollandschen Kunstenaarskring eenige werken tentoonstelde, neemt een uitzonderingspositie in. Het zou onjuist zijn, hem te willen belagen met opmerkingen over een terug te winnen adeldom van het natuurlijke en welgemaakte. Kruider toch staat of valt als kunstenaar met het uitzonderlijke van zijn droom, zijn visioen. Het ongeziene en gedeformeerde te schilderen - maar niet op de introspectieve manier der Surréalisten, noch op die van Klaas Klim's Onderaardsche reis - is zijn natuur en noodzaak. Deze kunstenaar heeft een zeer geconcentreerd binnenleven, dat hem zelfs te machtig kan worden en buiten de maten der evenwichtigen en normalen gaat. Wat daarin tot element van zijn kunst wordt is eensdeels de schrik en anderdeels de feëerie. Dit geschiedt, als ik het woord hier gebruiken kan, organisch, uit zuiveren drang en uit ontroering, niet met gehersend overleg. Als men ziet hoe hij zijn ‘Paard’ heeft geschilderd, wordt het duidelijk dat de plotselinge verschijning van het dier hem schrik inboezemde en dat hij het bezwerend heeft uitgebeeld, ongeveer gelijk een wilde zijn fetisch. Dit geeft aan zijn voorstelling het heftige, het plotselinge, het expressionistische, het karakter van barbaarsch élan en noodzakelijke bevrijding. Het dier is tot zijn primitiefste vormen teruggebracht, het geeft zich geheel in den sprong dien het maakt, de schilder | |
[pagina 57]
| |
verzamelde in het wijd-opengesperde beestenoog allen angst en verbijstering die hem overvielen. Wat hem redt bij deze schrille visie, wat zijn emotie op ons overbrengt en waardeering afdwingt van ons cultuurbesef, het is in de eerste plaats Kruider's ongemeen kleurvermogen. In den noodzakelijksten en tegelijk engsten zin is Herman Kruider een puur schilder, die zich in kleur met groote verfijning weet uit te drukken. Dit nobele en geschakeerde, soms fonkelende en soms bijna ruischende coloriet, we zien het nog gaver in den ‘Ruiter te Paard’. In het ‘Paard’ zijn we meer direct getroffen door het plotselinge en verbijsterende van de primitieve dier-verschijning, maar in den Ruiter geeft plan na plan ons vooral een feëerie van plantenvormen en groene, grijze tinten, zoodat we hier ook, zij het uit de verte, aan den Franschman Dufresne worden herinnerd. De ruiter op zijn paard (men zie het fijne rood van de knapentrui!) is in een accoord van diepe kleuren opgenomen. Pastoraal fluisteren en ruischen vinden we in het geheel en dit alles is gegeven met een onmiskenbare noblesse. Zoo geeft Kruider's kunst ons, gelijk zooveel modern werk, voorstellingen van een half-primitieven, in het element der kleur echter voorzeker verfijnden staat. Daar zijn waarden in die vroeger veronachtzaamd werden en nog niet zoo heel lang zijn erkend. Halfslachtig en gemakkelijk epigonisme bij velen doet ons reeds opnieuw verlangen naar vastheid en klaarheid. Maar bij schilders als Kruider, wien de visie een dwang en de uiting een noodzaak is, aanvaardt men die eigen wereld, omdat zij met macht van beeldende middelen naar ons toe wordt gebracht. JAN ENGELMAN. | |
ArchitectuurTentoonstelling ‘de Stoel gedurende de laatste 40 jaar’Deze tentoonstelling ‘de Stoel’
Gaf aan uw chroniqueur helaas een droef gevoel
Nog ongeacht het veelal onbehaaglijk zitten
Het wreed gemis van in fauteuils te kunnen zitten pitten
Nog ongeacht, dat zelfs de pennen in de gaten
Van Berlages en Bazels stoelen losjes zaten
Nog erger is, dat bei mijn oogen schier vergeefs de schoonheid zochten
Dies klaag ik droef, o 40 jaar, wat waart gij zwaar gesjochten!
| |
[pagina 58]
| |
De atelierwoningen te Amsterdam.In Amsterdam-Zuid bouwden de architecten Zandstra, Giesen en Symons een blok atelierwoningen; vier ateliers boven elkaar en ditacht keer naast elkaar, zodat 32 artisten en hun gezin hier kunnen werken en wonen. De noordzijde van het Oost-West liggend blok bevat alleen de ateliers, de zuidzijde wordt geheel ingenomen door de woonruimten. Beurtelings liggen op elkaar een woning mèt en een zonder verdieping, dus respectievelijk voor grootere en kleinere gezinnen, bijgaande dwarsdoorsnede maakt dit duidelijk. De Gemeente nam genoegen met een kleinere verdiepinghoogte voor de woonkamers dan hare bouwverordening voorschrijft, ter wille van het goede doel. Het ontwerp is intelligent; de ruimten der ateliers zijn mooi; in tegenstelling met de ateliers zijn de woonruimten echter niet tot architectuur veredeld; de afwerking is matig. Doch zeker hebben deze jonge architecten met groote volharding reeds iets bereikt, waarmee zij onze belangstelling verdienen en de dankbaarheid der artisten. Ir. S. VAN RAVESTEYN. | |
Muziek‘Reproductieve Toonkunst’Na de redevoering, waarmede Willem Mengelberg zijn ambt als bizonder hoogleeraar in de reproductieve toonkunst aanvaard heeft, is er een eenigszins beklemmende stilte ingevallen. Men heeft den nieuwen hoogleeraar hooren oreeren over taak en studie eener | |
[pagina 59]
| |
reproductieve toonkunst en men is naar huis gegaan, niet wijzer omtrent deze kunst dan men gekomen was. Velen hebben zich bij het vernemen van Mengelberg's benoeming tot dit eervolle ambt met verbazing afgevraagd of reproductieve toonkunst een leervak was, een object van wetenschappelijk onderzoek, ontvankelijk voor substantiveering uit het complex der toonkunst, redekunstig te bepalen en langs den weg van deductie en conclusie beter kenbaar te maken. Men had tot dusverre een reproductief toonkunstenaarschap slechts afhankelijk beschouwd van twee primaire voorwaarden: aangeboren muzikaal talent en materieele kennis, - dirigeerroutine, resp. beheersching over een samengesteld of enkelvoudig apparaat. Het talent, als een Godsgave, een onaantastbaar gegeven, een oogenblik buiten beschouwing gelaten, is een reproductief toonkunstenaarschap een kwestie van vaardigheid ten dienste van het creatief toonkunstenaarschap, - geen autonome kunst echter, geen voorwaarde voor een autonome wetenschap bijgevolg. De inaugurale rede van den nieuwen bijzonderen hoogleeraar in de reproductieve toonkunst heeft, vol nietszeggende gemeenplaatsen en niet ter zake doende zelfverdedigingen als zij was, niet van het ongelijk dezer stelling kunnen overtuigen. Is het al te vermetel om uit de stilte, welke na het verklinken der professorale woorden is ingetreden, te concludeeren, dat het velen zoo vergaan is? Het is inmiddels niet mijn bedoeling om deze rede aan critiek te onderwerpen. Wij kunnen haar zien als een persoonlijke ontboezeming, een verweer zelfs tegen zakelijke tegenstanders van een man, die een lang leven heeft gegeven aan zijn opvatting van het reproduceerend toonkunstenaarschap en die het heeft gegeven met onuitputtelijke energie en groot talent. Al dirigeerende heeft hij zijn opvattingen verdedigd en ontelbaar velen daarmee gelukkig gemaakt, een ieder onuitsprekelijk aan zich verplicht. Men kan het hem van harte gunnen, dat hij er ook eens het woord aan te pas heeft willen brengen. Alleen, de vraag is gewettigd of men er verstandig aan heeft gedaan, Mengelberg de gelegenheid te geven deze woorden te spreken à propos van een dubieus leervak, doch dit is een kwestie, die niet Mengelberg raakt. Zoo biedt evenwel de aangelegenheid perspectieven, welke geheel buiten de figuur van den eersten dirigent van het Concertgebouw omgaan en deze perspectieven openen zich reeds naar aanleiding van het feit der vestiging van een leerstoel in de reproductieve toonkunst. Men moet natuurlijk aannemen, dat degenen, die Mengelberg de hommage van het hoogleeraarsambt hebben verschaft, niet de smakeloosheid begingen hem met een zinledigen titel te verrijken, | |
[pagina 60]
| |
doordrongen waren van de beteekenis van het hoogleeraarsambt en van oordeel waren, dat de reproductieve toonkunst van voldoende importantie was om een afzonderlijk leervak te vormen. Doch dan geeft deze vestiging van een leerstoel het onloochenbaar bewijs van een hoogst bedenkelijke cultuurbeschouwing, welke de vrijbuiterij, die de schoone kunsten in het huidige maatschappelijke leven bedrijven zooals zij het tijdens de vorige eeuw bedreven hebben, nog steeds ziet als het toppunt der beschaving, terwijl het failliet van deze tot systeem verheven bandeloosheid zich met den dag duidelijker aankondigt. De inaugurale rede van prof. Mengelberg nu gaat uit van het axioma, dat wij ons bevinden in een tijdperk van cultureelen bloei, waarin dus de kunsten in haar meest verheven vorm beoefend worden. Ook de muziek beleeft aldus een bloeitijdperk, dat men op één lijn mag stellen met de bloeitijdperken van homo- en polyphonie, zoo men het al niet als een belangrijke stap in de richting der volmaaktheid moet beschouwen. Het eerste, dat hierop valt aan te merken is, dat deze zienswijze achter de feiten aankomt, of liever, dat zij zich opzettelijk schijnt af te wenden van de feiten. Het is toch geen geheim meer, dat de muziek van de na-oorlogsjaren tot heden toe al haar steunpunten verloren heeft, waarop zij sedert een eeuw met een zoo voldane zelfverzekerdheid had gerust en in een periode van groote onzekerheid en verwarring verkeert. Dit echter is nooit een verschijnsel geweest van bloei, wel een teeken van groei en het is daarom verre van stoutmoedig te beweren dat er voorloopig nog wel het een en ander aan de muziek hapert. Inderdaad groeit de muziek met een fabelachtige vaart van de ‘bloeiperiode’ af, die in de inaugurale rede bedoeld wordt. Waarheen? Het is onmogelijk het te zeggen, maar het is wel opmerkelijk, dat zij zich richt naar de normen, welke in oudere bloeitijdperken werden aangelegd, perioden, waarin de muziek een dienende in plaats van een heerschende functie had en waarin de reproducent een dienstbaar mensch bij uitstek was. Het ware wel zoo interessant geweest indien de rede zich eens had bezig gehouden met de bepaling van het tijdperk, dat men de negentiende eeuw noemt in de cultureele evolutie van ons werelddeel, zooals deze zich weerspiegelt in de muziek. Er zou slechts eenig zelfstandig, maar overigens sinds lang niet meer gewaagd oorspronkelijk inzicht in de historie voor noodig geweest zijn om het als onaanvechtbaar aanvaarde axioma te doen verkeeren in een mistroostige conclusie. De negentiende eeuw immers, maakte, zooals terecht is opgemerkt, de muziek onafhankelijk, zij maakte haar vrij van de ‘machten, die haar tot dusverre gekluisterd hielden’. Welke waren deze machten? Welbeschouwd was er slechts één: | |
[pagina 61]
| |
de eeredienst, die van alle kunsten de directe oorzaak en de instandhoudende drijfkracht is en waaraan bijgevolg de kunsten in een harmonische totaliteit dienstbaar waren. Deze zinvolle hiërarchie is later wel verbroken, doch zij werd ook in perioden van nieuwen cultureelen bloei hersteld, althans ten deele en voor de muziek die altijd een der trouwste dienaressen is geweest, geschiedde dit voor het laatst ten tijde van Johann Sebastian Bach. Sedertdien heeft de muziek zich dan ‘onafhankelijk’ gemaakt, d.w.z. werd zij gesubjectiveerd tot een zelfstandige macht, welke bestaat om haarzelfs wil, hetgeen in de practijk beteekent, terwille van de individueele emoties van een zekeren heer, die zich van haar bediende. Het is ons maar al te duidelijk geworden, dat deze ontwikkeling, wel verre van een bloeiperiode te beteekenen, een verschijnsel was van cultureel verval, noodzakelijk gevolg van een wereldbeschouwing die den godsdienst uit het centrum van het maatschappelijk leven verbande. De muziek is niet langer de dienares van een gemeenschappelijk beleden ideaal. Zij is niet meer object van een bevrijdende plichtsvervulling, zij wordt het zelfgenoegzame onderwerp van een cultus en de weinigen, die tot deze cultus zijn uitverkoren, vormen de muzikale wereld, waarvan de leden elkaar zelfs al nauwelijks verstaan. De macht over de geestelijke krachten ziet de samenleving zich ontglippen en alle kunsten spreken voortaan een geheimtaal, slechts verstaanbaar voor de uitverkoren geïnitiëerden. En er zijn zooveel kunsten als er kunstenaars zijn. In dit tijdsgewricht is de specialist-reproducent geboren, de niet creatief begaafde musicus, die zich slechts de virtuose beheersching over het apparaat had te verwerven om vertolker te kunnen zijn van muziekstukken. In dezen aan egocentrische overspanning lijdenden tijd is het niet anders dan verklaarbaar, dat de reproducent zijn dienende taak aldra uit het oog verloor en aan de subjectiviteit van het muziekstuk ook nog zijn eigen subjectieve interpretatie ging toevoegen, m.a.w. zijn persoonlijkheid tusschen componist en toehoorder in stelde. Het heeft onze muzikale ontvankelijkheid onnoemelijk bedorven, doordat wij, misleid door het persoonlijk contact met den uitvoerenden kunstenaar, diens individueele visie zijn gaan stellen boven de ontboezeming van den componist, zoodat schijnbaar niet de componist, maar de reproducent de belangrijkste persoon in het muzikale voortbrengingsproces geworden is. En het is metterdaad zoover gekomen, dat een muziekwerk geapprecieerd of verworpen wordt uit hoofde van de uitvoering. Uit deze gesteldheid is de misvatting voortgekomen, dat de reproductieve toonkunst een zelfstandige kunst is, die aan haar eigen wetten en haar eigen theorieën beantwoordt en dus afzonderlijk | |
[pagina 62]
| |
op wetenschappelijke wijze onderzocht kan worden. In den geest is dit standpunt reeds lang overwonnen, maar practisch hebben wij nog dagelijks met de nare gevolgen te kampen. En zooals wij het hebben moeten beleven, dat de muziek, door niemand meer verstaan, machteloos ineen is gezonken, - een neergang, waarin de eerste symptonen voor een opleving zich feitelijk nog niet meer dan aarzelend afteekenen, - zoo beleven wij het nog dagelijks, dat de concertzalen leeger en leeger worden, wanneer daar virtuozen zichzelf spelen naar aanleiding van Beethoven, Bruckner of zelfs van Bach. En om thans weer tot het punt van uitgang terug te keeren: in ons land, waar een van de grootste reproducenten van zijn tijd zijn levenswerk verricht heeft, wordt deze reactie vanzelfsprekend zeer scherp gevoelt. ‘Holland is het land van Rembrandt en Mengelberg’, zoo stond het eens in de N.R.C. te lezen. Het was belachelijk, maar het gaf de mentaliteit van die dagen juist weer. Mengelberg is het idool van een generatie, die Diepenbrock, de schepper van een hedendaagsche Nederlandsche muziek, nog steeds niet kent. Met alle respect voor de onbetwistbare en groote verdiensten van Mengelberg, doch dit is een miskenning van de hiërarchie der waarden, die zich wreken zal. Die zich reeds gewroken heeft in een zich steeds verwijdende klove tusschen muziek- en concertleven en thans weer in het van volslagen verblindheid getuigende roekelooze besluit om een dienende vaardigheid te verheffen tot een wetenschap. Aan hoovaardij zijn beschavingen ten onder gegaan. LEO HANEKROOT. | |
PoëzieBeleefde poëzieHet Leye-rimpelen, beleefd te Leerne '33-'34 door B.D. Craene: Tongerloo. St. Norbertus Boekhandel.De schrijver gaf zelf de opdracht tot het drukken van deze poëzie, er is dus geen uitgever aansprakelijk te stellen op de plaats nevens hem voor het verschijnen. Want het is zonde en jammer van het schoone papier, de tweekleurendruk en de bloemetjes op den omslag, dat het dezen heer Craene niet genoeg was om zijn poëzie beleefd te hebben, maar dat hij ze ook nog gedrukt wenschte te zien. Meer dan honderd bladzijden druks (netto) rijmwerk, | |
[pagina 63]
| |
waarin de schrijver te kennen geeft gehuwd te zijn, in het ziekenhuis te zijn verpleegd, broertjes en zusjes te bezitten. Daarbij koestert hij een groote vereering voor de kleine Heilige Theresia, een groot respect voor de verschijningsplaatsen te Banneux en te Beauraing, benevens een uitermate sterke voorkeur tot natuursymboliek ten aanzien van de godsvrucht en de heilige geheimen. Nu blijft er voor den criticus in dit opzicht slechts te eerbiedigen, wat den schrijver terecht innig dierbaar is. Maar bezwaar mag toch wel geuit worden tegen den vorm, waarin hij zich met deze vereering in het publiek begeeft. Het kan toch werkelijk niet de bedoeling van eenigerlei devotie zijn, om in een zóó alledaagsch gewaad en zoo zónder de minste aankondiging van hare voornaamheid de straat te moeten oversteken, als hier door dezen schrijver van haar geëischt wordt. In huis doe hij wat hij wil; er kan een prachtige extase liggen in de aller-eenvoudigste woorden, in de binnenkamer uit het hart wellende. Hij kan nu in een versje als Mijn Kleed zichzelf wel voorstellen als de man Hiob, die in een kemelharig kleed blootvoets over het sintelpad naar een stedelijke feestzaal wandelt en zich niet schaamt voor zijn unieke, maar daar iets uit den toon vallende evening-dress - doch wanneer hij ook wat hij zijn Muze noemt op deze wijze uitdost, dan moet hij het niet vreemd vinden, dat ze maar weinig conversatie krijgt. Dat is het, wat mij de oorzaak der mislukking van al zijn verzen lijkt: deze dichter heeft geen respect voor zijn werk gehad. Dat hij zichzelf overschat en zich talenten toerekent, die hem ontbreken, is zijn zaak en de tijd zal deze vergissing spoediger in 't reine brengen, dan hij wellicht veronderstelt. Maar het is heel laakbaar en betreurenswaardig, dat dingen die grooter en hooger zijn dan zijn begrip gaat, op de wijze waarop hij ze in dit boekje beschreef de schade der belachelijkheid hebben opgeloopen. Al nemen wij aan, dat het met goede bedoeling geschiedde, dit maakt de beste bedoeling niet goed. | |
Dalende lijn.Gebroken Licht, door Anthonie Donker; Van Loghum Slaterus' Uitgevers-Maatschappij Arnhem 1934.Alle lava stolt tenslotte. Wat heet en eruptief was, vormt naar men zegt na het overtrekken der getijden een goeden vruchtbaren grond voor kalm gewas. En als dit zoo naar de wetten der natuur is, waarom zou men klagen, waarom het magma verwijten dat het | |
[pagina 64]
| |
over den kraterwand borrelde - waarom Donker kwalijk nemen, dat de gloed der Kruistochten vergeelde tot dit Gebroken Licht? Het is een proces als elk ander. Is het een dooven der inspiratie, een tijdelijk dooven wellicht? Alleen de toekomst kan de bestemming van zulke vragen met een antwoord voorzien en voor velen, die met glans begonnen zal dit antwoord niet anders dan teleurstellend zijn. ‘God vernietigt onafgebroken zichzelf’ zegt Donker ergens in een zijner verzen. Zooals het daar staat is het onjuist, maar er behoeft maar één woord in veranderd te worden terwille van de waarheid, die ook Donker's werk verklaren kan: De dichter vernietigt onafgebroken zichzelf. In het vers: ‘Geding’ dat er onmiddellijk op volgt, is hij zich dit trouwens duidelijk bewust; ondergaande te zijn aan het kleine. Behalve deze psychische inzinking, is er nog een andere merkbaar in dezen nieuwen bundel. Er staan heel wat verzen in door welke Donker kennelijk en sterk spreekt. Maar wat ongewoon is voor hem: er staan er veel meer tusschen, die niet sterk en niet kennelijk tot zijn diepste wezen behooren, krullen en schaafsel uit de poëziewerkplaats, terechtgekomen in het boudoir der lyrische genietingen. Zulke als Scheppingswerk, Telaatgekomen brief, Oordeel, Tongen en Mickey Mouse zijn geen verzen, maar aanloopjes tot voor Donker vrij gevaarlijke sprongen, die een enkele maal volledig slagen, in een vers als De Zolder bijv. of als Onleesbare Brief en Jongleur de Notre Dame - doch die veel vaker uitloopen in een vrij saai, snelwandelend proza. De Tuin, Noach, Sappho, De Lawine, De Galg, hoe verder men komt hoe erger het wordt. Wat aan te vangen in de poëzie van Donker met een vers dat aldus aanvangt: Wie uwer kent van Noach de historie?
Luister! De zon herrees in nieuwe glorie,
...... enz.
En dan te zien, hoe het bekende doodgevroren hondje uit onze kinderpoëzie nieuwe gestalte krijgt in Canadeesche Episode! Men kan zich nauwelijks realiseeren dat dezelfde hand zooiets schreef, die het aardige Chineesche schertsje dichtte in Bespiegeling, ook niet heelemaal ‘preek’-vrij, ik geef het toe, maar tenminste suggestief. Neen, Donker heeft willen bundelen, wat zonder zijn naam op den omslag zeker door geen mensch met poëzie verward zou kunnen worden. A.J.D. VAN OOSTEN. | |
[pagina 65]
| |
FilmKees StroobandStrooband is een van die zeldzame filmers, die van het eerste oogenblik af den spijker op den kop slaan en bij hun eersten inzet direct en onontkoombaar deze gedachte suggereeren: hier is een man aan het werk, die niet anders kàn, die geen literatuur in een film kàn mengen, die geen moeite heeft recht op den man af filmvormen te creëeren, die ofwel volstrekt origineel ofwel sterk persoonlijk voor den dag komt. We kennen hem uit drie prestaties. De eerste was de teekenfilm in ‘Kentering’, een levende grafische voorstelling van den groei der katholieke arbeidersbeweging in Nederland, helder van conceptie en onmiddellijk suggereerend door het visueele beeld, wat overigens uitsluitend langs den moeizamen weg der doode grafieken te achterhalen ware. Dit is film in den absoluten zin, het werk van een brandende dynamische persoonlijkheid, een dwinger, die koppig vormen zoekt voor zijn fantasie. En wie daarbij, als ondergeteekende, getuige was van de meer dan primitieve middelen, die Strooband ten dienste stonden, ziet de resultaten met verbijstering aan. Strooband was ook de eerste - en is het nog -, die in Nederland een teekenfilm aandurfde met geen mindere bedoeling dan den toeschouwer te veroveren, opdat hij zou toezien naar wat hem nadrukkelijk wordt verteld. Zijn tweede werk was de film ‘Sparen’, een aansporing aan de katholieke arbeiders om voor hun spaarpenningen de Volkskas van het Werkliedenverbond te gebruiken. Dit geraffineerde filmpje, dat misschien slechts één gebrek heeft - het is op enkele plaatsen niet bevattelijk genoeg voor den simpelen toeschouwer - kan men in al zijn kortheid de beste proeve van filmexpressie noemen, die Nederland heeft opgeleverd. Hier is letterlijk alles ‘film’ in den zuiveren zin van dit woord. Tot in de titels, de kleinste toe, die alle volmaakt zijn opgenomen in het rhythme, het felle, krachtige rhythme, dat den man kenmerkt, die zijn eerste gedachte direct omzet in filmbeweging en die inhoud en vorm nooit van elkaar losmaken kan. Het moge grootspraak lijken den naam Strooband familiaar te noemen naast die van Eisenstein, die zijn weerga nog niet vond, maar het is niet moeilijk te zien hoe beiden door eenzelfde filmrazernij zijn aangegrepen. De eerste twintig meter van ‘Potemkin’ zijn beslissend voor de rest van de film; de eerste twintig meter van ‘Sparen’ zijn het eveneens. In beide gevallen herkent men | |
[pagina 66]
| |
den rücksichtlosen filmmaker, die màken wil en boven zijn onderwerp uit stijgt, die suggesties najaagt en op den millimeter af zijn beelden snijdt, die zijn camera in bedwang heeft en nauwkeurig de werking ervan kent: den vakman alzoo in de goede beteekenis van het woord, die zijn materialen kent en beheerscht en die zijn persoon inzet op precies dat te zeggen, wat hij zeggen wil. Daarom mist Strooband nooit de eenig juiste instelling, evenmin als Eisenstein, die bovendien een Tissé aan de camera heeft staan, terwijl Strooband ook dezen arbeid zelf verzorgt. Tenslotte zijn derde film ‘Herwonnen Levenskracht 1934’, een documentaire van het sanatorium ‘Berg en Bosch’, maar een documentaire, die - in tegenstelling met Ivens b.v. - dramatische spanningen bezit, zooals men die in geen enkele andere documentaire aantreft. Hier was Strooband gebonden aan een vrij nauwkeurig aangegeven opdracht, met vele verplichte détails en die den maker dus alles behalve vrij liet. En toch maakt de film den indruk een vrij werkstuk te zijn, dat slechts hier en daar den maker schijnt te hinderen. Maar ook in deze hindernissen breekt telkens weer een frissche fantasie door, die hem over de moeilijkheden heen helpt. Het tempo van de film, de rhythmische golf, het spel en tegenspel der beelden, het is alles weer gave film en vraagt ditmaal den eenvoudigen toeschouwer voor wie de film bestemd is niets anders dan dat hij toe zal zien en aanvaarden zal. In laatstgenoemde film speelt bovendien onopvallend een lichte intrigue mee: een ziek meisje uit een arbeidersgezin, dat eerst thuis, daarna in het sanatorium wordt verpleegd, trekt een dramatischen draad door het geheel, die scherper dan de meeste industriefilms het karakter van de speelfilm definieert. Met tooneelreminiscensies, waarvan de industriefilm vol zit, heeft dit alles niets van doen. Hier ontstaat de intrigue uit den filmvorm zelf vanaf de eerste conceptie tot aan de uiteindelijke realiseering. Ook hier valt het weer op, hoe juist en treffend Strooband zijn camera richt op de dingen, die hij ons wil opdringen en hoe volledig hij den preciesen duur kent van elk zijner beelden. Men kan een film van Kees Strooband dan ook bij herhaling zien, zonder het gevoel te hebben, dat men dit reeds kende. Hij blijft frisch en belangwekkend, omdat hij zijn voertaal, de film tot in onderdeelen trouw blijft. CLOSE-UP. | |
[pagina 67]
| |
Het meisje met het blauwe hoedje.Naar het gelijknamige boek van Johan Fabricius. Regie van Rudolph Meinert. Het Hollandsche karakter in de hoofdrol.Wij herinneren ons van jaren her een mooie film van Greta Garbo: ‘De vrouw met het groene hoedje’ en vonden onmiddellijk dien titel terug, toen bovengenoemd nieuwste product van de Duitsch-Hollandsche filmmarkt onder onze aandacht werd gebracht. Toevallig, zuiver toevallig. Fabricius heeft den naam voor zijn boek zelf verzonnen en hij kan geen poging tot stiekeme overname gewild hebben. Het is alleen een merkwaardige gelijkenis tusschen twee titels, die de herinnering bij mij aan Garbo's creatie uit die dagen levendig maakte. Want ook in de film van nu zit geen spoor van verwantschap met die verledene. Garbo was daarin een vrouw, die een groen hoedje en geen al te besten naam droeg; Truus van Aalten heeft een heel ander soort hoedje op en als film-engel in 't geheel geen reputatie. De geschiedenis waar Garbo in die dagen de dupe van werd was nogal dramatisch en hield een veeleischend publiek een avond lang in volle spanning; Truus doet mee aan een militaire comedie, waarin geen enkele soldaat gelooven zou en hoort zich eenige malen verveeld toelachen door een slap zaaltje menschen, die Lou Bandy wel eens op de film willen zien. Lou Bandy, de eenig mogelijke figuur om het Hollandsche Karakter een beurt te laten maken in de hoofdrol. Want als het maar flauw genoeg is en als het maar zoetsappig en onbeduidend genoeg is, dan is het goed. Een film als ‘Dood Water’ waarin men het geduld van een toegewijd liefhebber op een alles behalve zware proef stelde, heette langwijlig en taai. Dat is het niet! ‘Dood Water’ is te echt en te mooi en te levenskrachtig; ziedaar de fout van deze film. Dat mòèt men niet, daar kotst men tegen, omdat we hier allemaal een even beroerd en lamgeslagen Hollandsch karakter hebben, als in deze ‘Blauwe hoed’ alzijdig wordt gedemonstreerd. Schmink-soldaten moeten we zien, als deze stinkvisschen van filmfiguren; mannequins, dommer dan dom, die in staat zijn de flauwheid van onze flauwste kazerneaardigheden en flirt-praatjes rood en wit en blauw te vernissen, al naar de nationale lachlust zulks verlangt. Wij gaan maar liever geen vergelijkingen maken tusschen de oorspronkelijke gegevens in het boek van Fabricius en deze kermisdraak. Film moet met film vergeleken worden. Eigenlijk hadden we den naam van een prachtwerk als ‘Dood Water’ niet eens mogen noemen in de nabijheid van dit nieuwe celluloid-artikel. Zelfs de Jantjes en de Betjes uit de Jordaan zijn nog frissche gezellen | |
[pagina 68]
| |
bij de levende mummies, die zich onder dit blauwe hoedje lieten vangen. Een goedbedoelde mislukking als ‘Blokkade’ huldigen we nog om de eerlijkheid, waarmee de menschen in die film hun krachten laten tekortschieten. Geen woord meer dienaangaande! Wat ons Hollanders hier in de maag werd gedraaid, zou men in het buitenland (U weet wel, dat ‘slechte’ buitenland met zijn Legion's of Decency!) niet durven vertoonen. Niet willen vertoonen, zooals het verbod in België bewees! Omdat het schaamteloos is, wat hier vertoond werd. Niet om de korte rokken of het overmatig sex-appeal van Truusje; dit is geen vrouw om de normale Hollandsche dienstmaagd voor concurrentie te doen vreezen in het hart van haren braven, uitgeslapen, werkloozen vrijer. Maar het is schaamteloos van leugenachtigheid en onwaardigheid. Men behoeft heusch geen heidensch aanbidder van conventie en traditie te zijn, om den neus op te halen voor een visie, als welke hier gegeven wordt op een ouderwetschen familiekring. Dat was niet eens belachelijk meer, dat werd ergerlijk. We noteerden ook nog iets over een warenhuis-bezoek en een cantineintérieur, eerlijk gezegd zonder ons meer te kunnen herinneren hoe flauw het wel was en hoe mallotig. Over de compositorische ‘vondst’ van het inlasschen der halve revue van Lou Bandy met liedjes en balletten zwijgen we maar, ons evenmin verwonderend over de vreeselijke herrijzenis van het Duitsche operette-liedje op Hollandsche woorden. Want tenslotte, als we de zaak en de film eens uit het oogpunt van den vaderlandschen standaard-humor beschouwen, bevatte het geheel toch nog zooveel andere leuke lolletjes en aardige mopjens, dat we er achter de hand van proesten moeten! VAN OOSTEN. | |
ProzaKronieken en relazen.‘Badseizoen’ door M. Mok; Rozenbeek en Venemans Uitgeversbedrijf N.V. Hilversum 1934.De dichter M. Mok, van wien in vele tijdschriften verschillende verzen verschenen, die niet zonder verdienste waren, heeft zich na een vacantie aan het strand tot het schrijven van een tweedeeligen roman gezet. Deze bedoelde een kroniek te zijn, doch werd in geen enkel opzicht meer dan de weinig boeiende be- | |
[pagina 69]
| |
schrijving van eenige individuen, van welke er niet een erg vast in zijn geestelijke schoenen staat, om in den stijl van Mok te spreken. Dien stijl van Mok! Alles willen we hem vergeven van wat zijn drama tot een ridicuul dagboek maakt, alleen dit eene niet. ‘Frans Doornbos, oud vijf-en-twintig jaar, wonende te Duinwijk aan de Parkstraat nommer twee-en-twintig, kantoorbediende bij de N.V. voor den Exporthandel op Amerika, verloofd, getrouwd, noch verliefd, scharrelend’. Ziedaar de suggestieve introductie van den romanheld! Scharrelend! Dit jongemensch dat natuurlijk een complex heeft, heet een bladzijde later: het intellectueele genie van het dorp; nog een bladzijde verder is hij reeds de intellectueele reus van het dorp. Wijs mij dat dorp, zou men willen uitroepen! Zoek niet verder dan tot Zandvoort, waarde lezer die uw leeslust bedrogen vindt in dit miskleurde boek. Ook de andere figuren, die mannetje na mannetje ‘optreden’ in dit verhaal, wonen of logeeren aldaar. Het is er bijna zoo gezellig als in een oude familie-roman, maar het sluit minder goed aaneen. Slechts van een figuur is een dragelijke schets gegeven, van die van den vrachtrijder; maar het is de schets van den volslagen Hollandschen puritein, die zijn leven laat verteren in schuldgevoelens en afbetalingsdwang. Tot tweemaal toe ‘vertelt iemand zich ergens iets’, waarmee Mok ons blijkbaar wil te kennen geven, dat iemand zichzelf iets meedeelt. Onze bewondering voor dit kranig Hollandsch stijgt, wanneer hij beschrijft hoe iemand, door de sombere weersgesteldheid beïnvloed, zich gevoelt: ‘Dit weer bedrukt hem’. Daar zitten ongedachte typografische mogelijkheden in voor arme auteurs, die geen uitgever kunnen vinden. Zij gaan bij Mok in de leer en laten zich bedrukken. Wij zullen niet met een analyse op deze wijze voortgaan, wegens plaatsgebrek, al zijn we verplicht nog even te signaleeren: een vrij banale opmerking op blz. 50, die aan O.L. Heer in den mond gelegd wordt; een allerplatste beschrijving van een kamermeisje; en een ‘vulcanisch gerommel’ in een zijner figuren, dat gelukkig slechts van geestelijken aard blijkt te zijn. Op bladzijde 118 kan de auteur zich niet meer goedhouden en richt zich in een aandoenlijk speechje tot zijn hoofdpersoon zelf... Het geheel eindigt met den fraai gedecoreerden zelfmoord van dezen intellectueelen reus van het dorp. Men kan aldaar dus weer rustig slapen. Mok heeft in zijn epos van de ijdelheid aller dingen en de doelloosheid van het leven een en ander een beetje sterk willen zeggen. Hij meende het goed, maar hij moet het maar nooit meer doen. | |
[pagina 70]
| |
‘Leeuwen hongeren in Napels’ door Jan Fabricius; N.V.H.P. Leopold's Uitg. Mij. 's-Gravenhage. 1934.Moge Fabricius naar het wezen al hetzelfde gegeven behandelen als Mok: den ondergang van een groep personen door de ongunst der tijden, hij beschikt over een gaven en vlotten stijl tenminste en over het vermogen om in een dusdanig drama de waarlijk bindende kracht eener innerlijke spanning te accumuleeren. Wanneer men daarachter de geroutineerdheid van zijn talent grooter wil zien (en dus misprijzen) dan het talent zelf, begaat men onrecht aan dezen schrijver; die inderdaad de oppervlakte der dingen fabelachtig weet te kleuren, maar toch nooit vergeet op welken grond hij dit doet, die evenmin vergeet, ons op volmaakt verrassende wijze aspecten te toonen in zijn onderwerp, die alleen de rasverteller zoo levend en pretentieloos vermag te typeeren. Hij weet den achtergrond van elke handeling, met de geheime drijfveeren ervan te doorlichten en moge het al niet zijn op scherp psychologische manier, des te meer komt er zijn bewogen, edelmoedige menschelijkheid in uit. Het boek bestaat uit twee deelen, niet echter zooals bij Mok uit evengroote en geheel onnoodig gescheiden stukken. Waar bij Fabricius het verhaal over den circus-directeur Sturm aanvangt, begint tegelijk de geschiedenis van hem, die hoofdpersoon zal worden, van den jongen advocaat Rambaldo Fittipaldi. Hoe dieper het circus in den poel van zijn ondergang zinkt, hoe statiger de ster van den met fantastische zekerheid beschreven jongen Italiaan stijgt. De zestig leeuwen vormen het evenwichtspunt aan de as der gebeurtenissen, die in steeds sneller tempo naar het einde draaien; deze zestig circusbeesten zijn zoomin de hoofdzaak als de slachtoffers in het boeiend schaakspel tusschen noodlotsmacht en menschelijk geslepen vernuft - zij vormen er slechts den romantischen achtergrond van, het attractieve moment. Daar zit meteen het zwakke punt in de conceptie van het boek: door te veel aandacht op de leeuwen te betrekken, kost het Fabricius eenige moeite zich van deze kostbare attractie te ontdoen en hij slaagt daarin ook alleen, door aan het eind van het boek de vrij geforceerde verschijning van den manager Jeffries McCann op te roepen en den heelen troep uit zijn reëel geteekend Napels te doen verzwinden in een vaag aangeduid Amerika. Maar om deze coup-de-théâtre willen we de goede bladzijden van dit boek niet voorbij gaan. Een verbeelding als van de figuur van Sturm, die in den nacht voor dat zijn cirsus geveild zal worden, een laatste ronde over het terrein en langs den met hem vergroeiden levenden en dooden inventaris doet, is meesterlijk. En | |
[pagina 71]
| |
wie moet, bij de ontmoeting aan het einde daarvan, tusschen den verslagen directeur en den zwijgenden temmer Saul, niet denken aan de sombere verhalen van Iwan Boenin, die in één oogenblik den bodem van een ziel weet te peilen en in een groot medelijden, er de woorden van zijn stil vertrouwen, de laatste hoop op redding over uit kan spreken. Dat Fabricius' boek niet in zijn geheel is opgenomen in die allerdiepste ontroering, die boven het menschelijke en anecdotische uitstijgt tot de bewogenheid van zulke uiterste emoties als hij in dat moment trof, blijft jammer omdat het daarin de hoogste bekroning zou vinden, die het naar vorm en stijl verdient. Misschien, wanneer de laatste ‘leeuwen’ weggevaren zijn uit zijn proza, zal hij als grootmachtig temmer van woorden de rust vinden, die hem vormt tot volkomen bezieler van zijn verhaal. | |
‘Longinus’ door Franz de Backer; N.V. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem 1934.Fabricius' verhaal is in alle opzichten méér dan een kroniek. Het oorlogsdagboek van Franz de Backer, dat om zijn strekking alléén een plaats kon bekomen in de ‘Stem-serie’, blijft nog beneden de maat van een behoorlijk relaas. Wij hebben grooten eerbied voor de persoonlijke tragiek, door den voormaligen Vlaamschen frontsoldaat in de gebeurtenissen verweven, die hij van nabij, lijf aan lijf met den dood, doormaakte. Maar zelf moet hij gevoeld hebben, dat zulk een droevig verhaal, na al wat aan oorlogsherinneringen reeds verscheen, niet meer tot diè hoogte van verontwaardiging of van barmhartigheid de aandacht van zijn lezers zou verheffen, waarop zij hun ontroering niet meer meester kunnen blijven. De doemvloek over het oorlogsbedrijf is door auteurs als Barbusse en Remarque zwaar genoeg uitgestooten, om er het kreetje meer of minder van een De Backer voor op den koop toe te mogen nemen. Hij begon daarom al dadelijk zijn beschrijving in een tamelijk occult licht te zetten, wetende, dat dit door den huidigen mensch meer geliefd wordt, dan het schrale duister der werkelijkheid. De inleiding tot zijn lotgevallen als Belgisch mitrailleur-officier, vormt een vrij verward betoog over zijn vorig bestaan als soldaat van het detachement Romeinen, dat bij de kruisiging van Christus tegenwoordig was. Met eigen hand zou hij de speer in de zijde van den Gekruisigde gedreven hebben. In het volgend bestaan, dat hij zich thans herinnert, onderging hij als Romeinsch hoofdman een vreemde betoovering van een juffrouw, die hij met een troep | |
[pagina 72]
| |
Christenen naar het martelveld moest drijven. Hij laat daarbij troep en standaard in den steek en leidt vervolgens een soort Wandelende Jood-leven, tot hij gevorderd is aan 1914. ‘De vele jonge mannen, die ik geweest ben in dien tijd’ zooals hij schrijft, dragen allen een moord-waan met zich rond ... en een goed lezer begrijpt al waar we heengaan! In gansch het, overigens persoonlijk hoogst tragische, boek ‘Longinus’ is geen enkele reden aanwezig, om zulk een inzet te rechtvaardigen. Om met een geweer of een mitrailleur een of meer menschen te dooden, behoeft men waarlijk geen moordenaarsvloek met zich te hebben gedragen, vele ‘levens’ lang; het is een bezigheid, die de massa op hoog bevel wel zonder bepaalde voorbeschiktheid weet te verrichten. Aan het eind van zijn boek brengt hij zijn zielsverhuizing nog even te pas, om er een hooggestemd effect mee te verwerven. Voor hem alleen kwijt het kruisbeeld aan den draai van de baan te Nieuwecapelle zich van een wonder. Plots bewoog het hoofd, zoo zegt hij en vestigden de oogen zich op mij. ‘Gij hebt mijn zijde doorstoken, Longinus, en gij hebt sedert altijd uw broeders vermoord. Maar thans is uw lijden te groot geweest, in den laatsten tocht’. Een schamele troost, mag men wel zeggen, voor hem. In een nota achter het verhaal deelt de schrijver mede, dat dit handschrift werd ontdekt ergens aan de Vlaamsche kust, waar jarenlang een zonderling had vertoefd, die op een avond wegroeide. Het lijkt mij minder zonderling om te veronderstellen, dat de heer De Backer, als hij het geschrift daar werkelijk gevonden heeft, het er zelf wel eerst zal hebben neergelegd. Een opmerking nog over de houtsnede op pagina 5 van Fokko Mees: was het noodig daarop den Gekruisigde door een groote zwarte hand een speer recht van voren in de maag te laten steken? | |
‘Tohu Wabohu’ door S. Gronemann; Uitg. Ned. Keurboekerij, Amsterdam '33.Een boek over de Joden, van wie men in 't algemeen vergeten is, dat men ze voorheen geheel terecht en om hen niet te kwetsen: Israëlieten noemde, mist in den tegenwoordigen tijd totaal de resten van den achtergrond, waartegen men het vroeger dan nog wel eens welwillend kon beschouwen. Boeken over het oude volk hadden iets bekoorlijks, zoodat men er altijd wel naar greep, maar niet zoodra kreeg men de vreemde geuren van Hebreeuwsche spijzen en zeden om zich heen, of men voelde zich toch dadelijk weer op zijn hoede. Heden ten dage echter is het uit met alle ongewis respect, dat men voor zulke lectuur had. Is het een Joden-boek, dan weg ermee; niet | |
[pagina 73]
| |
lezen, kàn niet goed zijn. De Joden hebben het vandaag ‘gedaan’ en onze belangstelling gaat naar iets anders uit, dan naar hun auteurs. Ten onrechte evenwel, wanneer het een boek met qualiteiten betreft als er voorkomen in dit werk van Gronemann. Men staat tevoren eenigszins sceptisch tegenover een verklaring als die, welke niemand minder dan Prof. Einstein aan dit boek ter introductie gaf; te sceptischer, waar de uitgever deze verklaring nogal protserig op den omslag deed drukken. Het heet daar: ‘Een kunstenaar bij de gratie Gods, die dit geschreven heeft. Een zoo kostelijk boek had ik nog zelden in handen. Voor mij staat dit boek vèr boven elken tendenz waaraan het, oppervlakkig bezien, zijn ontstaan te danken heeft.’ Men voelt: hier is een zekere relativiteit in 't spel, die men den hoogleeraar in dit geval mag vergeven, doch waardoor men meteen scherper toeziet op het geprezene. Maar al stak de astronoom zijn literairen geloofsgenoot wat al te hoog, het is inderdaad een knap en wat meer zegt, een geïnspireerd schrijver. In de tragische kroniek, die hij van zijn volk opmaakte, treft hij de werkelijkheid tot in haar meest essentieele deelen; greep hij diep in het gevoelsen gemoedsleven van den hedendaagschen Jood. Zijn beschouwing van de voor-oorlogsche toestanden in Berlijn en Rusland, tracht recht te doen ervaren aan de geplaagde en verdrukte kinderen Israëls, wier onderlinge eenheid en geloofstrouw daarbij lang niet voordeelig worden belicht; maar daarnaast komen dan ook hun vervolgers er weinig eervol af. De schrijver generaliseert, en dit maakt zijn hoon jegens de Christenen, hoe begrijpelijk ook, toch aanvechtbaar. Wij voelen echter volkomen de hardheid van zijn woorden, als direct op ons gericht, waar hij beschrijft hoe een afvallige Jood, op bezoek bij verwanten tijdens een pogrom, uit zijn hotel naar de bedreigde woningen in de Jodenwijk snelt. De hotelhouder wil hem weerhouden, wetende hoe fanatiek de vervolgers waren: ‘Zij zullen u voor een Jood aanzien. Neem toch tenminste een breekijzer mee of een bijl; opdat men kan zien, dat u een christen bent!’ In deze scherpe, zonder meer de diagnose stellende oordeelen (er staan er nog meer in dit boek!) velt hij herhaaldelijk vonnis, over al wie het Oude Volk trapt; maar hij doet dit beheerscht en gedocumenteerd. De jongste gebeurtenissen uit de historie der Joden liet hij nog buiten beschouwing; het boek eindigt eer de vervolging der laatste jaren uitbrak. Het werd een kroniek, die tot een roman uitgroeide, van welke alleen het slot verloopt in een propagandistischen dialoog en waarvan de laatste hoofdstukken wat minder vast van compositie zijn. Een eerlijk boek, dat hoogtepunten bereikte, zonder dat daarnaar gestreefd werd en om zijn uiterst gespannen stijl niet zonder lof vermeld kan worden. A.J.D. VAN OOSTEN. |
|