De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Jhr. Mr. G.W. van der Does
| |
[pagina 24]
| |
moet worden gevonden en uitgewerkt tot een nieuwe ordening, willen wij niet met de oude ordening mee te gronde gaan. Wanneer wij Prof. Pompe hooren spreken over het individualisme van het tijdvak, dat thans ten einde moet komenGa naar voetnoot1), wanneer wij bij Mr. Hooykaas den praeadviseur van de Juristenvereeniging 1934 lezen: ‘De verschuiving van het levensgevoel zelf is er een in anti-individualistische richting’, wanneer wij Ir. Mussert als leidend beginsel hooren stellen ... ‘het voorgaan van het algemeen nationaal belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het persoonlijk belang’, wanneer wij van protestantsch-christelijke zijde het werkje van Dr. Beekenkamp, Mr. van Walsum en Dr. Rozemond: ‘Op weg naar een nieuwe Maatschappij’ ter hand nemen, dan moeten wij toch wel erkennen, dat al deze stemmen voortkomen uit één in wezen gemeenschappelijke visie op het huidig gebeuren. En wanneer wij dan daartegenover, ook uit verschillende groepen, stemmen hooren, waarvan de gemeenschappelijke ondergrond is ‘helaas tijdelijke crisis, doch daarna alles weer als van ouds’, dan mogen wij toch zeggen, dat de hoofdscheidslijn loopt tusschen aan de ééne zijde hen, die zoeken naar een nieuwe gemeenschap, dus ook een nieuwe nationale gemeenschap, aan de andere zijde degenen, die alleen ‘een crisis’ zien, zooals de 19de eeuw er reeds meer heeft doorgemaakt. Wij richten ons tot allen, die aan de eerst genoemde zijde van de hier aangegeven scheidslijn staan. Tot allen, die met ons meenen, dat wij slechts de keus hebben tusschen eenerzijds het zoeken van een nieuwe ordening en het aanvaarden van een nieuw levensgevoel, anderszijds het ondergaan met de oude ordening en het oude levensgevoel. Immers dezen zullen in de consequentie van hun inzicht ook belangstelling hebben voor een onderzoek naar de nationale gedachte, welke deze nieuwe tijd misschien historisch voor ons gereed heeft. Wij zouden ons ook gaarne richten tot degenen, die aan de andere zijde van de groote scheidslijn staan. Wij kunnen echter bezwaarlijk de hoop koesteren thans reeds belangstelling te zullen vinden en ons verstaanbaar te maken bij hen, die het gebeuren van dezen tijd voorshands nog slechts zien als een ongelukkig incident zonder andere dan tijdelijke consequenties. | |
[pagina 25]
| |
Wij moeten ons dus richten tot hen, die aan deze zijde staan, doch dan tot allen aan deze zijde. Wel tracht men vanuit het oude kamp de onderlinge scheidslijnen in het nieuwe kamp voor te stellen als ook het werkelijke nationale gevoel betreffende, doch, al willen wij het bestaan van die onderlinge scheidslijnen geenszins betwisten, zij betreffen niet het nationaal gevoel en het zoeken naar een levende, dus nieuwe nationale gedachte. Juist bij die partijen, welke de bewoners van het oude kamp zoo gaarne geheel buiten de natie zouden willen stellen, vindt men een hartstochtelijk zoeken naar een levende, dus nieuwe, nationale gedachte. De eenige reëele onderscheiding loopt dus hier tusschen hen, die op basis van dezen nieuwen tijd willen gaan zoeken en degenen, die zeker deel hebben aan hetzelfde dikwijls zoo sluimerende nationale gevoel, doch voorshands nog niet erkennen dat, wil het nationale gevoel in het heden leven, een op het heden gerichte nationale gedachte noodig is. | |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 26]
| |
die papist was, ondanks het gemis van het ware geloof toch nog wel burgemeester moest kunnen worden, mits van een niet al te groote gemeenteGa naar voetnoot1). De Orthodox-Protestantsche Liberalen zijn uitgestorven, althans officieelGa naar voetnoot2). Zij hebben echter, als openlijke verschijning uitstervende, aan de natie iets nagelaten. Zij lieten ons na een nationaal beeld van Willem van Oranje, doch een beeld waarin de christelijk-liberale erflaters hun eigen wezen hadden doen afspiegelen. Het was natuurlijk niet hun portret, doch wel hun gesublimeerd beeld, hetwelk zij getooid hadden met de trekken van hun eigen waarachtig en diep gevoeld ideaal. Het was voor hen dan ook een schilderij geweest, hetwelk zij naar omstandigheden als het beste wat zij te geven hadden, plachten aan te bieden nu eens aan een jubileerend liberaal voorman met een feestrede over Willems liberaliteit en verdraagzaamheid, dan weer aan een scheidend kerkeraads-lid met een treffende vergelijking tusschen 's mans calvinistische beginselen en die van Willem. De Orthodox-Protestantsche liberalen zijn niet meer. Het door hen geschapen Vader Willem beeld wordt echter nog steeds rondgedragen. De Protestantsch-Christelijken mogen bij voorkeur het ééne onderdeel van het beeld belichten, Vrijheidsbonders en Vrijzinnig Democraten het andere deel, zoodra men samenkomt om een nationalen feestdag te vieren, is ook het oude beeld weer compleet, zij het dan ook voorzichtigheidshalve thans diep gesluierd. Zulks zoowel om onderlinge moeilijkheden te voorkomen als speciaal met het oog op de Katholieken. De onwaarachtigheid van dit beeld ervaren wij, duidelijker dan door het verstand, door het feit, dat wij dit beeld in het levende heden nog wel kunnen gebruiken als pièce de milieu voor nationale plechtigheden en ook inderdaad nog steeds als zoodanig gebruiken, doch dat er vanuit dit beeld geen werkelijk bezielende, strijdende kracht meer in de natie stroomt, terwijl de levende Willem toch zoo bij uitstek het vermogen had krachten op te wekken. Hoe komt het dat bij nationale plechtigheden steeds nog ongeveer hetzelfde Vader Willem beeld in ons midden staat, niet als altoos, maar wel als een kleine eeuw geleden. Hoe komt het vooral, dat | |
[pagina 27]
| |
wel dit beeld er staat, doch geen werkelijk krachtig collectief gevoel dit beeld meer weet te beleven, zich aan dit beeld meer weet te verkwikken? De oorzaak kan zijn dat in Noord-Nederland het nationale gemeenschapsgevoel zoozeer verslapt is of althans was, dat geen tot een nationale gedachte behoorende beelden meer werkelijk konden leven. De oorzaak kan echter ook zijn, dat het beeld is verstardGa naar voetnoot1) en daardoor voor dezen tijd onreëel is geworden. Over dit laatste, over het inpassen van historische beelden en van de historie in het algemeen in de denkwijze en gedachtenkring, in de nooden en vreezen van het heden, willen wij nog een enkel woord zeggen. Wil het verleden bevruchtend werken op het heden, dan moet men uit het verleden naar voren halen juist datgene, wat op het heden nog of weder past, waaraan men voor het heden iets heeft. Men heeft zulks ook vroeger herhaaldelijk gedaan. Men zal het, nu wij weder een wending der tijden beleven, opnieuw moeten doen. Men begrijpe ons niet verkeerd. Nooit mag een onwaar beroep op de historie worden gedaan en de historici zijn geroepen daartegen te waken. Anderzijds echter mogen de historici niet van de in het heden levende natie als collectiviteit verwachten dat zij zich voor eenige andere historische feiten en verhoudingen zal interesseeren dan die, met behulp waarvan zich in het heden nog of weder het nationale gemeenschapsgevoel in een nationale gedachte kan uitdrukken. Hoe komt de historie tot de natie? Zeker niet doordat de natie of een noemenswaardig percentage van de natie de groote geschiedschrijvers raadpleegt. Neen, de resultaten van de historische wetenschap bereiken de niet aan wetenschap doende natie slechts door de tusschenschakels van leeraren en onderwijzers, incidenteel ook van allerlei gelegenheidssprekers en politici. Weten dezen hun hoorders of lezers te pakken, iets blijvends te bereiken, dan is het omdat zij de historie ‘levend’ maken, d.w.z. hun publiek in staat stellen de historie te transponeeren in eigen denkwijze en gedachtenkring, die van heden, zijnde de eenige waarmee het publiek vertrouwd is. Met name diegenen, wier arbeid niet onvruchtbaar is, gaan op deze wijze te werk. Zij beoefenen misschien in hun vrijen tijd de wetenschap der historie, maar de natie doet niets anders dan òf zoo snel mogelijk weer vergeten òf onder hun leiding en dus met inzuiging van de persoonlijke gedachten der tusschenpersonen het verleden in denkwijze, behoeften en gedachtenkring van het heden transponeeren. | |
[pagina 28]
| |
Hetgeen uit de historie net geestelijk bezit wordt der natie, wisselt dus, moet althans verandering ondergaan met elk tijdvak en elk geslacht van tusschenpersonen, die toch ook kinderen van hun tijd zijn. Zoo is het in alle nationaal sterke, althans in alle nationaal levende tijden gegaan. Zoo is het echter helaas de laatste halve eeuw niet meer gegaan. Althans een werkelijk collectief nationaal historisch bezit is niet meer aanwezig, ten minste niet meer anders dan als een schim aanwezig. Een schim van 50 à 80 jaar geleden, zooals wij hebben gezienGa naar voetnoot1). Onze bedoeling met het historisch gedeelte wordt nu duidelijk. Wij moeten in de eerste plaats naar voren brengen de gedachte, welke vroeger zoo dikwijls in moeilijke tijden althans aan het Noord Nederlandsche gedeelte der natie hulp en steun heeft gegeven. Dan moeten wij ons opnieuw met Willem van Oranje bezig houden, ten einde te onderzoeken of uit zijn leven en werken nog richtsnoeren en bruikbare bezielende gedachten voor dezen tijd zijn te putten en zoo ja, welke. Vervolgens moeten wij ons bezig houden met de veranderingen, welke vroegere nationaal-bezielende gedachten in verschillende tijden hebben ondergaan. Dit alles moet echter gericht zijn op de denkwijze en de gedachten, de nooden en vreezen van het thans aangebroken tijdvak, omdat de natie als zoodanig nu eenmaal alleen iets heeft aan datgene, wat in het heden getransponeerd kan worden. Voor alles willen wij Pompe's waarschuwing ter harte nemen, dat wie aan een Voorzienigheid gelooft, deze niet alleen in de historie, doch ook in het heden moet weten te vinden. Alles moet er dus op gericht zijn de aanwijzingen te vinden, welke de Voorzienigheid geeft omtrent de bange vraag ‘Wat moeten wij doen om onze Nederlandsche natie op zoo goed mogelijke wijze het komende geheel nieuwe tijdvak te doen ingaan?’ Maar is zoodoende niet feitelijk door het einddoel, ook de inhoud van deze studie reeds bepaald? Inderdaad, in zooverre wel, dat het geloof, dat er ook voor het heden een Voorzienigheid moet zijn te vinden, zoowel het onderzoek als de conclusie zal beheerschen. Echter niet in dien zin dat ook de door deze Voorzienigheid te geven aanwijzingen van te voren zijn gegeven. Deze te vinden en te trachten deze neer te leggen in een, noodwendig slechts vaag omlijnde, conclusie, is juist het doel van deze studie. | |
[pagina 29]
| |
Hoofdstuk IAfdeeling II - De bezielende gedachte in vroegere moeilijke tijdenWerd bezieling gebracht door de gedachte, dat Nederland toch was de Christelijke natie bij uitstek, omdat de Nederlanders meer als Christenen leefden, braver waren dan andere volken? Neen, al hebben de Hollanders in zonde en overmoed ook wel eens met die gedachte gespeeld, zij was toch niet de kerngedachte. In een thans minder bekend couplet van het Wilhelmus spreekt Willem van Oranje de kerngedachte uit in de woorden: ‘Maar God zal mij regeeren
Als een goed instrument,
Zal mij doen wederkeeren,
In mijnen regiment.’
De gedachte van een mensch of een volk als instrument Gods zonder dat het instrument zelf nauwkeurig weet waarvoor God het gebruiken wil en nog gebruiken zal, begrijpt men slechts door de vroeger zooveel gebruikte vergelijking van de Joodsche geschiedenis, zooals het Oude Testament deze schildert, met de geschiedenis van de Nederlandsche natie. Alleen met deze vergelijking worden ook de meest kenmerkende gedichten van Valerius begrijpelijk, zooals hieronder zal blijken. Het Oude Testament schildert ons het Joodsche volk geenszins als een bijzonder braaf volk, een volk dat daadwerkelijk leefde naar Jehova's ordeningen. Integendeel het is voor een groot deel gevuld met vermaningen wegens het niet naleven van Jehova's ordeningen, met vloek- en rampaanzeggingen der profeten als straffen voor zonden. En toch, dit is de leidende gedachte van het geheele Oude Testament, was het Joodsche volk het volk Gods. Dus niet omdat het braaf was en Gods wil deed, maar omdat God dit volk nu eenmaal had uitverkoren als een bijzonder instrument in zijn wereldbestel. Daarom bleef Juda als gesloten bijzondere eenheid behouden, totdat eindelijk uit haar de Christus was geboren. Toen werd het centrum, Jerusalem, verwoest en werden de Israëlieten verstrooid, terwijl door deze vernietiging van het centrum en deze verstrooiing, het zaad van het Christendom werd meegevoerd naar alle windstreken. Maar dat het zoo zou moeten gaan, dat dit Gods bedoelingen waren, daarvan wist het Joodsche volk in de tijden van het Oude Testament | |
[pagina 30]
| |
nog niets af. Het wist alleen, dat God hen had uitverkoren, omdat Hij bedoelingen met hen had. Ditzelfde heeft het Nederlandsche volk in bange doch groote tijden omtrent onze natie gevoeldGa naar voetnoot1). Alleen zoo is te verklaren een bij Valerius bewaard gebleven lied, hetwelk luidt: Geluckig is het Land
Dat God den Heer beschermt
Als daer met moord en brand
De vijand rontom swermt
De Hoeder Israëls
Die slaept noch sluymert noyt,
Hij helpt uyt veel gequels
Sijn volck, 't welck was verstroyt.
Oranje's in het Wilhelmus neergelegde gedachte van zijn taak als instrument Gods om de vreemde machten, die zich over de Nederlandsche natie gingen uitstorten, af te weren, ging van den leider, die geestelijk één was met zijn volk, over op de natie zelf. Oranje voelde zich als instrument Gods tot afweer van de vreemde tyrannie. Dat was het doel waarvoor hij als instrument rechtstreeks gebruikt moest worden. Waarheen hij dan echter de van vreemde tyrannie te bevrijden natie moest voeren, daarover heeft hij wel gedacht, daaromtrent heeft hij wel proeven genomen (De Hertog van Anjou, Koningin Elisabeth enz.), doch een vaste lijn heeft hij daaromtrent nooit ontwikkeld. En zoo werd ook de gedachte van de zich vrij makende Nederlandsche natie. Haar bestemming was om te bestaan, daar zij een instrument was, waarmee God zijn bedoelingen had. Welke deze bedoelingen waren lag in Gods raad besloten. In elk geval echter was zij instrument en meende men niet om bijzondere eigen deugden de bijzondere opdracht om voort te bestaan te hebben ontvangen. Voor haar zonden werd integendeel de natie telkens weder gestraft. Heere! keer van ons af,
U vertoorent aengesicht,
En door dees verdiende straf,
Ons verblint verstant verlicht:
Zoo teekende Valerius opGa naar voetnoot2). Was dan echter de natie niet om haar | |
[pagina 31]
| |
voortreffelijkheid, doch alleen in verband met Gods bedoelingen, weder gered, dan klonk het: Wilt heden Nu treden voor God den Heere
Hem boven Al loven Van herten seer,
End' maken groot sijns lieven naemens eere,
Die daer nu onsen vijand slaat ter neer.
| |
Hoofdstuk IAfdeeling III - De gedachte van het instrumentschap Gods Willems kerngedachte en roeping.Wanneer wij de meer populaire literatuur over den Zwijger inzien dan vinden wij daarin meestal slechts vluchtig aangestipt, dat zijn karakter (om de woorden van een recent gedenkboek te gebruiken) een ‘eenigszins gemengde godsdienstige ondergrond’ had. Zoo spoedig mogelijk verlaat men dan weder dit netelig terrein om te constateeren en op goede gronden te constateeren, dat Willem toch een diep godsdienstig man was, zijn leven gaf aan de hem door God geopenbaarde roeping om te dienen als instrument voor de bescherming van de Nederlandsche natie en het eigen karakter van die natie, tegen vreemde tyrannie. Vandaar gaat men dan, het netelige punt van den godsdienst voorspoedig gepasseerd zijnde, met welgevallen over in de bekende éloges op zijn verdraagzaamheid. Maar laten wij nu eens niet terugdeinzen van Willems ‘eenigzins gemengde godsdienstige ondergrond’. Wij mogen dan vaststellen, dat hij door Juliana v. Stolberg luthersch werd opgevoed, aan het Hof van Karel den Vijfde en in Brussel katholiek was, daarna weder lutherschGa naar voetnoot1) werd en ten slotte calvinist. Als Calvinist bleef hij echter verwerpen de later door de Dordsche synode als art. 36 der geloofsbelijdenis gecanoniseerde doelstelling der overheid ‘om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen’. In tegenstelling hiermede slaagde hij er in om tegen den zin van zijn eenig overgebleven broeder, den Gelderschen stadhouder en den vader der Unie van Utrecht, in het oorspronkelijk artikel 13 van de Unie van Utrecht te doen opnemen ‘dat een yder particulier in sijn Religie vrij sal mogen blijven en dat men niemand ter cause van de Religie sal mogen achterhalen of ondersoeken, volgende de voorgeschreven Pacificatie tot Gent gemaeckt’. | |
[pagina 32]
| |
Moet men uit dit zoo herhaaldelijk veranderen van kerkgenootschap naast zijn groote inspanning voor de godsdienstige verdraagzaamheid, afleiden, dat in werkelijkheid de verdraagzaamheid zijn godsdienst was? Neen, hij was geheel vrij van de rationalistische complexen, die sedert de Fransche Revolutie vele geesten gingen beheerschen. Voor den man, die zich tot in zijn laatsten snik tot God wendde, in zijn apologie, toen hij wist dat het einde door moordenaarshanden moest komen, stelde: ‘Nochtans, wij hebben groote oorsaecke om Godt te dancken, dat hij dit heylighe saet, d'welck hij selve in ons ghesaeyt hadde, niet en heeft laten versticken’, was God niet eenig humanistisch idee, doch werkelijk God de Vader, aan Wiens wil de mensch schuldig is zich te onderwerpen. Zou trouwens ooit eenig humanistisch tolerantie-ideaal, iets anders dan een bevel van God, een vader er toe kunnen brengen zelfs zijn eerstgeborene te offeren, zooals Abraham bereid was Izak te offeren, Willem van Oranje zijn oudsten zoon Philips Willem offerdeGa naar voetnoot1). Zoo leefde Willem Gods bevel na om als instrument te dienen voor Gods bedoelingen. Het verschil tusschen hem en de theologen van die dagen was echter, dat voor hem God niet was een katholieke, luthersche of calvinistische God, doch de eenige God van het op historische basis gewortelde Christendom. Wij zeggen dat hij hierin verschilde met de theologen en denkers van die dagen. Hij verschilde echter niet met de onbewuste gedachten van de overgroote meerderheid van het toenmalige volk. Hij was immers een geroepen leider! Dat voor het volk Roomsch en Protestant toen nog niet twee wel onderscheiden begrippen waren, is voor lezers van de 20e eeuw moeilijk duidelijk te maken. Voor Protestanten zegt misschien de volgende vergelijking iets: Stel in een gemeente gaat het ééne deel voor liturgische diensten voelen, het andere deel niet. De predikant besluit voortaan des ochtends liturgische diensten te houden, met de avondbeurten op de van ouds gebruikelijke wijze voort te gaan. Deze gemeente zal zich geenszins voelen als in twee deelen gesplitst en sommige lidmaten zal men dan eens bij een ochtendbeurt, dan eens bij een avondbeurt opmerken. Zij voelen (in tegenstelling met sommige anderen) geen kardinaal verschil tusschen de twee soorten diensten | |
[pagina 33]
| |
door denzelfden predikant in dezelfde kerk geleid. Wij gelooven dat zij gelijk hebben, doch de toekomst kan het ook anders leeren. Iets dergelijks deed zich in de 16de eeuw voor, toen het zonder opzien te baren kon gebeuren, dat een geestelijke 's morgens de mis opdroeg ter wille van het ééne deel van zijn parochianen, 's middags ter wille van het andere deel een dienst leidde met bijbellezing, psalmgezang en predikingGa naar voetnoot1). Dat kenschetst het volk en de lagere geestelijkheid (en zelfs een deel der hoogere) van die dagenGa naar voetnoot2). Alleen in de theologische centra (Concilie van Trente, Jezuïeten, Calvijn) zag men dat de consequentie van het protesteeren en reformeeren binnen de oude kerk noodwendig moest voeren naar een splitsing tusschen een oude en nieuwe kerk. Was Willem een theoloog? Allerminst. Maar was Willem aan de volksziel verwant? Natuurlijk, want anders had zijn leiderschap onmogelijk als van nature kunnen ontstaan. Kan hij, die begon een volk in den strijd te voeren waarvan nog geen 5% bewust Calvinist was, doch ook geen 5% Katholiek naar het hart van Philips, hij die een uit geloof en roeping levend Christen doch allerminst een theoloog was, zijn kracht geput hebben uit een geheel andere voorstelling dan die van het volk; een voorstelling welke op dat oogenblik nog elk psychisch contact tusschen het volk en den leider onmogelijk gemaakt zou hebben? Neen dat is onmogelijk. Zijn vaste geloof in zijn instrumentschap Gods maakte hem den leider van den strijd tegen vreemde tyrannie, doch een speciaal calvinistische of speciaal katholieke God kan hij niet aan zijn volk ontleend hebben en heeft zijn volk ook nooit door hem hooren verkondigen. | |
[pagina 34]
| |
Van de opstandelingen bleken al spoedig de nog spaarzame Calvinisten de hardste, felste en meest onwankelbaren. Is het te verwonderen, dat zij overwicht kregen en dat ook Willem, voor wien de Nederlandsche opstand tegen vreemde tyrannie het zijn leven beheerschende gebod Gods was, zich tot hen aangetrokken gevoelde? Is het te verwonderen, dat hij zich tenslotte het meest op zijn plaats gevoelde in de kerk van degenen, die zijn meest beproefde helpers in zijn hem door God opgelegde taak bleken? Maar heeft hij ooit van belangstelling in theologie of dogmatiek blijk gegeven, hetzij toen hij van luthersch roomsch, hetzij toen hij van roomsch weder luthersch, hetzij toen hij van luthersch calvinistisch werd? Immers neen. Maar wanneer al deze vragen met ‘neen’ beantwoord moeten worden, dan mag men ook zelfs de suggestie niet meer toelaten, dat het Calvinisme hem tot den opstand tegen Philips heeft gebracht, moet men integendeel erkennen, dat de opstand tegen Philips Willem tot het Calvinisme heeft gebracht. Toen diegenen, die het krachtigst en meest volhardend aan zijn roepstem gehoor gaven, de Calvinisten bleken te zijn, moest voor den man, die zoozeer leefde uit ‘God en zijn roeping’ het Calvinisme wel de meest dichte benadering van het ware schijnenGa naar voetnoot1). Welke gedachte zich des te gemakkelijker opdrong aan den man, die zich (in tegenstelling tot zijn achter-kleinzoon den Koning-Stadhouder) voor theologie niet interesseerde. Zoodra echter calvinistische theologen in strijd kwamen met datgene, wat hij als zijn roeping wist, dan stelde hij zich tegenover hen op een wijze, die b.v. den calvinistischen ijveraar Guy de Bray hem ‘un méchant malheureux’ deed noemenGa naar voetnoot2). En wanneer men volledige klaarheid wil omtrent datgene, wat voorzichtige feestredenaars vagelijk als Willems ‘eenigzins gemengde godsdienstige ondergrond’ aanduidenGa naar voetnoot3) dan moet men zich afvragen wat Willems levensgang, gegeven zijn godsvertrouwen en zijn roeping zou zijn geworden, wanneer Koning Philips eens inplaats | |
[pagina 35]
| |
van een katholiek ijveraar een calvinistisch ijveraar ware geweest en de Nederlanden in ± 1560 een calvinistisch land, doch met katholiseerende tendenzen. En indien Philips dan eens Alva gezonden zou hebben om met de Nederlanders, die katholiseerende tendenzen hadden, te handelen zooasl Calvijn met Michaël Servet handelde, d.w.z. zooals Alva met de hervormingsgezinden handelde! Wij zullen hiermee niet voortgaan. Wij meenen de nadere beschouwing van Willems ‘eenigzins gemengde godsdienstige ondergrond’ ver genoeg te hebben uitgewerkt om tot het trekken van conclusies over te gaan, waarvoor deze ‘eenigzins gemengde godsdienstige ondergrond’ natuurlijk in verband gebracht moet worden met de reeds eerder uitgewerkte gedachte van instrumentschap, dienaarschap Gods. Een zoo sterke gedachte van dienaarschap Gods, dat zij Willem (zooals wij gezien hebben) tot een bereidheid leidde, welke wat geestesgesteldheid betreft, slechts is te vergelijken met Abrahams offer van Izak.
Onze conclusies zijn dan de volgende:
Primo. Willem werd voortgedreven door de reeds in de tweede afdeeling van dit hoofdstuk besproken kerngedachte, in welke hij was een instrument Gods om de vreemde machten, die zich over de Nederlandsche natie gingen uitstorten (Alva en de Spaansche troepen) af te weren. Daarvoor was hij het door God geroepen instrument, doch waarheen hij dan verder die bevrijde natie moest voeren, dat was in Gods raad verborgen. Hij was instrument en door hem werd de natie op haar beurt instrument, eveneens instrument met de taak zichzelf, van vreemde machten vrij, voort te doen bestaan voor in Gods raad gelegen bedoelingen.
Secundo. Wat betreft concreten godsdienstvorm moest voor Willem, in wiens zieleleven de onder Primo omschreven Goddelijke opdracht de allereerste plaats innam, innerlijk telkens die christelijke godsdienstvorm het meest de waarheid benaderend voorkomen, welke het meest bij zijn roeping aansloot. Voor een leider echter, die het beeld van een bij het begin nog hoogstens voor 5 procent bij zijn einde nog slechts voor ongeveer 10 procentGa naar voetnoot1) calvinistische natie, in zich zelf reproduceerde, werden de begrippen God en godsdienst in diepste kern beheerscht door de toen nog onbewuste gedachte, welke eerst ruim twee eeuwen later door Dr. Kuyper bewust geformuleerd werd als grondslag voor samenwerking tusschen Katholieken en belijdende Protestanten. | |
[pagina 36]
| |
Na Willems dood heeft de Nederlandsche natie zich nooit meer in één en denzelfden man gereproduceerd, hebben de Calvinisten tijdelijk onze nationale gedachte omgebogen en gemonopoliseerd, waarover in Hoofdstuk II nader. Na Willems dood was zulks bij de voortgaande splitsing en zich langzamerhand aan het geheele volk openbarende tegenstelling der beide christelijke godsdiensten ook wel niet anders mogelijk. Toen de splitsing echter door verloop van eenige eeuwen inplaats van een schrijnende wonde een feit - weliswaar nooit een als juist erkend feit, maar toch practisch een feit - was geworden, toen werd de tijd rijp, waarin Dr. Kuyper de gedachte van de ‘gemeenschappelijke wortel des geloofs’, dezelfde gedachte waarop Willem onbewust gestoeld had, tot bewust leven kon brengen. Daarom was Kuyper de groote speler op het klavier der volksconscientie, omdat hij een ‘leider’ was, evenals Willem. Wanneer wij dus spreken over de geschiedenis van onze nationale mythe, dan loopt de lijn van Willem van Oranje over KuyperGa naar voetnoot1). Doch al erkent men, dat Kuyper slechts reikte tot de knieën van Willem, dat Kuyper dikwijls heil voor politieke partijen zocht door antithese waar Willem heil voor de natie nastreefde in synthese, dat ook Kuyper in verband met in het volgend hoofdstuk te bespreken redenen het Vader Willem beeld niet van 17de eeuwsche calvinistische retouches en daardoor ook niet van 19de eeuwsche liberale retouches kon reinigen, ook al erkent men dit alles, dan neemt zulks niet weg dat Kuyper zulk een blijvende stempel op ons politiek leven heeft kunnen drukken juist omdat hij bewust maakte een groote gedachte, welke ook Willem van Oranje beheerscht had. | |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 37]
| |
Nederlanden verwekte nationale gedachte in 3½ eeuw zoo menige vervorming heeft ondergaan, dat het wel een bewijs van haar buitengemeene primaire kracht genoemd mag worden, dat zij er nog niet geheel aan is bezweken. Werd de gemeenschappelijke doelstelling en de gemeenschappelijke levenswil, onder Willems leiding, gevonden in de gedachte, dat het Gods wil was, dat de Nederlandsche natie zich zoude inspannen om, vrij van vreemde machten, als afzonderlijk instrument te kunnen dienen voor Gods bedoelingen, reeds in het laatste deel van Willems leven en eerst recht na zijn dood, mengde zich daarin een verder strekkende gedachte. Het was de gedachte, dat men toch eigenlijk ook wel een schema bezat voor Gods verdere bedoelingen met Zijn in de Nederlandsche natie gevormd instrument. Dat men langzamerhand ging meenen omtrent Gods bedoelingen met onze natie toch wel zekerheid te hebben, was een uitvloeisel van het feit, dat de tegenstelling tusschen Protestantisme en Katholicisme langzamerhand tot het bewustzijn van de natie als zoodanig ging doordringen. Inplaats van weinigen, gingen velen begrijpen, dat men niet meer bezig was met protesteeren in en hervormen van de aloude kerk, doch met de stichting van een nieuweGa naar voetnoot1) kerk. Waar men thans bewust, mede voortgedreven door den tot permanenten oorlog geworden opstand, een nieuwe kerk ging stichten, kon het niet uitblijven, dat de gedachte van de Nederlandsche natie als instrument Gods zich ging associeeren met de nieuwe kerk en de nieuwe leer, die in die natie groeiden. Dit verlengstuk aan de oorspronkelijke nationale gedachte was in het Zuiden één der factoren, welke den opstand aldaar deed mislukken doordat velen zich terug trokken, doch werd in het Noorden een extra factor van kracht, welke de geheele groote tijd van de Republiek der Zeven Provinciën heeft beïnvloed. Zij dreef de Hollandsche vloot onder de Ruyter naar Napels om de Hongaarsche predikanten van de galeien te bevrijden, zij gaf den Amsterdamschen dominees de kracht en het zedelijk gezag om van de Staten, van de hoogste overheid des lands, de terugroeping van onze vloot van La Rochelle af te dwingen, evenals in het oude Israël de Profeten zoo dikwijls de Koningen met vloekaanzegging en vermaning hadden kunnen beïnvloeden. Zij dreef ook den Koning-Stadhouder voort als door God geroepen tegenspeler van den ‘goddeloozen Lodewijk’ en deed dezen Oranjevorst met zijn zwak lichaam doch fel geloovige ziel, aan zijn slaap den tijd ontrukken om naast zijn geniale politieke | |
[pagina 38]
| |
en militaire combinaties nog persoonlijk aandacht te wijden aan de bestrijding van het vloeken der soldaten te velde.Ga naar voetnoot1) De strijd waarvoor hij de Nederlandsche natie in 1672 opriep naar de Hollandsche waterlinie, dien hij voerde in Engeland, in Ierland en op de slagvelden van België, was dan ook waarlijk de laatste groote strijd met wereldsche wapenen tusschen het Protestantisme en het KatholicismeGa naar voetnoot2). Zoo moest de Nederlandsche nationale gedachte zich wel vervormen, terwijl deze vervorming in een veel later tijdvak als van zelf weder andere misverstanden moest uitlokken.
Waar niet de geheele geschiedenis van ons vaderland, doch slechts de geschiedenis van onze nationale gedachte onderwerp van deze studie is, kunnen wij de 18de eeuw overslaan. Die eeuw correspondeert niet met een afzonderlijk tijdvak van onze nationale gedachte. In de Gouden Eeuw was, zooals hierboven besproken, de oorspronkelijke gedachte vervormd, doch de vervormde nationale gedachte had zelfs nog een grooter samenbindende kracht dan de oorspronkelijke, kon echter anderzijds nooit meer de geheele natie omvatten. Dat was het tweede tijdvak van de nationale gedachte. Uit de 18de eeuw valt slechts het langzame afstervingsproces van de samenbindende gedachte van de Gouden Eeuw te melden, terwijl er uit nationaal oogpunt niets anders voor in de plaats kwam. Wel werd het geleidelijk ontstaande vacuum in de tweede helft dier eeuw opgevuld met uit Frankrijk overwaaiende brokstukken van gedachten, die daar bezig waren de groote ontbranding van de Fransche volksziel voor te bereiden, welke wij Fransche Revolutie noemen. Het einde der 18de eeuw zag de noodwendige ontknooping. De verdwijning van onze nationale gedachte, het binnenhalen van Fransche gedachten, deed ten slotte de Franschen zelf binnenhalen, die ook weer deden wat logisch was, namelijk het geestelijk gefailleerde Nederland liquideeren en bij Frankrijk voegen. Uit nationaal oogpunt is het tijdvak van 1813 tot op heden een werkelijke tragedie. Datgene wat in de tweede helft van de 18de eeuw voor de Nederlandsche natie doorging was als natie niet tragisch, omdat het geen natie was, doch, algemeen gezienGa naar voetnoot3), slechts een groep betweterige onderling kijvende individuen, welke groep als | |
[pagina 39]
| |
groep verdiende te worden opgeheven, zooals zij dan ook werd opgeheven. Na het vertrek der Franschen in 1813 was echter onder den druk der beproeving een nationaal gevoel opnieuw ontwaakt. Vergeefs echter heeft dit opnieuw ontwaakte nationale gevoel geworsteld om ook een bewuste nationale gedachte, een bewust gemeenschappelijk levensdoel, een bewusten gemeenschappelijken levenswil te vinden. Geworsteld, want zonder zulk een nationale gedachte kan het nationale gevoel aan het volk niet geven, datgene wat het, speciaal in moeilijke tijden, boven alles noodig heeft, namelijk gemeenschap. Evenals noch een man alleen, noch een vrouw alleen, den kinderen den steun, opvoeding en beschutting van de gezinsgemeenschap kan geven, zoo kan ook nationaal gevoel zonder nationale gedachte op den duur een volk niet geven wat het noodig heeft om in het wereldgebeuren als natie duurzaam te blijven bestaan, evenmin als een eenzame, niet met het nationale gevoel gehuwde en dus steriele gedachte, zulks zou vermogen. Zoo heeft ook na 1813 het herboren Nederlandsche nationale gevoel gezocht naar een haarGa naar voetnoot1) passende nationale gedachte, doch te vergeefs. Herboren zeggen wij. Maar niet herboren zonder herinnering. In de eerste plaats zat de vernederende Fransche knechting haar dwars. Wat zou beter middel zijn om dit uit te wisschen dan zooveel mogelijk aan te knoopen bij het daaraan voorafgaand tijdvak? Het laatst daaraan voorafgaand tijdvak was echter ook niet opwekkend. Maar daarvoor, toen was de Gouden Eeuw geweest. Ook die lag nog in de herinnering. Dat was historisch nog het minst veraf gelegen tijdvak, waarin nationaal gevoel zich aan nationale gedachte had weten te paren en zoo aan de natie een krachtig leven had gegeven. Hoe dat echter precies gegaan was, dat kon men helaas niet meer vatten. Natuurlijk konden de historici het wel verstandelijk uitzoeken en waarschijnlijk hebben zij dat ook wel gedaan, maar woorden konden nu eenmaal niet meer in een collectiviteit tot leven roepen datgene, wat voor die collectiviteit onherroepelijk voorbij was. Het eenige wat nog werkelijk algemeen leefde, was de herinnering, dat er een Gouden Eeuw geweest was en de herinnering dat de nationale gedachte toen eng met specifiek calvinistische doelstellingen was verbonden. Zoo was het, dat het in het begin van de 19de eeuw herboren nationale gevoel, meteen een schijnhuwelijk deed, namelijk met de schim van de nationale gedachte uit de Gouden Eeuw. Zoo hoorden nationaal gevoel en specifiek calvinistische doelstellingen weer | |
[pagina 40]
| |
‘zoo'n beetje’ bij elkaar, al snapte niemand er het rechte van en kon men er slechts displezier van beleven, vooral in het Zuiden. Trachtte men aldus de Fransche overheersching en het daaraan voorafgegane vervaltijdvak uit de gedachten weg te dringen en aan te knoopen bij het historisch naastgelegen grootsche tijdvak, bij dit alles haalde men een naam uit een nog vroeger tijdvak en wel dien van Willem van Oranje. Het optreden van Koning Willem I voerde van nature de gedachten van de natie opnieuw naar Prins Willem I. Om het meer centralistische staatsbestel te verankeren was het koningschap ingevoerdGa naar voetnoot1) en om het koningschap goed te verankeren, en dat wilde ieder, moest ook de grootste voorvader van den nieuw opgetreden koning meer naar voren komen in het nationale gevoelscomplex. Het tijdvak waarnaar men keek was het naar verhouding jongste tijdvak, dat nog grootsch was geweest, doch uit een nog verder afgelegen tijdvak haalde men Willem van Oranje weer op. Zijn naam werd nuGa naar voetnoot2) ook verbonden aan de vage combinatie tusschen nationaal gevoel en specifiek calvinistische doelstellingen. Willem van Oranje, ontrukt aan zijn tijd, werd genoopt arm in arm te wandelen met de gedachten der Gouden Eeuw, werd de man die door het Calvinisme tot zijn heroïsche worsteling was gebracht, inplaats van de man, die door zijn groote levenstaak ook tot het Calvinisme was gekomen. En zoo wordt hij op vele plaatsen niet theoretisch maar wel practisch nog thans dikwijls aan de kinderen voorgevoerd. Aan onze natie als geheel moest deze wonderlijke combinatie echter al spoedig wat drukkendGa naar voetnoot3) op de maag gaan liggen, zooals wij nader zullen zien in de tweede afdeeling van dit hoofdstuk, waar wij ons meer speciaal met de Katholieken zullen bezig houden. Gelukkig bracht de invloed van het reeds spoedig opkomende liberalisme ontspanningGa naar voetnoot4). | |
[pagina 41]
| |
Men zat met de moeilijkheid hoe het mogelijk was dat Willem eenerzijds om het Calvinisme een opstand ontketende (dat was voor het volk door de combinatie van Willems naam met de herinnering aan de Gouden Eeuw axioma geworden), anderzijds t.a.v. de verdraagzaamheid een geheel andere opvatting had gehad dan Calvijn zelf. En Calvijn zelf moest in en voor dien tijd toch zeker wel geweten hebben wat Calvinisme was. De voor het liberale tijdvak eenig mogelijke en voor de liberalen tevens hoogst gelukkige oplossing was om de verdraagzaamheidsgedachte, de liberaliteit, nog boven het godsdienstige als kerncomplex en drijvende kracht van Willems zieleleven te stellen. Natuurlijk niet officieel, doch wel practisch voor datgene wat in het volk werd ingedragen. Zoo ontstond het calvinistisch-liberale Vader Willembeeld, waarover wij in een eerder hoofdstuk hebben gesproken en hetwelk de uit de oude liberale partij wegvloeiende orthodox-protestante liberalen naar de nieuwe protestant-christelijke partijen hebben meegenomen. Het begin van de 19de eeuw had den volke de schim van de Gouden Eeuw, bekroond met het daarbij niet passende hoofd van Vader Willem, als nationale gedachte voorgezet. Toen deze groteske verschijning door haar practische onbruikbaarheid op den achtergrond geraakte en zelfs schadelijk dreigde te worden voor het gemeenschappelijke nationale gevoel, kwamen de liberalen te hulp. Met groote volharding demonstreerden zij in het Vader-Willem-hoofd de liberale verdraagzaamheid als bezielend kerncomplex en weefden daaruit dichte sluiers, welke zij vooral drapeerden om de calvinistische romp. Zoo bleef slechts over een heer met een vaag liberaal-verdraagzaam kerncomplex in het hoofd en steeds op de tong, een ‘eenigzins gemengde godsdienstige ondergrond’ in de diep versluierde borst. Voor de natie was inderdaad bereikt - het past dit te erkennen - dat het beeld ongevaarlijk was geworden, maar tevens was nu elke mogelijkheid tot het wekken van een de collectiviteit bezielende kracht weggenomen. Rest nog de vraag hoe het is te verklaren dat Dr. Kuyper, die plotseling weder onze oorspronkelijke nationale gedachte, niet | |
[pagina 42]
| |
bewust, maar wel door het gevoel, benaderd heeft (de reden ook van zijn geweldigen invloed), het boven geschetste calvinistisch-liberale Vader-Willem-beeld niet in stukken heeft geslagen en als opgebouwd uit in wezen heterogene deelen naar den afvalhoop heeft verwezen. Voor Kuyper zou echter het radicaal opruimen van het door hem aangetroffen calvinistisch-liberale Willem-beeld eigenaardige moeilijkheden gebaard hebben. Immers diep onder de sluiers strekte toch altijd nog de romp van het beeld zijn steenen handen naar specifiek calvinistische doeleinden uit! Het is ook maar gelukkig dat Kuyper deze zaak is voorbijgegaan en het aan de behoeften en de constellatie van een volgend tijdvak heeft overgelaten de parallel te trekken tusschen zijn samenbindingsarbeid onder Protestanten en Katholieken en Willems oorspronkelijke samenbindende gedachte. Het calvinistisch-liberale Willembeeld verdwijnt voor de natie als zoodanig vanzelf wel onder het steeds dichter wordende sluier-web. Had Kuyper zelf reeds het werk ondernomen, aan zijn Calvinisten de laatste gedachte aan een hun toekomende bijzondere claim op Vader Willem te ontnemen en had hij zelf het door hem toch logisch voorbereide werk ondernomen ons den echten Vader Willem terug te geven, Willem zou eenerzijds wel reeds toen weder een breedere basis hebben gekregen. Anderzijds echter ware te vreezen geweest, dat Kuyper niet had kunnen nalaten ook daarin een element van antithese tegenover het andere volksdeel te leggen! En dat ware toch allerminst in Willems geest. Kuyper was een groot leider, maar hij was toch ook wel heel erg partij-politicus. De politiek verdeelt, doch de nationale gedachte vereenigt. Daarom is het ook geenszins te betreuren, dat Kuyper, hoewel het hervinden van de oorspronkelijke nationale gedachte door zijn leidersinstinct voorbereidende, de concretiseering aan een volgend tijdvak heeft overgelaten. (Wordt vervolgd). |
|