| |
| |
| |
Jan Engelman Willem Nieuwenhuis †
Men denkt het eerst aan zijn gelaat en gestalte. Dat gelaat had, in de manier waarop het gevormd, gesneden was, in de aaneenligging zijner vlakken, maar ook in zijn kleur, iets van een geuzengezicht. Het is wonderlijk genoeg. Maar tegelijk was er spitsheid in en ironie, een angelsaksisch getinte ironie, waaraan vooral de welving van den neus medewerkte. Ja, soms, als de dwaasheid van een tegenstander zijn spotlust opwekte, kon dit gelaat zelfs een sardonische uitdrukking krijgen. Direct daarna werd deze getemperd tot wat men ‘ondeugend’ noemt. Want hij kende nimmer afkeer of spot om er zelf van te genieten, hij kon er mee spelen, doch liet zich niet gaan in haat. De grondtrek van zijn wezen was vereering, koesterende liefde, verheugenis om het Zijn en het geschapene. Dit dus had ook den boventoon in zijn gelaat, waarvan de oogen keltisch konden staan, verlangend, droomerig (en soms met die zoetheid, welke alleen den katholiek, den Maria-vereerder eigen is). Maar ook wel weemoedig, want er was veel wat hij missen moest van de vreugden der aarde: pijn en lijden, naar lichaam en geest, teekenden zich af op dat levendige aanschijn. Zijn hoofd stond groot, een weinig als bij een kobold, op het kranke lichaam, dat zich nog wonderlijk rap kon bewegen. ‘Ga maar vooruit, ik kom wel!’ riep hij, als wij een tram zagen aankomen die we halen moesten, en men stond nauwelijks op het achterbalcon of daar was hij ook al, zoo kwiek als een scholier die meespeelt, den stok vooruit, en zich met een ruk, de vrije hand aan de koperen greep, opheffend. Dat stokske, het was zijn trouwe kameraad, en het verdient een lied, een ode bijna, gelijk Vondel er een dichtte voor het stokske van Van Oldenbarneveldt. Het steunde, in zijn
| |
| |
gestalte, wezenlijk een stuk van het katholieke openbare leven. Op de vergaderingen waar hij bij hoorde was het stokske vermaard:
Hoe dikwijls streckt ghij onder 't stappen
Naer 't hof der Staeten stadigh aan
Hem voor een derden voet in 't gaen
En klimmen op de hooge trappen....
De vergadering, criant-vervelend en op haar beurt verveeld, blies even uit. De heeren hadden gesproken, de heeren waren bestreden, en de heeren hadden opnieuw gesproken. Dan gaf Willem zich op voor een vervolg-debat en strompelde naar het gestoelte der oneenigheid, dat zoovelen bracht tot het gestoelte der eere. Tok-tok-tok, ging het stokje, en iedereen keek toe hoe dat af zou loopen. Het werd een beetje stil in zoo'n hol vol rook en menschenlucht, de aandacht spande zich op den man die daar ging achter zijn stampend stokje aan, op den zwaai waarmee hij zich in den katheder heesch, op den smartelijken trek in zijn gelaat. Nooit heeft hij er mee gecoquetteerd - maar als zijn hoofd boven den katheder was verschenen, had Nieuwenhuis reeds een aandacht die anderen niet ontvingen en vóór hij den mond tot spreken opende al een vreemd gezag. Wat voelde men in hem?
Dat geest en lichaam elkander zeer mogen beïnvloeden, maar dat men een krank lijf kan bezitten, een lichaam dat diensten weigert, zonder iets te missen aan scherpte en bewegelijkheid van geest. Dat de geest, in zulk een geval, juist meer viriel, dapperder en leniger kan wezen dan bij de al te gezonden en evenwichtigen. Was het niet hierdoor, dat Nieuwenhuis, in het debat, bij zijn tegenstander altijd een detail der redeneering wist te vinden, aan anderen niet opgevallen, waarin de man zich ernstig bloot gaf? Hij peuterde dat detail los, niet met de geroutineerde handigheid van den beroepsdebater - tegen wien degenen die zijn meerderen zijn,
| |
| |
degenen die gelijk hebben, niet kunnen of willen optornen, althans niet voor het forum van een makkelijk meegesleepte menigte, welke luisterend en applaudisseerend veel vervalscht -, maar hij wikkelde het zoo subtiel en omzichtig los als een heelmeester het verband van een pijnlijke wonde losmaakt. De bres veroverd, trok hij zacht aan de pijlers van het betoog, dat neerstortte als een suikeren banketbakkershuis. Dan kwam een citaat uit zijn Franschen tijd, dan een beroep op de beste instincten en sentimenten van zijn tegenstander, en een verzoenend slot altijd, zelfs naar hij warmhartig was uitgevallen tegen sprekende onrechtvaardigheid.
Dit was een waarachtige en edele lenigheid van geest. Bij Willem Nieuwenhuis beteekende zij alles eerder dan gebrek aan karakter. Hij kon de geachte vergadering arde waarheden voorhouden, hij hield ze ook zonder ophouden aan een breedere menigte voor in krant en tijdschrift, maar de manier waarop hij zijn gedachten inkleedde, zijn woorden koos, was vol zwier, vol feestelijkheid dikwijls en vol geduld voor anderer zwakheid. Immers, hij beminde de menschen en had veel geloof in hun goedheid, ook waar zij dwalen. Hij was een groot vriend van de intimiteit van het katholieke leven, daar waar het zuiver en eenvoudig is, niet snorkt, niet den parvenu speelt, den opgeblazen gevechtsklare of den scherprechter. Hij was, om het precies te zeggen, een vriend van het volk. Maar, als een echt democraat, als een democraat die niet den grauwen buitenkant, niet de massa en het getal bemint, doch de innerlijkheid en het blijvende, zocht hij naar ziel, naar wezen, naar kleur, naar individualiteit. Wat hem voor dit volk het meest deed werken was de wetenschap, dat de luchten zwaar en laag hangen op talloozen, in dit donkere tijdperk, en dat het leven, als de een niet nam wat den ander toekomt, als Caïn zijn broeder niet vermoordde onophoudelijk, zooveel lichter en heerlijker zou kunnen zijn,
| |
| |
dat het onuitroeibare leed van het tranendal dan zooveel te wijzer kon worden aanvaard als onvermijdelijk en te dragen in berusting.
‘Onze paedagogie’, zoo schreef hij in de aflevering die Dietsche Warande & Belfort in 1928 wijdde aan de R.K. Jongeren in Nederland, ‘onze paedagogie schijnt te veel te bestaan in reeksen waarschuwingen - loop daar niet, want dan val je; blijf daar niet staan, want dan komen aanstonds de ongeloovigen’. En ook ons offensief, gevolgd op het defensief, was hem te luid van gerucht. ‘De waakhond blijft bassen om de zielen te bekeeren’, spotte hij. ‘Wij moeten niet zoo prat gaan op het behoud van Schaepman's erfdeel, terwijl wij het erfdeel van Thijm begroeven in de vaderlandsche klei, die we nog wat aanstampten met de klompen onzer botheid’. Een van de meest bitse woorden, bij dezen huisgenoot die feilen toonde. In de laatste maanden vóór zijn dood gaf hij, mondeling, herhaaldelijk te kennen, dat het óók gold voor een soort van ‘jongeren’, dat uit spijt en rancune zich tegenover vroegere makkers gedraagt met een minheid, die de gemeenste revolver-journalistiek ver overtreft. Hij had daarvan een zéér fellen afkeer.
De keerzijde vond hij in den eenvoud en de zuiverheid der binnenkamers. Hoe oprecht was hier zijn hartelijkheid! ‘Er is een schoone beslotenheid’, zoo ging hij in Dietsche Warande voort, ‘een schoone intimiteit, met een zilverglans als op werk van den Delftschen Vermeer, in dit oude katholieke leven, waar 't na al de gepaste vermaningen te hebben aangehoord, schuchter het huis opzoekt, met het blonde licht achter de vensters en de luiken. Er hangt een geur over dat stille katholieke leven, als opstijgt uit vergeelde bladeren van een oud gebedenboek. Dit leven is zoo eerbiedig en waardig, klein en samengetrokken onder den lichtkring der huiselijke lamp, doch met een kern van gouden licht, de stilte toeft
| |
| |
hier als op de stukken der primitieven. Zonder aandeel aan het cultureele leven der natie, tevreden met het nauwlijks ontleede besef vreemde eenden te zijn in de vaderlandsche bijt, werd hier een erfdeel van trouw bewaard en ongeschonden overgeleverd aan de nieuwe geslachten’.
Wat hij daarna vroeg, was vooral een breed en onbevreesd contact tusschen het katholieke volksdeel en de nationale cultuur, ‘vooral in hare fijnere vertakkingen, met name in de kunst’. Er was hem veel te veel argwaan daartegen, veel te veel angst voor het ‘samenrotten’ van allerlei vijandelijke machten. Hij vroeg, met andere woorden, precies hetzelfde, wat Anton van Duinkerken thans, meer dan zes jaren later, opnieuw vragen moet aan den kop van deze aflevering. ‘Cultuur en leven, in alle wederzijdsche invloeden en spanningen, vormen een groeiproces’, zei Nieuwenhuis. ‘Een roos bot niet eerder uit door revolverschoten, en het viooltje schiet niet fleuriger en vlotter uit den grond, wegens de klewang-wettende strijdzangen, die een organisatie aanheft’.
Psychologisch, in zijn persoon, kan men deze desiderata waar het maar éven pas gaf door hem geuit, begrijpen als men weet, dat er in dien moedigen man, die ruim zijn deel van leed heeft ontvangen, een groote behoefte aan vreugde leefde. Zijn humaniteit was niet ziekelijk, maar een sterk en klaar verlangen naar licht en schoonheid. Dat kon hem overvallen met hartstochtelijke vlagen, in zijn donker kloppend, rembrandtiek Amsterdam. Men moest zijn tooneelkronieken lezen, meesterlijk geschreven dikwijls, heet van de naald maar benijdenswaardig diep en vervuld van een zoo onbaatzuchtige liefde voor de zaak der Schoonheid dat zij vele krakende, nuchtere critici in dit land beschamen mochten, om gewaar te worden hoe diep hem in het hart lag de nostalgie naar het blijvende geluk, de behoefte
| |
| |
Willem Nieuwenhuis †
| |
| |
Willem Nieuwenhuis †
Bij het uitspreken van een rede voor de microfoon in het Amsterdamsche Stadion.
Willem Nieuwenhuis †
De twaalfjarige Willem (rechts) met een jonger broertje.
| |
| |
aan vreugde, licht, vrede en harmonie in het aardsche leven. Als hij over Shakespeare schreef, in 't bijzonder over zijn verrukkelijke blijspelen, die dansende droomen der dolce stil nuovo, dan vooral was hij in zijn element en zijn perioden werden zingend van zwevende, heldere lyriek. Hier werd de journalist het meest tot kunstenaar. Hier kreeg hij vleugels aan en zag de aarde liggen als een veld, dat niet dan der liefde bloesems kende en hoornen van overvloed aan allen kant. Dit was Illyrië, de kust van zon beplast en opgetast met siccomoor, Oberon ging door het bosch, Tobias lalt in den kelder, Viola laat haar kapitein aanleggen, de ambachtslieden spelen Pyramus en Thisbe, Caliban gromt van aardgeest en duistere lusten en boven alles uit staat Ariël, ideale verschijning van het eiland der zaligen, hemelsch licht in zijn blik. De overoude symbolen, hoe beminde hij ze, hoe ging hij te keer tegen allen, die beelden stormen, de goede beelden, die onvergankelijke verlangens en hartstochten van den mensch voor oogen stellen! Alleen al omdat hij wist: ‘l'art lui-même va spontanément à Dieu’....
En hij besefte sterk, dat men ze vooral moet beschermen in de misten van dit verschraalde land, waar lusteloosheid alle schoons dreigt te sloopen, waar men sterker dan elders voelt de waarheid van Nijhoff's woord: ‘De mensch schijnt steeds al zijn krachten te moeten inspannen, om aan een doodende onverschilligheid, die snel achter hem voortwoekert, vooruit te blijven’. Hij besefte het nog in het laatste gesprek, dat ik met hem had. We waren op een bank gaan zitten, op de Italiaansche Tentoonstelling in het Stedelijk Museum, want hij was doodelijk vermoeid en hijgde van het drentelen langs de schilderijen en beelden. ‘Deze menschen’, zei hij, ‘leven toch anders dan wij. Je ziet het aan hun kunst. Er ligt geen druk op hen, de geest waait door hun steden en dorpen, de genade stroomt toe en zij kijken de wereld niet aan met troebele oogen.
| |
| |
Zij kunnen en zij mogen “embellir les choses”, zonder omzien en zonder rem.’
Zoo was hij dus, verbonden aan een volk, dat hij lief had, geworteld, maar verlangend naar meer gloed, meer vreugde, en vervuld van de wetenschap dat in weinigen het zien moet groeien tot sibyllijnsch schouwen. Deze droomen zijn geen bedrog. Zij leiden de menschheid, ook zonder dat zij het wil, ook waar zij wandelt op asphalt en het blauw van den aether haast niet meer zien kan door benzinedampen.
Het koor der belijders nam hem op, en zeker zal hij staan waar zich de harpenaren bevinden.
9 Januari.
(Handschrift van W. Nieuwenhuis).
|
|