| |
| |
| |
Emile Erens
De pastoor van Ars
Verloren in het wijde land ligt een klein dorp van een paar honderd inwoners. Daar, in het oude kerkje zit de eenvoudige landpastoor in den biechtstoel. 's Nachts tusschen één en twee uur komt hij reeds van zijn armelijke woning met een lantaarn in de hand over het plein naar de kerk, opent de deur en begint zijn dagelijksche taak, want de biechtelingen wachten reeds voor de gesloten deur, volgen hem op den voet en vullen in rijen de banken.
Het kerkje is bijna voortdurend vol menschen, boeren en boerinnen in verscheidenheid van kleederdracht, rijk gekleede dames en heeren uit de groote steden, ook nonnen, werkzusters en broeders uit kloosters en gestichten, ook paters en priesters, hooge geestelijken, intellectueelen en artisten, adellijken en zelfs officieren. In het dorp is er voortdurend een stille stemmige drukte: onder de boomen van het plein woelt een bonte menigte, zittend op den grond of bewegend langs kraampjes met eetwaren en devotieartikelen. Men hoort slechts een gegons van stemmen, dat nooit overslaat tot lawaai. Daar buiten trekken pelgrims, soms ook nieuwsgierigen, in groepen, langs de stoffige landwegen rond het dorp, dat verscholen ligt tusschen geboomte in een plooiing van het wijde land: terwijl vele rijtuigen en omnibussen vol bezoekers heen en weer rijden als in de nabijheid van een stad. En aldoor zit de magere, stille man in den biechtstoel, zestien, dikwijls achttien uren op één dag.
Dit is het mysterie van het kleine Ars tot midden in de negentiende eeuw: dertig jaren lang komen de vreemdelingen, zelfs uit verre streken, om ... te biechten bij een armen landpastoor, juist in een tijd dat de
| |
| |
geloofsafval bijzonder groot was, dat de kerken leeg bleven in de steden en op het land, omdat de mensch meer geloofde in de wetenschap dan in God.
Toen Vianney in Ars kwam, leidde hij reeds een streng leven vol zware verstervingen, maar nu deed hij dat nog veel erger, tot bekeering der zondaars zijner parochie. Zijn voortdurend gebed had geen ander doel: op een wandeling door het bosch, terwijl hij op zijn knieën zat in het gras, hoorde immers toen reeds een boer hem met bewogen stem bidden hetzelfde gebed, zijn eigen leven offerend tot alle lijden ‘pourvu qu'ils se convertissent’.
Al spoedig kwamen parochianen en vreemden uit den omtrek om bij hem te biechten. Er kwamen altijd meer vreemdelingen, tot het na eenige jaren duizenden werden, vele duizenden in één maand. Opgetogen over den geweldigen toeloop, zei Cathérine tot den pastoor: ‘les autres missionnaires courent après les pécheurs, même jusque dans les pays étrangers, mais vous, les pécheurs vous courent après!’ Waarop hij met een glimlach antwoordde in denzelfden toon: ‘c'est bien quasi vrai!’ En in haar dagboek schrijft zij over den oorsprong der bedevaart: ‘maar wat het meest den toeloop der vreemdelingen heeft veroorzaakt, is het gebed van den pastoor. De genade, die hij verkreeg, was zoo sterk, dat zij de zondaars ging ophalen, zonder hun een oogenblik rust te laten.’
Het innerlijk van het nederige meisje was als de gevoelige plaat, die den glans der liefde van Vianney's ziel opving en met simpele woorden het beeld weergaf in een zuiverheid, die bij anderen niet werd gevonden. Met frère Athanase van de broederschool was zij het, die den heilige in vertrouwelijken omgang het dichtst naderde. Aan deze twee, in eigen nederigheid verwant, gaf hij zich het meest. Cathérine voelde de geestelijke kracht die als een doordringende, verlichtende straal van hem uitging over de menschen nog voor hij
| |
| |
gesproken had. Voor haar was het gebed van den pastoor de verborgen oorzaak van een massa-beweging, die reeds begon zeven jaren na zijn komst en voortduurde tot aan zijn dood.
De schoone wonderen der Providence konden haar wel innig verblijden, maar niet beletten te zien, dat het grootste wonder was de biechtvader en spiritueele ziener zelf. Want reeds vóór die materieele wonderen, bestond er een gestadige bedevaart en was het dus niet de wonderdoener, die de groote menigten in beweging bracht, noch ook de roep, dat hij de zieken kon genezen, want het aantal zieken onder de duizenden bezoekers, was naar verhouding gering.
Het samenzijn duurde maar weinige minuten, den gewonen tijd van een biecht. Hij zeide slechts het hoog noodige om geen tijd te verliezen. Maar in die weinige minuten was er voor zeer velen iets bijzonders gebeurd, een nieuw levensinzicht, een groote geloofsverdieping, een ongekende ontroering van liefde, een wonderlijke bekeering. En na terugkeer in hun woonplaats bleef de herinnering aan het korte samenzijn met een heilige nalichten als een groote gebeurtenis boven het gewone grijze dagleven. Maar om den biechtstoel te bereiken moesten zware offers gebracht worden. Daar er slechts een paar herbergen waren, was er voor velen geen onderkomen te vinden voor den nacht, soms diende een kleine kamer tot nachtverblijf voor tien bezoekers. De voeding was al even primitief ook voor de meest bemiddelden. Dagen lang moesten zij koude of warmte verdragen met onuitsprekelijk geduld.
Het gebeurde, dat de menschen saamgepakt stonden vóór de kerkdeur uren lang en binnengekomen moesten zitten in de rij van 's morgens tot 's avonds: tot eindelijk het oogenblik kwam waarheen het verlangen was uitgegaan, een verlangen dat niet losliet zoolang er nog lichaamskracht overbleef. Men voelde in het onbestemde, die stille in geestelijk streven verteerde, tot een
| |
| |
sublieme liefde opgevoerde man kon iets geven wat geen ander bezat, wat blijvend was voor het leven.
Eens was er een jong meisje in Ars gekomen, dat reeds drie dagen te vergeefs gepoogd had den pastoor te bereiken om hem te raadplegen over haar roeping. Den derden dag scheen haar energie gebroken, zij had plotseling een wegzinken in volslagen wanhoop en stond op het punt haar plaats te verlaten om terug te keeren naar huis. Toen, geheel onverwachts, kwam Vianney uit de sacristie, waar hij biechthoorde voor de mannen, en riep met een zachte stem, haar aanwijzend met den arm: ‘mijn kind! gij wilt reeds weggaan en je bent pas drie dagen hier. Veertien dagen moest je blijven! Maar ga naar de kapel van St. Philomène, bid háár om uw roeping te kennen en kom dan bij mij’. Het meisje was geheel vreemd en van ver gekomen, maar omdat zoo iets dikwijls gebeurde, was niemand verwonderd. Ook wanneer hij door de volle kerk of over het plein ging, nam hij soms uit de opdringende menigte menschen mee naar den biechtstoel en vertelde dan zelf de reden waarom zij niet langer konden wachten. Eens liet hij een dame terughalen die reeds op weg was naar de diligence, daarbij aangevend bij welk huis ze was en hoe zij er uit zag.
Buiten dit schijnbaar telepathische zien van het tegenwoordige bezat de pastoor in nog veel hoogere mate de ‘gave der intuïtie’, het zien van een ver verleden even goed als van een nabije of verre toekomst; dit was een zeer persoonlijk kenmerk van dezen heilige, uitsluitend dienende tot vervulling van de hem opgelegde levenstaak. Bij vele heiligen vindt men de gave der intuïtie, maar misschien bij geen enkelen in zoo phenomenale mate als bij hem. Zij is een zuivere genade, niet een natuurlijk gevolg van een jaren lang streng ascetisch leven, waarbij men zich zou denken: de geestelijke krachten groeiende ten koste van het lichaam tot volkomen vrijdom van de stof.
| |
| |
Bij zijn aankomst in Ars, op dien grijzen Februaridag 1818 openbaarde zich reeds de mysterieuze lichtstraal plotseling opschietend in zijn geest, toen hij in stille bewogenheid voor de te aanvaarden taak, op zijn knieën had gebeden daar op de hooge helling, wederom opgestaan sprak van de groote menschenmassa's, die weldra komen zouden in dat dorpje van wat kleine boerenhuizen vóór hem liggend in den mist. En de wonderlijke gave groeide met de jaren naar mate de zelfheiliging zuiverend zich ontplooide in zijn zwaren arbeid en de tallooze pelgrims toestroomden van al verdere landen. De innerlijke openbaringen werden zoo menigvuldig, dat het een voortdurende toestand van helderziendheid scheen, als leefde hij aldoor boven de materieele dingen, in het licht van een zalige geesteswereld. Toch had hij de hemelsche gave enkel, als het noodig was in de uitoefening van zijn ambt. Maar ontelbare gevallen werden opgeteekend reeds gedurende zijn leven en ook nog daarna, waarin de pastoor met verbluffende nauwkeurigheid aan onbekenden hun toekomstigen levensloop toonde. Zijn laatste Fransche biograaf verzamelde twee dikke bundels van deze ‘intuitions’. De pastoor gaf zich alle moeite zijn zienersgave als iets gewoons of onbeduidends voor te stellen. Wanneer iemand hem er over sprak, maakte hij een grap: ‘och ja, ik doe als de almanak, komt het uit, dan komt het uit.’ Zijn hulpgeestelijke vroeg hem eens: ‘die intuïtie is zeker zoo iets als een herinnering?’ - ‘Precies! - zoo zei ik eens aan een vrouw: “u bent het nietwaar, die uw man maar in het ziekenhuis laat en hem niet meer wil opzoeken!” - “Hoe weet u dat? Ik heb het toch aan niemand gezegd!” Ik was nog meer verbaasd dan
zij, ik dacht dat ze het reeds verteld had.’
Louise Gimet uit Lyon, een meisje, slank en forsch in haar bloeiende jeugd van twintig jaren, leidde een zedeloos leven. Maar uit de kinderjaren was haar gebleven als verre herinnering, een stille liefde voor de
| |
| |
Moedergods. Kort geleden nog was het gebeurd, dat zij op straat een jongen man afschuwelijken godslaster hoorde uiten tegen de H. Maagd en voorbij gaand gaf zij plots een fellen vuistslag in het gezicht van den lasteraar. Ook zij ging naar Ars uit nieuwsgierigheid om den ouden wonderdoener te zien, den meest bekenden man van Frankrijk. Het was in 1858, slechts een jaar vóór zijn dood. Zij wilde niet biechten, misschien niet eens met hem spreken, maar de gelegenheid was haar gunstig en zij vond het nog wel interessant met hem een kort onderhoud te hebben.
Uit de diepe oogen van den vergeestelijkten grijsaard viel een lange droeve blik over haar, dan sprak hij met zwakke stem: ‘votre heure n'est pas encore venue ... Malheur à vous! vous ferez beaucoup de mal, mais le bon Dieu, dans sa miséricorde aura pitié de vous... Vous vous convertirez grace à cette dévotion que vous conservez pour sa divine mère.’
De woorden van den heilige schenen spoorloos te vervliegen als rook in den wind, want teleurgesteld keerde Louise terug naar Lyon in haar bandeloos leven. Later ging ze naar Parijs, werd voor geruimen tijd de maîtresse van een hoogeren officier en in dit nieuwe leven groeide nog een felle haat in haar op tegen alle priesters. Toen de commune uitbrak, trok zij mannenkleeren aan, en wel de uniform van een officier, knipte het haar kort, zette een kepi op met drie streepen, liet zich noemen ‘capitaine Pigerre’. Haar forsche gestalte, de wilde haat in haar oogen maakten haar tot een echt soldaat der revolutie. Weldra stond zij aan het hoofd van een troep soldaten, haar felste begeeren was priesters neer te schieten. Zij schoot dan ook mee bij het fusilleeren van den aartsbisschop van Parijs. En toen na de derde detonatie de bisschop nog teekens van leven gaf, sprong zij op hem toe en verbrijzelde zijn hoofd met de geweerkolf. Twee dagen later schoot zij alleen den beroemden pater Olivaint dood. Maar de pater herkende in haar
| |
| |
een vrouw en had nog den tijd te zeggen: ‘Madame, ce costume ne vous sied point.’ In 't geheel schoot zij dertien priesters neer. Ten slotte gevangen genomen met het geweer in de hand, werd zij ter dood veroordeeld. Doch haar executie werd uitgesteld op verzoek van de zuster-overste van de gevangenis St. Lazare. Daar zat zij dan lange dagen in haar cel alleen. In de doffe stilte overdacht zij met bitterheid haar woeste leven vol uitspattingen, maar ook haar jeugd in Lyon. En plotseling als in een helder licht, zag zij haar bezoek bij den witten man van Ars, die ook haar een voorspelling deed: ‘le bon Dieu, dans sa miséricorde aura pitié de vous, vous vous convertirez grace à cette dévotion pour sa divine mère’: de zwakke woorden klonken opnieuw in de eenzaamheid, zij zag de droeve oogen onontkoombaar...
Toen de overste voelde, dat er een breuk was ontstaan in dit vehemente innerlijk, gaf zij haar ter lezing de ‘Sermons’ van pater Olivaint. Er volgde nog eenigen tijd een brandend woelen en strijden in haar binnenste als tegen infernale machten, maar het einde was een volledige bekeering. Zelve dankte zij deze voornamelijk aan de lezing der preeken van den door haar neergeschoten pater, maar den mysterieuzen oorsprong, het geschenk der moedergods bracht haar de heilige van Ars. Zij verkreeg gratie van het doodvonnis en na het einde van haar gevangenisstraf beleefde zij nog twintig jaren van boete en liefdadigheid in het gesticht ‘la Solitude de Nazareth’ te Montpellier.
Op een zomermorgen in 1857 komen twee vroolijke jonge dames in Ars aan, te voet hebben ze reeds een langen tocht gemaakt en ze zijn zeer verlangend om den ouden pastoor te zien, die wonderen deed en in de toekomst kan zien. Tegen elf uur gaan ze het kerkje binnen; daar is het benauwend warm, de banken zijn gevuld met allerlei menschen, zeer voorname en zeer eenvoudige; vooraan zitten de kinderen en vlak daarvoor
| |
| |
zien ze het witte hoofd van den pastoor in superpli, zittend in een lagen zwarthouten stoel. Zijn lange haren hangen neer op den hals, scherpe en diepe groeven loopen om den breeden tandeloozen mond en over de weggeteerde wangen, sterk uitgegroeide grijze wenkbrauwen overschaduwen de diepe oogen, nog fonkelend in den ouderdom, een lichte glans over het hooge, dun behaarde voorhoofd, sereen zonder rimpels, de borst ingezonken, de beenderige handen rustend op den donkeren stoel. Het is heel stil, de pastoor houdt zijn conferentie, spreekt aldoor met een gedoofde stem, maar in de volkomen stilte dragen zijn woorden nog tot de achterste plaatsen, onbewogen zit de menigte in gespannen luistering, alle gezichten staan strak op het gelaat van den heilige. De meisjes vinden nog een plaats bij den ingang, maar zij voelen niets van de sfeer waarin zij zijn binnengedrongen. De eene fluistert in het oor van haar vriendin, doelend op den pastoor: quelle caricature! c'était bien la peine de venir de si loin!’ Er komt een glimlach om den breeden mond van den pastoor: N'est ce pas, mademoiselle, qu'il était bien inutile de venir de si loin pour voir une caricature. Een lichte opschudding, en hij vervolgde zijn afgebroken conferentie.
Toen de catechismus ten einde was, liep de kerk bijna leeg, de twee meisjes gingen samen naar den pastoor, de schuldige schaamrood met tranen in de oogen, bood haar excuus aan. Hij ontving ze in groote mildheid, zeide dan: ‘voor alle penitentie zult gij moeten biechten en morgen communiceeren.’ Daarna nam hij de vriendin ter zijde: ‘op de terugreis let goed op de andere; helaas, er zal haar een ongeluk overkomen, maar nu ze morgen “en viatique” te communie gaat, is haar geluk verzekerd.’
Zeer voldaan keerden de twee meisjes huiswaarts in ongestoorde vroolijkheid, de waarschuwing van den pastoor had niet veel indruk gemaakt. Maar toen zij
| |
| |
reeds een langen weg hadden afgelegd door bosschen en velden, gaf zij, die gesproken had van caricature, plotseling een scherpen gil, een adder had haar gebeten in het been. Van alle hulp ontbloot, zaten de meisjes aan den weg. Het been zwol op en het werd een snelle bloedvergiftiging: na enkele uren stierf zij in hevige smarten. Terugkeerend van een zieke, ontmoette de pastoor op het kerkplein een zeer weelderig gekleede dame, in gesprek met een eenvoudige juffrouw, die zij daar bij toeval leerde kennen. De eerste was een vrouw uit Parijs, huiswaarts gaande na een zomerverblijf in haar villa aan de Middellandsche zee. Men had haar aangeraden op den terugweg den beroemden curé d'Ars te gaan zien. Bij de ontmoeting bleef de pastoor plotseling staan en zag haar aan: ‘U, mevrouw, wil mij volgen.’ En tot de juffrouw: ‘U kunt doorgaan, u hebt mijn hulp niet noodig.’
De rijke dame wist niet wat er gebeurde, de onooglijke verschijning van den simpelen geestelijke imponeerde haar niet, maar toch kon zij niet weigeren en moest hem volgen in zijn armelijke woning. Daar begon de pastoor onmiddellijk haar geheele leven van schande en wellust tot in bijzonderheden voor haar open te leggen. De vrouw boog het hoofd en zweeg. En zoo zaten beiden in stilte tegenover elkander. Eindelijk zeide zij: ‘mijnheer pastoor, wilt u mijn biecht hooren?’
‘Uw biecht zou nutteloos zijn. Er zijn twee duivels in uw ziel, die van den hoogmoed, de andere van onkuischheid. Ik kan u alleen de absolutie geven als u niet terug gaat naar Parijs en ik weet dat u het wel zult doen. En toen voorspelde hij haar nog grooter schanddaden, nog grooter uitspattingen. ‘Maar ben ik dan in staat tot zulke laagheden?’ De pastoor zweeg. ‘Ben ik dan verdoemd?’ vroeg ze met zachte stem.
‘Dat zeg ik niet, maar uw redding zal moeielijk zijn.’ - ‘Wat moet ik doen?’ - ‘Komt u morgen bij me in den biechtstoel, dan zal ik het zeggen.’
| |
| |
Dien avond lag de pastoor neder in een eindeloos gebed en op zijn eenzaam kamertje, toen de nachtelijke stilte was gekomen, diende hij zich toe een bloedige zelfkastijding onder groot duivelsgeraas; immers vóór iedere groote bekeering verdubbelde de woede van zijn boozen medebewoner.
Den volgenden morgen nam hij de zondares vóór haar beurt mee naar den biechtstoel en zeide: ‘Eh bien, c'est malgré vous que vous quitterez Paris et que vous retournerez à cette maison de la-bas, d'ou vous venez’. En hij legde haar een boete op die zij daar moest ten uitvoer brengen.
De vrouw vertrok naar Parijs, het troebele leven van vroeger sleepte haar opnieuw weerloos voort; reeds verflauwde het verre beeld van den landpastoor in zijn versleten plunje en zijn sombere voorspelling was vergeten. Maar dan geschiedde het geheimzinnige wonder der genade, vrucht van gebed en zelfkastijding van een heilige. Als bij een plotselinge zonneklaarte overzag zij het donkere moeras waarin ze dwaalde, walging vloog haar naar de keel en een machtige drang naar bevrijding dreef haar op de vlucht naar de villa in het zuiden. Na een moeielijken strijd, die haar hoogmoed brak, vond zij in stille afzondering den zuiveren vrede.
Welke boete de pastoor aan deze vrouw oplegde, bleef onvermeld. Maar het was zijn gewoonte ook aan groote zondaars kleine sacramenteele boeten op te leggen. Toen eens een geestelijke hem raadpleegde over de mate der op te leggen penitentie, antwoordde hij: ‘vriend, ik heb mijn eigen recept, ik geef slechts een kleine penitentie aan de biechtelingen, de rest doe ik zelf in hun plaats.’ Het schrikbarend verstorven leven, dat hij volhield bijna tot zijn dood - al werd het lichtelijk gematigd toen de ouderdom kwam - moest dus niet alleen strekken tot bekeering der zondaars, maar evenzeer als boete voor al het kwaad, dat hem onophoudelijk toegeworpen werd in den biechtstoel en van den morgen tot den
| |
| |
avond zijn liefde martelde. Dikwijls gebeurde het, als een groote zondaar zijn belijdenis deed, dat hem de tranen in de oogen schoten. En toen één dezer vroeg: ‘waarom weent u?’ was het zachte antwoord: ‘ik ween omdat gij niet weent.’
Het biechthooren zelf was reeds een bijna bovenmenschelijk boetelijden, dat hij op zich nam voor ‘de arme zondaars’. Want met ontzetting zal men realiseeren wat het zeggen wil in zoo'n nauwe ruimte vijftien tot achttien uren elken dag opgesloten te zijn, zittend op een harde plank. En zulks in broeiende hitte evenzeer als in harde vrieskou. 's Zomers kwam daarbij de dikke verpeste lucht van dagenlange menschelijke uitwasemingen, die den meestal hongerenden man een onbedwingbare neiging tot braken gaf, zoodat hij door het opsnuiven van een fleschje azijn of eau-de-cologne zich goed moest houden, soms ook zware hoofdpijnen moest bestrijden met een nat compres op het voorhoofd. 's Winters werden zijn voeten tot ijsklompen; van Allerheiligen tot Paschen voelde hij ze niet, naar hij zelf bekende en het gebeurde dat de huid van zijn hiel achter bleef in de kous, als hij ze 's avonds uittrok. In zijn laatste jaren zorgde de medelijdende Cathérine, dat een heete stoof onder het voetenbankje geschoven werd vóór hij in den biechtstoel kwam. Eerst bemerkte hij het niet, maar zijn krachten voelende afnemen, liet hij haar stil begaan.
Na die eindelooze zittingen zagen de pelgrims den afgetobden man in de stille kerk verschijnen met het uitzien van een lijk, soms moest hij zich aan de banken vasthouden om strompelend den uitgang te bereiken of, als het elf uur was, den catechismusstoel op het koor, waar hij met een uiterste krachtsinspanning zijn dagtaak voortzette, uitsprekend met een zwakke gedoofde stem de schoone gedachtenbeelden die zoo overvloedig naar boven kwamen in zijn van liefde doorstraalde meditaties of oraisons.
| |
| |
Maar zijn zienersblik richtte zich evenzeer naar het verleden: aan velen openbaarde hij nog nooit beleden zonden uit het vroegere leven en aan mannen, die meer dan dertig jaren buiten den godsdienst geleefd hadden, wist hij in de herinnering terug te roepen dag en plaats van hun laatste biecht. Deze menschen kwamen meestal naar Ars uit nieuwsgierigheid of met de bedoeling zich vroolijk te maken over den pastoor of zelfs om hem aan de kaak te stellen als een bedrieger of kwakzalver in geestelijke zaken. Voor hen deed hij die bittere verstervingen en ontgloeiden zijn vurigste gebeden. ‘Je ne suis bien, que lorsque je prie pour les pauvres pécheurs’, zeide hij wel eens. En als hij bij het openbare avondgebed in de volle kerk bad voor de zondaars: ‘o, mon Dieu, qui ne voulez pas que le pécheur périsse’, dan was er in zijn stem een bijzondere klank van zoo diep medelijden en liefde, dat niet enkel hij zelf maar soms ook toehoorders de tranen in de oogen kregen.
Hij wist met volle zekerheid, dat de bekeering van groote zondaars en afgedwaalden zijn bijzondere taak taak was, hem den verborgen en ‘onwetenden’ landpastoor opgelegd. Reeds als jonge man, nog vóór de priesterwijding, sprak hij hierover tot zijn moeder met groot verlangen, doch ook met een stille bescheidenheid. Veel opzien baarden meestal die tallooze onverwachte bekeeringen, soms reeds bij een eerste ontmoeting, een eerste kerkbezoek of catechismusles door den nieuwsgierigen, den vroolijken spotter, den hoogmoedigen wijsgeer, den hatelijken simulant of wie hij ook was. Aldus een ongeloovige architect uit Lyon: hij komt om 11 uur in den catechismus, hoort den heilige eenigen tijd aan, en loopt hevig bewogen naar buiten. Daar ontmoet hij den hulpgeestelijke: ‘Mijnheer, zegt hij, die pastoor is zoo verzonken in de liefde tot God, si je l'entends encore, je ferai le plongeon comme les autres.’ In den namiddag reeds zat hij in de rij om zijn biechtbeurt af te wachten.
| |
| |
Lambert Simon
|
|