De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 847]
| |
Louis de Bourbon
| |
[pagina 848]
| |
ontbering en kastijding, maar dat was
geen pijn, wanneer - om beurt - een voet
(wijl 'k in een schoen dun, breekbaar glas
verborg) moest loopen in mijn bloed.
Neen, niets dan vreugde, een onzegbaar feest,
van tijd ontbonden, nauwelijks gedeeld
met het lijf, dat hunkerend geneest
naar iets, dat zijne zinnen streelt.
IV
Zoo gingen wellicht jaren langs den wand
van die beslotenheid en van die stilte
waar alles heilig was, sereen, onaangerand.
Tot, op een nacht, voor 't eerst de droom verscheen
- die niet meer wijkt - van deze vreemde vrouw
in 't maanlicht, als een beeld, naakt en alleen.
V
Daar moeten ergens zonden zijn die ik niet ken,
maar die zich nu aan den verschrikten zoom
van mijn verbeelding hechten en soms ben
ik urenlang verloren in dien droom.
Daar moeten zonden zijn: het heeft een kleur
van donkerrood, van bloed, als een robijn,
van rozen in den schemer, en de geur
is zoet en donker als van Spaanschen wijn.
| |
[pagina 849]
| |
VI
Zal ik ooit weten wie Gij zijt,
God, dien ik alles gaf?
zal ik ooit weten, dat de tijd
wordt voortgezet in eeuwigheid
buiten het donkere graf?
Eerst waart Gij zoo oneindig groot
dat naast U niets bestond,
Gij waart mijn boek, mijn bed, mijn brood,
mijn hoogst geluk, mijn diepste nood,
mijn balsem en mijn wond.
VII
Laat mij gedenken: al 't vergane
herhaalt zich in den stroom van 't bloed,
ik dacht, dat het had afgedaan en
in U begraven was, voorgoed.
't Verlangen van de kinderjaren
naar d'eenzaamheden van het woud,
waar alle vlinders prinsen waren,
betooverd en al eeuwen oud.
Als knaap de schuwe schemerangsten
voor 't spook in huis, het grauw fantoom,
het ging met licht geritsel langs de
verhitte wanden van den droom.
En later, 't onverhoedsch ontwaken
van vreemde vlammen in het bloed,
die alle zinnen dorstig maken
in 't uitzicht op den overvloed.
| |
[pagina 850]
| |
III
Zij zijn opnieuw ontwaakt: hun dorst, hun ongeduld,
maar wilder dan voorheen en ik verlies den strijd
o God, o God, wanneer Gij mij niet vult,
tot aan den rand, met rust en zekerheid.
(Vignet M.v. Oppenraay)
|
|