De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 760]
| |
F. Bordewijk
| |
[pagina 761]
| |
- Kerel, als je het me niet zegt, krijg je een trap onder je ..... Hij hield op. De gier stond er bij, woedend en vernederd. De Bree begreep in een flits wat er in hem omging. Hij wist misschien niet waar de anderen waren heengegaan. Hij had het wel gezien, maar hij had niet meegewild. Hij had het gewild en toch ook niet gewild. Hij was vernederd omdat de anderen de eenheid hadden verbroken. Hij was woedend omdat hij niet met hen was meegegaan. De Bree moest ten slotte waardeeren, dat de saamhoorigheid het had gewonnen. Wist hij hun doel dan kon hij toch niet klikken. De gier staarde naar den grond. Hadden de anderen een verleidelijk beeld opgehangen van een reis naar de verte, naar de Middellandsche Zee, werken en bedelen onderweg? De Bree was woedend als de gier. - Kleed je aan, zei hij alleen. Zijn gezicht was wit van woede. Hij smeet de deuren der kamers open. - Der uit, op, salamanders, bulderde hij. De deur van Schattenkeinder trok hij woest dicht, sloeg er toen tegen met de vuist. - Op, op, wezen! Hij moest zich toch kalm houden. Hij floot grimmig tusschen zijn tanden toen hij de trap afging. In de gelagkamer ijsbeerde hij. Van Punselie, den degeneré, was zooiets te wachten, maar ei, ei, die kleine Heiligenleven met zijn troffelgezicht van kwakken kalk! Stak daar zoo'n oproerling in? En de Bree kromp van schaamte toen hij bedacht dat dit gebeurd was met de school van Bint, met zijn gaafst? klas. Hoe moest hij het vertellen? Wat moest hij doene Hij vloekte knallend. Toen vloekte hij nog harder. Want zooiets zou met Bint zèlf nooit zijn gebeurd. Of maakten die twee verrekkelingen zoo maar een tochtje van een paar uur? | |
[pagina 762]
| |
Uitgesloten. Ze waren weg, weg, weg. En de anderen wisten ervan. Maar dit was onjuist. Ze kwamen ongelooflijk snel omlaag, razend als de Bree, scheldend, tierend. De waard kwam er bij, maar verdween weer heel gauw. Ze hadden intusschen van der Karbargenbok afgedroogd. Zijn snavel zat vol vlekken. En het deed de Bree in zijn woede goed. Niet om hun daad tegen den gier, maar om hun woede. Die twee hadden gezondigd tegen de saamhoorigheid. Ze verwoordden dat niet, ze voelden het zoo aan, ze waren buiten zichzelf. De Bree had op het voorbeeld van Bint een taai riet. Hij striemde er mee op de tafel. - Bek houden, bende! Het lawaai luwde weinig. Hij moest nog eens striemen. God in den hemel, wat een figuur tegenover Bint. Hij liep rusteloos. Hij moest zijn gedachten verzamelen. Hoe waren ze gegaan? De herbergier wist het niet. Zijn knecht in den stal, waar de fietsen stonden, wist het niet. Politie? Laten telegrafeeren naar de omstreken? Wat een figuur! De anderen er op uitsturen, in groepen van twee, hierheen, daarheen? Hij vertrouwde ze. Ze boden het zelf aan. Hij weigerde. De twee waren te ver vooruit. De anderen verdwaalden nog maar. Godweet waren de twee al over de grens. Ze hadden passen, rijwielkaarten. Frankrijk was dicht bij. Naar de Middellandsche Zee! - Godver ...., vloekte hij. Hij keek van der Karbargenbok aan. Hij kon het toch niet uit dien gier halen? Hij voelde bij zichzelf verzet tegen uitvragen. Tucht, stalen tucht, geen inquisitie. En misschien wist de gier het niet. Die twee konden voor zijn part naar de ..... enz. enz. Hij vloekte weer. Ze namen het al over. - Godver ..., godver...., hoorde hij hier en daar. Toen werkelijk donderde hij het er uit. - Stil! | |
[pagina 763]
| |
Hij viel aan tafel, half er over, zijn hoofd in zijn handen. Hij zat neergeploft, doodstil. Opeens was het doodstil. Zij keken allen naar hem. Zij stonden doodstil rond de tafel. Zijn hoofd was een as. Hun gelijke gedachten staken er met wielspaken in. Hij voelde dat heel duidelijk. Het was het eenige wat hij voelde. Denken kon hij verder niet. Hij was maar een gewone as. Opeens kwam er iets anders. Het was geen gedachte. Het was misschien een ingeving. Het kwam niet uit de as. Het kwam niet langs de spaken. Het kwam van heel ergens anders uit het wijde buiten. Hij keek op. Hoe leelijk ze zelf waren, - ze schrokken van zijn gezicht. Het was zwart van ingezonkenheid, onkenbaar. Maar het werd door iets beschenen. Het zwarte vervaagde. Hij wist zelf niet wat hij had ondergaan. Hij voelde het later, hij begreep het nog later. Hij stond moeilijk op, hij rekte zich eens. Zijn blik was al haast weer gewoon. Toen hij sprak was zijn stem al haast weer gewoon. - Ontbijten! Ze deden dien dag heel weinig, en tegenover de vluchtelingen niets. Ze treuzelden met het ontbijt. De Bree at nog het smakelijkst. Een lichte bleekheid onder zijn bruin was het eenige wat hem dien dag bijbleef. Ze waren sloom, futloos, zwijgzaam. Ze sjokten een beetje met hem door Oudenaarden. - Wat een lieverds, spotte hij. Niemand grijnsde. 's Middags reden ze een slakkengang naar Ronsse. De twee werden doodgezwegen. De uitdrukking van zijn gezicht werkte nog aldoor na. De Bree vond tijd om op andere dingen te letten. Hij hoorde den kuch van te Wigchel in het stof. Het bleef zonnig, droog, koud, met oostenwind. Zij hadden van den wind geen last, maar te Wigchel kuchte van het stof. In Ronsse kwam de Bree vroeg aan. Hij had een hotel op het plein. Het was het netste op de reis. Het had een hal. De volgende uren waren doodelijk vervelend. De | |
[pagina 764]
| |
heele troep was apathisch. Ze hingen in de hal over de stoelen. De glasdeuren naar buiten waren dicht. De Bree stond aan de deur. Hij rookte aldoor. De schemering kwam. Daar liepen er twee te zoeken langs de gevels van het plein. Hij keerde zich effen om: - Daar zijn ze. De troep vloog op. - Hier blijven! Ze bleven, maar Schattenkeinder was al weg. Ze was spontaan, ze was vrouw. Ze was zoo spontaan dat ze de Bree vóór was. De twee waren nu dicht genaderd, fietsen aan de hand. Schattenkeinder vloog toe, grienend. Krabben, oorvegen. De fietsen rinkelden neer. Ze beschermden hun hoofden met hun handen. Ze konden toch geen meisje slaan. Het was een groote vernedering in het openbaar te worden geslagen door een meisje, met je beiden nogal. Schattenkeinder had hen nu in hun haren, zoo sterk, dat ze de koppen tegen elkaar kon bonzen. - Toe maar, zei de Bree tusschen zijn tanden. Ze lieten zich gelaten straffen. Ze kwamen binnen met schrammen die bloedden. Ze droogden ze niet af. Ze keken naar de Bree als twee boeven. De Bree wachtte hen op. Hij had het al geweten, vanaf het moment dien morgen aan tafel. Het was niet erg. Het was geen vlucht, maar een escapade. Het plan was hun beiden te heilig geworden toen ze het moesten verzaken. Meirelbeke, Beirleghem, de groote omweg. Zóó hadden ze gereden. Ze waren er dan toch, nu. En hij blij. Maar hij had zich uren gepijnigd hoe hen te straffen. Toen was het gegaan als met het oproer. De hel had toch iets heel merkwaardigs. Ze stond achter den leeraar, ze stond er voor, ze nam het voor hem op, ze nam hem het werk uit de hand. Maar hij keek niet naar Schattenkeinder. Hij keek naar de twee. Ze keken en wachtten hun straf van hèm. Hij | |
[pagina 765]
| |
had een gezegenden dag. Weer kwam iets over hem. Hij deed geen stap naar hen toe. Ze stonden op twee meter afstand. Hij zei het heel kort en bijtend: - Van nu af zeggen jullie twee schobbejakken meneer. Achter zich hoorde hij gefluister. Hij moest inwendig even grijnzen. Schattenkeinder griende nog wat na en kauwde onderwijl op niks. | |
De tocht, het eindeZij twaalven reden daags nadien door het heuvelend Doornik. De Romaansche kerk zag de Bree in de verte al liggen, compact. Maar de hel wilde toch nog haar gram halen. Heiligenleven en Punselie werden tegen een berm opgereden en daar nog eens afgetuigd. - Meneer, meneer, piepte de kleine troffelkop om hulp. De steel van zijn hals ging in rare bochten. De Bree reed stug door. Punselie was sterker en vocht gemeen. Kiekertak was zijn tegenstander. De anderen bleven wat uit de buurt. Het ging tusschen de wolfskaak en het diepzeediergebit. Kiekertak behoorde tot de sterksten. Hij kreeg den ander krom. Hulp schoot toe. De wolfskaak kwam dieper dan de knieën. In den ontzettenden Kiekertak werd een bloedkolder wakker. Hij boog zich naar voren om in den nek te bijten. Zijn tanden stonden voor niets. Hij had wellicht de wervels gebroken. Ze waren ver vooruit geweest. De Bree kwam aan. Hij zag het. Was er levensgevaar? Het kon ook slechts erg schijnen. Maar hij trok den knoop uit elkaar. En hij schrok van de gezichten, Punselie geel, Kiekertak scharlaken tot in zijn oogen. Hij bleef in de buurt, maar 's middags was het geluwd. Het passeeren van de grens gaf aanleiding. De Fransche douane keek wantrouwig naar het rariteitenkabinet. Maar de kaarten waren in orde, de natie stond aangeschreven als vreedzaam. | |
[pagina 766]
| |
Er kwam wat leven in den troep. Er werd gegrijnsd. In Frankrijk te zijn, dat was nog wat anders dan België of Duitschland. Dat klonk. Ze overnachtten in Roubaix, en den volgenden dag passeerden zij weer de grens op weg naar Yperen. Tevoren deed de Bree hen halt houden. Het industrieel panorama moest hen boeien, Tourcoing, Roubaix, verderweg Rijssel. In den morgenmist schimden rondom de morsige schoorsteenen. Het boeide hen. Van toen af werd de weg om te gapen naargeestig. In Yperen wees de Bree op de kerk verblindend van nieuwheid. - Gothiek uit de vijftiende eeuw, zei hij, waarvan de mortel nog nat is. Het wemelde van Engelschen in en buiten autobussen. Er was niets hoegenaamd te zien. - Het oude oorlogsterrein, zei de Bree. Het was de warmste dag op den tocht. De Kemmelberg lag ver links, gedrenkt in jong groen, gelijk voorheen in bloed. Zij trokken verder. Hij wees een sloot: de Yzer. Dien avond waren zij in Veurne. De Bree moest ondanks zichzelf het antieke plein bewonderen. De twaalven bewonderden niet mee, ze keken naar de vele auto's van den drukken verkeersweg. Te Wigchel hing staande over zijn stuur. Hij had zich vermoedelijk doorgezeten, maar loochende alles. Dien nacht hoestte hij hard. De laatste morgen was ijzig, met vaal blauw, en een ploertigen wind van stof en vorst pal oost. Er was geen sprake van te rijden naar Breskens en dan met boot en trein naar huis. De Bree brak den wieltocht op. Hij deed het in hoofdzaak om te Wigchel. Hij sprak in het algemeen. Hij ondervond geen weerstand. De rit van den vorigen dag had hen verveeld. Het ging nu met den trein op Brussel aan. Ze laadden in Gent zelf de fietsen over. In Brussel gingen ze eerst nog eens breed eten. De | |
[pagina 767]
| |
Bree hield een speechje om flink te eten en nergens heen te gaan. Hij zei: - De markt hier is mooi in den zin van antiek, maar eer je er bent moet je door teveel narigheid heen. Ze werden na het eten erg luidruchtig. Steijd bulderde zijn lach om niets, en nam allen mee. Het restaurant was niet veel zaaks. Dit hondsch spektakel verontrustte toch. - Toe maar, zei de Bree, aan het tafeleind. Hij rookte zijn pijp. Hij overschouwde de twaalf haarkoppen, de steile, de verwarde, de slordige, de verwilderde, Steijd zijn zwarte beestenvacht, de uitgebleekte slierten van Schattenkeinder, de torschilden van Neutebeum, de unieke roestbruine krulchrysant van Surdie Finnis. Het liep ten einde, het was gedaan. En weer miste hij iets. Hij miste de dollekastanjekleur bij Klotterbooke, den biljartbal bij Bolmikolke, het korte doggenhaar van ten Hompel met zijn zwarte masker. Hij miste veel. Even rookte hij stil verder. Bij tintelend avondlicht waren zij verstoven in de woonstad. Het klonk nog in hem na: dag de Bree. En van de beide uitbrekers: dag meneer, - beschaamd en gehoorzaam. | |
Naar zomerHet meest was de Bree benieuwd naar de ervaringen van Nox met de wederhelft van de hel. Maar Nox was van nature heel zwijgzaam. Hij draaide zijn snor met vierkante hand, hij keek somber. - Twee hebben 'm bij me gesmeerd, voor één dag maar, zei de Bree. - Zoo, zei Nox. - Bij jou niet? - Nee. De Bree had het beste deel van de hel gehad. Toch was dit bij hem gebeurd. Bij Nox was dit niet gebeurd. Het was een kleine schande geweest. Maar Nox had | |
[pagina 768]
| |
den voorsprong van veel langer omgang met de hel. De hel werd echter bij de Bree een paradijs. Het was er meest heel rustig. Hij schoot redelijk op. Hij was het eerste moment bang voor te familiaren toon, na zijn concessie aan het gezag op reis. Vrees was onnoodig. De tocht was vergeten. De hel leerde nu verder, langzaam en redelijk. Zij waren daar stug, gesloten, betrouwbaar, als hij de tucht handhaafde. Maar de Bree leerde ook zelf. Het was in de bruine klas, die altijd iets vóór bleef, waar zooveel gevraagd werd, waar de aandacht hem zoo streelde. Hij hospiteerde er eens bij Bint. Hij ervoer bevreemd dat bij Bint niets werd gevraagd, niets. De Bree dacht na. Toen herinnerde hij zich het woord van Bint: de meester mag niet dalen, de scholier moet klimmen. En hij dacht: vragen is geen poging tot klimmen, vragen is een uitnoodiging tot dalen. Vragen is een eeuwig geraffineerde poging om een ander omlaag te halen onder den schijn van tot hem op te klimmen. En hij werd wild tegen zichzelf. Hij had maanden lang verkeerd gewerkt. Hij was er absoluut naast geweest. Hij wreekte zich op de bruinen. En hij kwam er zwart van toorn binnen. Hij zei: - Wie zich niet bepaalt tot antwoorden als ik vraag, wie nog één vraag durft te stellen blijft een vrije middag. Er gingen dadelijk vingers omhoog: - Waarom? Grimmig noteerde de Bree drie namen. - Toe maar, zei hij. Het werd zijn stopwoord. De klas was een oogenblik met verbijstering geslagen. Ze poogde hem te volgen. Maar ze kon het vragen niet zoo snel bij hem afleeren. Van deze vlijtigste klas had hij de volgende weken steeds vrije-middagblijvers, eenmaal zelfs zes. In dezen tijd had hij nòg een kleine verdrietelijkheid. To Delorm scheen hem veranderd. Hij kon het niet | |
[pagina 769]
| |
bepalen, maar er was verandering. Kwam het van den tocht met de bloemenklas door Gelderland? Zoo echt een landstreek voor dit zoete zoodje, waarvan hij niet hield, waar geen enkele kerel uit groeien zou. Hij vroeg naar haar ervaring. Ze was niet meer mededeelzaam dan Nox. Op een middag in de leeraarskamer zei ze opeens: - Na de zomervacantie verloof ik me. Raad es met wie? Allen keerden zich naar haar. Ze lachte niet brillant met het fraai garnituur, ze lachte innemend. - Met Bint, zei Keska lomp. Nu lachten allen, ook To Delorm. - Ik heb een kletsvraag gedaan, zei To Delorm, jullie kent hem niet. De Bree kon vrij natuurlijk meelachen. Het zat God zij geprezen heelemaal niet diep. Maar na Keska's lompigheid had To Delorm gebloosd, haars ondanks. Dat deed hem toch even pijn. Hij wreekte zich in de bloemenklas waar hij heen moest. Hij wreekte zich op de onschuldige zusjes Stientje en Mabelle Kret. Dezen hadden de kleinste, kinderlijkste guitenblikjes gewisseld. Hij wreef ze ruw met de hoofden langs elkaar. En heel grof, expres, zei hij: - Wat zijn jullie toch voor vellen van meiden! Zoo zoo, To Delorm verloofde zich na de zomervacantie. Maar ze bleef dan toch nog dat jaar. - Ga je weg, To? had Remigius gevraagd. En zij kwaad: - Wat denk je wel! Ja, begreep de Bree, zij liet Bint het laatste jaar niet in den steek, zij bleef hem trouw, zij bleef hem helpen kerels af te leveren. In zelfspot herwon hij met een paar uur zijn flinkheid. Hij a-sexueel? Nog al een mooie jongen. Er was die maanden velerlei stoornis. Het ging zomeren. Op een avond, toen hij blijvers had van zeven tot tien, was het kolengruisplein vol. In den dooden heester der | |
[pagina 770]
| |
muziektent waren zeer schitterende vogels neergestreken. Het kwetterend boschkoraal liet niet op zich wachten. De Woensdagavonden van de politieharmonie waren aangebroken. De slenteraars wierpen het bodemstof op. Hoog in de lucht fonkelde het met goudloovers in het late licht. En daartusschen sneeuwde zacht een ijl fabrieksroet neer. De Bree zag de herrie vanuit de leeraarskamer aan. Zijn voorhoofd was gefronst. Hij keek machteloos toe. Het beklemde hem. Hij was boos en hij vond het triest. De blazers haalden met machtige teugen stof en roet hun longen binnen. Het rumoer doordrong de heele school. De blijvers werden onrustig. Hij moest zijn vervaarlijkste oogen opzetten. Om tien uur was hij bek-af, tegelijk met de muzikanten. En er passeerde de Bree nog wat. Op een avond zei zijn hospes dat er een man aan de deur stond die er al tweemaal eerder geweest was dien dag. Waarom zeg je dat nu pas, dacht de Bree. Maar hij had geen ruziestemming en ging zwijgend naar beneden. Het was al haast donker. Voor de deur stond iemand dien hij eerst niet herkende. Het was de weggejaagde concierge. Zijn molligheid was verdwenen. Hij was twintig jaar ouder. Hij droeg de lompen van een zwerver van voor den oorlog. Hij zei: - Meneer de Bree, ik heb geen kleeren en ik ben kapot van den honger. Steun van maatschappelijk hulpbetoon krijg ik niet. U begrijpt wel waarom. Als u nou es iets voor me had, een kleinigheid maar. De Bree hoorde nauwelijks. Hij zag achter den concierge duister het doodsbleek zwart schepsel met de grovve tanden. Het lachte naar hem bedeesd en wetend. Het hokte nu samen met den verjaagden concierge. Bint had goed gezien, maar nutteloos gedaan. En de Bree werd woedend om den lach van het wezen. Hij dacht aan den vonk van spot in Bint zijn oog, tot tweemaal toe. Het was misschien niet erg geweest, maar | |
[pagina 771]
| |
toch in den grond onwaardig. Hij was terecht vernederd geworden. Zij was de oorzaak. Hij onderbrak ruw het gelamenteer van den man. - Wat bezielt je kerel, ben je bedonderd? Heb het hart nog es te komen. Geen cent krijg je, nog geen lekke schoen. En als ik je weer zie, trap ik je van de deur, begrepen? De man werd merkwaardigerwijs niet boos op hem, maar op Bint. - Het is om den directeur, zei hij gesmoord woedend. Het is allemaal Bint zijn schuld. Maar hij krijgt zijn streken thuis, zoo waar zal... - Verroest, vent! snauwde de Bree, en smeet de deur toe. | |
Het afscheidAls de Bree diep in zijn hart keek was hij fantastisch en romantisch. Hij wilde afscheid nemen van de school die hij met de vacantie voorgoed zou verlaten. Hij was nog geen vol jaar leeraar, hij was maar tijdelijk, hij ging weer heen, maar hij kon niet scheiden zonder meer. Dien ochtend kwam hij vroeg. Hij zou alleen zijn. De school werd 's avonds schoongemaakt, de nieuwe concierge had niet de dienstwoning van den ouden betrokken. Hij was alleen. Hij ging eerst naar boven, waar zooveel vertrekken ongebruikt stonden. Ze waren kaal of afgesloten. Er was daar de groote zaal met het museum van vergane dingen. Kasten, vitrines. Bestoven kristallen, verkleurde specerijen, verbleekte houtsoorten. In stopflesschen met een bruin vocht dreven trossen, stengels, stokjes. Het westindisch groenharthout zag zeer weinig groen meer, het purperhart zag flets. Er was een kastje met vergiften achter twee glazen deuren, beide met hangsloten. Ze zouden wel niet meer werkzaam zijn, ze hadden een goedaardige tint. Bint liet waarschijnlijk alles onder- | |
[pagina 772]
| |
stuiven, hij gaf er niet om, het was niets voor hem. De Bree had er nooit een leerling gezien. Dit allemaal moest een nalatenschap van Bint zijn voorganger wezen. Het was oer-oud, oer-onbelangrijk. De jeugd las de wetenschap niet af van het stoffige, kleurlooze. De Bree kwam een verdieping lager. Daar waren drie lokalen waar hij nog niet geweest was. Daar zaten de vijfdeklassers. Hij had voor dezen nooit aandacht gehad. Hij gaf er geen les. En de vierdeklassers gaven hem al genoeg te verwerken. Nu, zoo op het laatst, zou de vijfde zijn aandacht niet mogen gaan trekken. Het zou oppervlaktewerk worden, zonder zin. Hij had genoeg te stellen met de vierde. En hij kwam in het lokaal van de grauwe klas. In een hoek van zijn hoofd hing nog het beeld van het hangkastje met vergiften. Hij dacht aan den dood. Door den dood dacht hij aan van Beek. Van Beek had dààr gezeten. Hij herinnerde zich van Beek weer heel goed, neuropaath, met sidderend schrift. In maanden had hij niet aan hem gedacht. Er werd nooit over hem gesproken. Maar het was vandaag de Bree zijn allerzielen. Hij dacht even aan den gestorven van Beek. Toen omlaag. In den eenen vleugel laboratorium en bibliotheek der scholieren. Die boeken ook had Bint geërfd. Het was niet veel zaaks. Er werd weinig naar gevraagd. Ridderikhof, die met het beheer was belast, kon het op zijn sloffen af. Remigius had verteld, dat Bint de eerste jaren iets had mogen bijkoopen, maar hij had nooit in de gratie gestaan, en toen hij zijn systeem ging invoeren was er voor aankoop heelemaal geen geld meer beschikbaar. Elders was dat beter. Daar ook hadden de onderwijzers de nieuwste boeken. Hier was de bibliotheek van de leeraren even verouderd als die van de leerlingen. Er was geen geld, nooit geld. Maar elders waren scholen als paleizen, met geglazuurde tegelwanden, rubbervloeren, sommige met gemetseld aquarium of met palmenkas. | |
[pagina 773]
| |
Het gaf niets. Bint kon het zonder deze hulpzaken. Hij zou met zijn kerels tot het laatst het kavalje uitwonen. En men herkende later de mannen van de school van Bint. Het was een afscheid, de Bree sloeg geen lokaal over. Hij was in de bruine klas geweest, de bloemenklas. De hel zag haast zwart nog zonder het kunstlicht, met de schemering uit vier hooge muurvenstertjes achter tralies. In het gymnastieklokaal, aan het eind van den anderen vleugel, veerde de bodem gelijk de springplank van een zwembad. De vloerbalken waren vermolmd. Dit was een zonlooze uithoek waar nooit werd gestookt. Het moest onder den vloer schimmelen. Er zou grondwater staan. Het rook naar duf schimmel. Het gaf de Bree opeens iets verlatens. In de hoeken lag bladderkalk, daar zweetten de muren salpeter. De Bree kwam terug in de stroeve voorhal. Hij bracht zijn laatste bezoek. Hij opende de kamer van Bint. Achter het bureau, stil en rechtop, zat Bint. Zijn knookhand lag op het tafelblad. Hij zat of hij de vergadering der leeraren presideerde. Hij deed niets. Hij bewoog niet en zijn blik naar de Bree was zeer gering. Hij keek door zijn gewonen bril van bloed. - O, neem me niet kwalijk, zei de Bree. Bint gaf geen antwoord. De Bree sloot de deur en liep naar boven. Hij rookte een paar pijpen. Hij had nog een uur den tijd. Zijn afscheidsgedachten maakten misschien sentimenteel. De aanwezigheid van Bint daar beneden beklemde vaag. Hij boven, Bint beneden in het leege gebouw. | |
ExamenDe school was dien tijd zeer oppassend. Er behoefde geen tucht te worden geoefend. De orde handhaafde zichzelf. | |
[pagina 774]
| |
De cyclonen, dacht de Bree, zijn de stormgebieden, de anticyclonen zijn hun tegenliggers, de gebieden van den hoogen druk en van de stilte. De school lag in den anticycloon van het eindexamen. Er waren drie gecommitteerden. Bint ging er achter schuil. Het schriftelijk werk werd gemaakt in het gymnastieklokaal. Buiten was het zomer, binnen muf, maar wel koel. De gecommitteerden kwamen er weinig. Ze zaten meest in de klassen bij het mondeling. In zoo een klasse zat een leeraar, een leerling, een gecommitteerde. De vijfdeklassers dwaalden op vreemde uren door de gangen. De Bree had geen examen af te nemen, maar volgens het rooster betrok hij soms de wacht in het gymnastieklokaal. Hij keek over de 65 scholieren. De meesten hadden hun beste pak aan. Dezen waren nu de vijfdeklassers, om wie hij zich niet had bekreund. Daar zat de enorme, die bij het oproer door Taas Daar de in het ruim der school gesmeten was als een baal. Hoe zouden de gecommitteerden het volgend jaar kijken, - dan kregen ze de duivels tegenover zich. Zouden de duivels dan ook koortsig zijn als dezen? Neen, ze zouden onverschillig werken, net even voldoende. De Bree moest weer denken aan het oproer. Daar zaten nu zij die allen hadden meegedaan. Hoe snel volgde dit geslacht een leuze, hoe snel verliet het haar! Hij had het zich nooit bizonder verklaard, hoe dit op de school van Bint mogelijk was geweest. Het was begrijpelijk juist op deze school. Zij waren niet in tucht groot geworden. Zij hadden nu vijf jaar schooltucht gehad, maar hoe was het bij hen thuis? Zij waren meest kinderen uit den kleinen middenstand, er waren ook kinderen bij van meesterknechts wier ideaal het was één zoon te laten leeren. Zij kwamen meest uit milieus vol zorg, de ouders ontzegden zich veel om hen te laten leeren, om hen nòg niet te laten verdienen. Het milieu zou door- | |
[pagina 775]
| |
gaans behoorlijk zijn, niet minder, niet meer. Ouders en kinderen stonden op voet van gelijkheid in die gezinnen vol zorg. Er was geen tucht. Het gebrek aan tucht was de zwakheid der eeuw. De eeuw die het kind uitvond, koesterde als een nieuwe uitvinding, zich vergaapte aan zijn wezen. De wereld had vroeger om de kinderziel niet gemaald en was er gekomen. De volwassene had geen fraaie houding als hij neerhurkte om ter hoogte van het kind te zijn. Het was niet alleen zoo in de gezinnen vol zorg, het was overal. Het was zoo in het gezin van den voornamen Fléau, van de enkele andere leerlingen uit de gegoede klassen, die hier hun kind lieten grootworden voor den handel, uit traditie. Bij Fléau thuis was ook geen tucht, de Bree voelde dat precies. Nivelleering, afkeer van differentiatie ondergroeven het moderne gezin. En het gezin heette het cement der maatschappij. Zoo kwam Bint met zijn tucht alleen te staan, veertig weken in het jaar, zes dagen in de week, vijf uur op een dag van vier en twintig. Het verklaarde de rebellie bij een zoekend geslacht. En de Bree liet zijn oog gaan over de menigte. Zij was vijf jaar gekweekt in tucht. Waar staken de reuzen? Hij zag ze nog niet, hij zou nog jaren moeten wachten. De reuzengroei ging door. Hij was er zeker van bij dezen, die nu het gewone beeld vertoonden van het examenkind. Want het examen was voorschrift van wet. Daarin kon geen leeraar zijn ziel leggen. Het examenkind werd niet gekeurd op reuzengroei, het toonde in het examen zich op zijn menschelijk slechtst. Een examen is een groote verdoemenis van dezen tijd, dacht de Bree. Eén woord van Bint moest voldoende zijn: ja of neen. En het zou ja luiden bij allen die hier zaten. Want zij hadden hun eerste rapport doorstaan. Middelerwijl had de Bree zijn eigen proefwerktijd voor den overgang. Dit was niets bizonders. Het ging hier gewoon toe, gelijk met de vorige rapporten. Wat hem | |
[pagina 776]
| |
betrof zouden alle vierdeklassers vijfdeklassers worden. De vijfdeklassers slaagden allen. De gecommitteerden waren na een avondvergadering met Bint en de leeraren vertrokken. Den middag daarop wachtten de vijfdeklassers den uitslag. Zij wachtten in het gymnastieklokaal. Er waren nu drie andere heeren, uit de gemeentelijke commissie van toezicht. De Bree had al vroeger wel eens een enkelen zien rondgaan. Naast hen stond Bint. Achter Bint stonden de leeraren. Voor hen stond de weetgrage troep en keek onnatuurlijk effen. De woordvoerder der commissie was een oude heer. Zijn stem flakkerde. Hij las achter een lessenaar de namen der vijfdeklassers. Hij scheen het erop te hebben gezet ze verkeerd te lezen. Hij radbraakte verscheidene namen. Dat beloofde wat het volgend jaar met de duivels. Men verstond hem toch wel. Meer en meer gezichten verhelderden aan den overkant. Het was voorgelezen. Hij hield een kleine causerie over school en maatschappij. Men luisterde nog plichtmatig. Er was tucht. Bint stond niet geheel naast de drie. Hij stond iets terzijde, iets achter. In deze dagen was hij niet de eerste der gemeenschap. De Bree die achter hem stond luisterde niet naar den spreker. Hij keek op Bint zijn rug. Bint stond daar kaarsrecht, rietmager. Zijn handen lagen samen op zijn rug tot een knokig vlechtwerk. Zijn palmen waren gegroefd, ze zagen bruin van ouderdom, als hout dat donker wordt van ouderdom. Hij was de oudste en de rechtste. Hij bewoog heel licht. De Bree zag het opeens. Bint stond doodstil, hij schommelde even naar voren, naar achteren. Hij was een blad, overgevoelig voor den zwaksten luchtstroom, die den mensch ontgaat. Een stalen wil, geen stalen lijf. Een schommelend blad. De Bree voelde iets te hebben ontdekt wat niet mocht. Het beklemde, vaag en dwingend. |