| |
| |
| |
Kroniek
Maatschappelijk leven
Vernieuwing van Staatsbestel.
Eene beoordeeling van het jongste geschrift des heeren Gerard Knuvelder schijnt men alleen te kunnen schrijven in den vorm van aanval of verdediging, maar duidt reeds deze omstandigheid niet op een zekere -, wellicht de voornaamste waarde van zulk een schriftuur? In een zestal boeken behandelde Knuvelder betrekkelijk ver uiteenliggende vraagstukken, die den hedendaagschen mensch voldoende boeien om hem toornig of geestdriftig te maken. Men zegt geen kwaad van deze boeken door te beweren, dat hun auteur al die vraagstukken niet afdoend oplost. Wie zou het verwachten, wie vermogen? Doch is het niet een ruim waardeerbare verdienste van Gerard Knuvelder, dat hij voor een katholiek publiek verschillende quaesties betreffende de samenleving en haar staatkundige, maatschappelijke en cultureele ordening in overweging durft geven door ze vrijmoedig en scherp aan de orde te stellen? Toen niemand onder ons zich wetenschappelijk inliet met de toekomst, die wij voor het Zuiden droomden, schreef hij zijn onvolledige, doch zeer suggestieve sociografie. Hij onderzocht de beteekenis van het jaar 1830. Hij verzamelde gegevens omtrent de jongste gebeurtenissen in Duitschland, voornamelijk omtrent de ontbinding der Centrum-partij. Hij maakte, bij gelegenheid der Oranje-herdenking van het vorige jaar, het vraagstuk der mythologie in de moderne geschiedbeschouwing aanhangig. Kortom: zijn ijver verzadigde hij met een voedsel, dat zijn beoordeelaars voor het veruit grootste gedeelte jarenlang hadden versmaad, ofschoon het ook voor hen gereed lag.
De man in de Maasbode, die altijd zoo precies weet, wat professor Aalberse schreef in 1904 en zeide in 1912, die zich nooit een flater, steeds een voorspelling van het eenige levende voorwerp zijner bewondering, professor Aalberse, herinnert, heeft niet geheel zonder recht op verwarring in de denkwijze van Knuvelder gewezen, maar deze vurige bewonderaar van den heer Aalberse, deze grondige kenner der geschiedenis van één enkelen persoon, moge het zuivere denken hebben geleerd in een betere school dan Gerard Knuvelder, hij mist het vermogen tot rustig nadenken. De overtuigde aanhanger van den heer Aalberse, die in de Maasbode schrijft (den aanhanger bedoel ik natuurlijk!) heeft voortge- | |
| |
dacht op de gedachten van den heer Aalberse, werkzaam sedert de aanbreuk der twintigste eeuw, en naar men beweert nog onvermoeid: doch werd hem niet eerder gevraagd ná te denken op de gedachten van Knuvelder, die, later dan Aalberse gekomen, door andere lectuur gevoed, om andere nooden bezorgd, bij andere ervaringen ontwikkeld, misschien niets anders doet dan, voorzoover hij iets goeds beweert, den heer Aalberse herhalen, maar wiens herhaling dan toch de taal van een anderen tijd voert? Met de ongeschreven mémoires des heeren Aalberse in de hand komt men nu eenmaal niet door het gansche land; de groote bewonderaar van prof. Aalberse moest zich desbewust zijn, en wanneer hij hoogmoedig uitroept: ‘wat goed is in dit boek, is niet nieuw, en wat nieuw is, is niet goed’ dwingt hij alleen tot de vraag of een zoo hartstochtelijk lofredenaar van den verleden tijd, den tijd des heeren Aalberse bedoel ik, eigenlijk ooit iets goed-en-nieuw-meteen zou kunnen achten. Het is dezen beoordeelaar te doen geweest om de eventueele nagedachtenis der
verdiensten van den heer Aalberse, niet echter om het heil van den staat, dat Gerard Knuvelder bekommert. Denkende, dacht hij meestal aan het object zijner bewondering, te zelden aan het voorwerp zijner beoordeeling. Hierdoor stichtte hij een schadelijker verwarring dan hij in zijn tegenstander laakt.
Knuvelder kan gerust zijn! Zoolang men de ruimte van vier hoofd-artikelen der Maasbode behoeft om de waardeloosheid van iemands meeningen te bewijzen, bevestigt men in de practijk wat men ontkent in theorie! Nochtans had de bewonderaar van prof. Aalberse niet geheel ongelijk bij zijn verwijt, dat Gerard Knuvelder niet altijd helder denkt en schrijft.
Dit hinderde dien minnaar van de Gallische klaarsprekendheid, Criton uit Aristo. Hij spelevaart bij voorkeur in het helderst water, deze Criton, en voelt zich zwaar bedrukt als hij de nevels òp ziet komen, waar de Nevelingen uit heeten te zijn. Dichter dan de slippendrager van prof. Aalberse in de Maasbode komt hij der waarheid nabij, als hij in alle volzinvormen, in alle tropen, stijlfiguren en toonaarden den heer Knuvelder, onvriendelijk door hem begunstigd met een koningskroon in het Rijk van de Leeghoofden, voor ons afschildert als ‘van Duitschen bloed’.
Geen katholiek schrijver van de jongere generatie heeft met zooveel ijver zooveel onderwerpen behandeld als Gerard Knuvelder, geen schrijver heeft zooveel initiatieven genomen, zooveel onderzoekingen ingesteld, zooveel verscheidenheid van belangstelling getoond, en toch draagt het den schijn of men den moriaan wil wasschen, als men Gerard Knuvelder verdedigt. Ons blijft het bij dit al een raadsel, hoe de fijnproevende Criton bestand kan zijn
| |
| |
tegen het geestelijke krentenbrood-zonder-krenten, dat Wouter Lutkie bereidt, en ongevoelig voor den ondernemingslust van Gerard Knuvelder. Het is waar, dat de Hoofdredacteur van Roeping te weinig auteurs uit het Zuiden kent. Hij leest altijd het nieuwste Duitsche boek, en leent er den syntaxis van, den slechtsten, den minst klaren, den volstrekt leelijksten syntaxis van het universum. Daar is nooit slechter proza geschreven, daar zal, geve God, nooit slechter proza vervaardigd worden dan door Duitsche staatsphilosophen. Dit zeer slechte proza te kunnen genieten staat gelijk, naar onzen smaak, met een voorkeur voor ordinair, grof voedsel, zooals stampkost met boerenworst, dat onderhoudend kan zijn, doch niet begeerenswaardig tenzij als men kou lijdt.
Knuvelder's liefhebberij in het lezen van al die afschuwelijke boekgedrochten der Duitschers met hun opzettelijk en aanstellerig vervelings-systeem, zou een kracht kunnen zijn, wanneer deze liefhebberij door smaak voor goede auteurs werd getemperd. Maar Duitsche boeken schijnen bij bepaalde naturen een slaafschen hartstocht te wekken, als alcohol bij andere gemoederen en Engelsche lyriek bij de beste.
Als Knuvelder besluiten kon, gedurende twaalf maanden niets dan goed-geschreven Fransch te lezen, zou hij zijn kansen op een vruchtbare toekomst aanmerkelijk verhoogen. Het staatsbestel kan over een jaar nog wel vernieuwd worden, maar het proza van Gerard Knuvelder mag beslist niet langer op vernieuwing wachten! Want in zeker opzicht is Gerard Knuvelder belangrijker dan het Nederlandsche staatsbestel, namelijk in zooverre dit inderdaad mede van zijn vernieuwings-initiatieven afhankelijk zal zijn. Glimlach niet! De heer Aalberse, over wien men in de Maasbode wekelijks schrijft, had minder capaciteiten, het is onze vaste overtuiging, dan de heer Knuvelder, doch hij voerde een beteren prozastijl, waardoor men in vroeger jaren gaarne greep naar het Katholieke Sociale Weekblad, dat hij uitgaf. En de heer Aalberse vernieuwde het staatsbestel door de arbeidswetgeving, toentertijd. Waarom zou dit de laatste vernieuwing geweest moeten zijn in het Rijksgebied der Nederlanden? Is het niet zéér wel denkbaar, dat zelfs in de twintigste eeuw nog nieuwe vernieuwingen moeten aangebracht in het sedert Aalberse nog zoo belangrijk verbeterde, niettemin altijd onvolmaakte staatsbestel? Zulk een kans bestaat en de heer Knuvelder is geroepen om haar waar te nemen. Wat hij dan te hervormen hebbe, laat hij beginnen bij zijn syntaxis, die tenminste als proefkonijn meêtelt!
De eenige reden, waarom het jongste geschrift van Gerard Knuvelder zulke felheid ondervond in de bestrijding, is niet de onhandigheid van den schrijver, zoodra hij voegwoorden gebruiken moet.
| |
| |
De Duitsche stijl brengt een Duitsche denkwijze mee, die hoofdzakelijk hierin bestaat, dat men eindigt te denken, wanneer men zichzelven eenmaal gelijk geeft. Dan treedt een zekere benevelingdoor-geestdrift in, die reeds hindert bij schrijvers als Luther of Goethe, maar bij Nietzsche of Spengler beslist onverdragelijk wordt. Zulk een verlies van het doelmatigheidsbesef onder invloed der instemming, waarmede een schrijver zichzelven bejegent, dreigt ook bij Gerard Knuvelder een gebrek te worden.
Zijn jongste boek zou een goed boek zijn, als de auteur zich zuiverder had ingesteld op het verstand van ànderen. Hij komt in dit boek niet los van zijn eigen verstand. Zijn eigen geest en geestdrift houden hem heelemaal bezig. Hij streeft wel wat naar stelselmatigheid; hij tracht begrippen te onderscheiden, syllogismen op te zetten, maar, denkend, laat hij te licht het voorwerp van zijn denken in den steek om op zijn eigen wijze dóór te denken in staatsabstracties, waar een man als Aristoteles te dom voor zou zijn en die tot Hegel wachten moesten op haar intrede in de geschiedenis. In zijn boek over het Zuiden vertoont Gerard Knuvelder die kwaal nergens. Zij heeft hem in den laatsten tijd eerst besmet. Hij moet er zich van trachten te bevrijden, liefst op de manier van Molière, door middel van een goede keukenmeid, die in haar lach schiet als het te mal wordt.
De hier genoemde bezwaren betreffen, zult ge zeggen, niet de plannen van den schrijver Knuvelder om eene ‘revolutie van rechts’ te ontketenen. Wat van zulk een voornemen te zeggen? Niets anders, in het algemeen, dan goeds. Daar is aan de rechterzij de in de staatskunst eene zoo groote lamlendigheid, eene zoo suffe slaperigheid, eene zoo houdinglooze rekenzucht, dat men zelfs met den besten wil der wereld niet gelooven kan, dat er nog leefkracht in de staatkundige organisatie der katholieke Nederlanders beweegt. Al hun gebaren zijn mat, zelfs de gebaren met de doode hand. Het nummer heeft, als altijd, zijn wraak genomen op de ziel. Vernieuwing is nog een te zwak woord voor wat geschieden moet.
Zal dit, wat moet geschieden, zich precies voltrekken volgens de lijnen, door Gerard Knuvelder is het abstracte getrokken? Natuurlijk niet! De geschiedenis stoort zich steeds aan boeken, maar nooit aan hun letterlijken tekst.
Gerard Knuvelder schrijft boeken, en moet daarmee voortgaan, waaraan de staatkundige geschiedenis der Nederlandsche katholieken zich zal storen zonder zich eraan te houden. Bewijzen de feiten dit nog niet, de reactie der kritiek maakt het den goeden verstaander reeds voldoende duidelijk.
R.D.G.
| |
| |
| |
Schoenen voor zielen
Laat ons geen namen noemen, slechts de feiten resumeeren. Een groot buitenlandsch schoenenbedrijf ergens in Noordbrabant, kan geen arbeiders meer krijgen voor het vervaardigen van zijn fabrikaat; dat wil zeggen: geen arbeiders, die gedresseerd zijn in de model-fabriek en afgericht werden op directie-orders. Het zoekt natuurlijk een oplossing en vindt de volgende: groepen jongens van veertien jaar worden aangeworven en met toestemming van de ouders op transport gesteld naar de buitenlandsche drilschool, om er te leeren hoe men zich het meest kan afjakkeren aan de pers en aan de pons, om het weinige werk dat er ter wereld nog te verrichten is, in nog geringer tijdsverloop af te leveren.
Het valt te begrijpen, dat deze nogal eigenaardige methode van arbeiders-fokkerij, in verschillende kringen de aandacht trok. Men vroeg zich af, wat er deze fabriek toch aan gelegen was, om niet een eenvoudiger weg te volgen. Maar bovenal werd met bezorgdheid geïnformeerd naar de geestelijke vorming dezer knapen, die in de prille jaren van hun eerste mannelijkheid weggevoerd werden uit hun huis, uit hun familie- en vriendenkring en uit hun godsdienstig milieu. Is er, zoo vroeg men, een goede waarborg, door welke het onafgebroken verblijf gedurende drie jaren ver van huis en opvoeders, zonder schade zal blijven voor het nog zoo onervaren geestelijk leven van deze jongens?
Het bleek, dat in dit opzicht alleen de toezegging van de fabrieksdirectie bestond, dat er onder geleide des Zondags een bezoek aan de kerk zal worden gebracht. Zoo weinig werd er verder voor de kinderen gedaan, dat zelfs van geestelijke zijde gewezen moest worden op de gevaren, aan een dergelijken uitvoer voor hen verbonden. Men herinnerde eraan, hoe door een directie-lid verklaard was: ‘hier te lande is het éérst gelooven en dan werken (het betreft hier ons Brabant wel te verstaan) maar daar, in den vreemde, is het eerst werken en dan gelooven’. En men memoreerde hoe een ter plaatse kundige verklaarde, dat in de nieuwe omgeving van deze jeugdige schoenmakertjes het geloof sedert den oorlog veel schade heeft geleden, al worden er nog wel menschen gevonden die geregeld hun godsdienstplichten vervullen .....
Zonder deze vrees ook maar in het minst te kunnen ontzenuwen, zonder daar zelfs een poging toe te doen, stelde een Roomsche krant toch nog de vraag of de jongens in zulke omstandigheden door hard te werken, het gevaar niet belangrijk beter zullen weerstaan, dan wanneer zij hier hun dagen in ledigheid moeten slijten. Alsof het de edelaardige directie iets kan schelen, wat er van de zielen dezer lappertjes terecht komt, wanneer dit niet van invloed
| |
| |
Mari Andriessen Portret van Mevr. X
| |
| |
A.C. Willink De schilder en zijn vrouw
| |
| |
is op de qualiteit van het product. Zij zal het een lastig inconvenient vinden, dat er zooiets als geestelijke zorg noodig is; hoe men zich daar bezorgd voor kan maken zal zij ganschelijk niet inzien. Immers, aan een schoen hebben deze lieden iets; aan een catechismusboek niets.
Vandaar dat de bezwaren wel in de ruimte zullen verstuiven, wanneer de eerste transporten maar vertrokken zijn en de kereltjes door een bedriegelijk hooge belooning verzoend raken met wat ze inwendig als de grootste ellende zullen ervaren: te leven als in ballingschap. Over drie jaar komen ze dan terug met het dédain van buitenlanders, vervreemd van de vaderlandsche cultuur, losgeraakt van huis en biechtvader, misschien volledig verloren voor de Kerk, waarin zij door het Doopsel werden opgenomen. Het is een roof aan de ouders (die verlokt worden door de verlichting van de hooge huiselijke lasten) het is een verraad aan de jongens, die niet meer terugkunnen, als ze eenmaal aan de buitenlandsche schoenenmachine staan.
Schoenen vóór zielen, het is maar een kwestie van waardeering. Hoe langer de crisis duurt, hoe minder gevoelig men wordt voor dergelijke onteeringen der jeugd. Hoe zouden de pennen loskomen, wanneer een contingent achttien- of negentien-jarige soldaten voor drie jaren gedetacheerd werd in den vreemde, zelfs maar in de koloniën, zonder dat volstrekte zekerheid bestond voor hun godsdienstige belangen. Maar een wegrukken van veertienjarigen ten bate van een kapitalistische onderneming wordt doodgezwegen, of goedgepraat! Tegen dezulken dient maar één ontzagwekkend woord herhaaldelijk te worden gezegd: Hun ziel zal van u worden opgeëischt ...
VAN OOSTEN.
| |
| |
| |
Beeldende kunst
A.C. Willink
Al jaren heeft de schilderkunst van A.C. Willink velen verbaasd of geërgerd. Men was - voor zoover niet weigerachtig om nà het Impressionisme nog iets anders te erkennen, om na de ‘monumentale’ kunst weer te keeren tot het tableau-de-chevalet - zóózeer gewend geraakt aan de navolging van Cézanne's voorbeeld, aan nieuwe verhoudingen tegenover de perspectief, aan verteekeningen en deformaties, aan een ruig en genuanceerd, vooral op aardkleuren gebaseerd coloriet, dat men vreemd en onwillig bleef staan tegenover de gladheid, knapheid en uitvoerige verzorging van dezen, opnieuw ‘beginnenden’ schilder. Wat was er met dezen kunstenaar, die aan alle atmosfeer en verdoezeling den brui gaf, die ‘hard’ wenschte te zijn als een Florentijn van de vroege Renaissance en dan nog intellectueel daarbij, als een modern psycho-analyticus? Men vond hem een Geval en volgens sommigen was hij zelfs een ‘cas clinique’. Hammacher, die een interessant stuk over hem schreef in ‘De Gids’ van Juli j.l., zeide: ‘Hij heeft het gedetailleerde beeld der werkelijkheid noodig om er zijn onwerkelijkheid mee uit te drukken. Hij is in zekeren zin dus tegengesteld aan het vroegere (realisme. J.E.). Hij is niet verrukt over hetgeen het zien van de wereld hem brengt. Hij is er door ontgoocheld. Alle bijzonderheden harkt hij bij elkaar om het zien van de wereld te ontluisteren, te verarmen. Hij schildert de werkelijkheid zoo precies mogelijk om te laten zien, dat het juist niet de werkelijkheid is die hem vervult, maar de onwerkelijkheid. Vandaar dat zijn wereld valsch en onoprecht lijkt - als werkelijkheid. Het ware daarin is de angst en zijn grondeloosheid. In het werk van Willink gaat een wereld
ten gronde. Het is ondergang, noodlot. In een windhoos ligt zijn wereld en leven geteisterd. Het spookt in al zijn werk. Zijn nauwkeurig verslag van onze nette, burgerlijke straten, van onze huizen met horretjes en villa's met deftige tuintjes, erkers en portieken, zijn verslag van de natte verlaten straten na een onweersbui of van een eindeloos trottoir van buitengemeen fatsoenlijke plavuizen, 't is niet anders dan de inventarisatieplicht bij een faillieten boedel. De opbrengst zal wel hopeloos zijn en de angst voor het nihilisme daarna overheerscht de boekhoudkundige voorzichtigheid.’
Wellicht schreef Hammacher hier neer wat velen hebben gedacht. Is Willink de inventarisator vóór een grooten uitverkoop, die geheimzinnig wordt gevreesd? Indien hij het is, is zijn bedoeling
| |
| |
om het te zijn toch minder nadrukkelijk dan de regels van Hammacher doen vermoeden. Willink is sterker symptoom dan factor van zijn tijd - zijn aandacht voor problemen der schilderkunst is, naar mijn overtuiging, tenslotte grooter dan zijn aandacht voor de ‘literaire’ stemmingen, welke zijn schilderijen mochten bevatten en opwekken.
Wij, critici, staan met onzen neus boven op de artistieke verschijnselen. De tegenwoordige systemen van tentoonstellen, van bespreking en critiek, staan den kunstenaar niet toe zich rustig te verwerkelijken en den criticus verleiden zij, om meer over algemeene begrippen te divageeren, die met het kunstwerk in verband zijn te brengen, dan over het eerzame handwerk. Het monster der publiciteit bedreigt beiden. Heeft de criticus wat aandacht voor de wereld, voor hetgeen in de geesten der leidende groepen en persoonlijkheden hier en elders zich afspeelt, let hij bovendien op politieke en sociale verschijnselen, dan kan het haast niet anders of deze dingen gaan, min of meer tiranniek, meespelen in zijn oordeel en in de pogingen om het werk der artisten te karakteriseeren. Maar dit geschiedt op den korten afstand, al te vaak onder den verschen indruk van lectuur en gesprekken. En men tracht dikwijls een schilder cultuurhistorisch in te lijven, die zich nog in een stadium van strijd met zich-zelf en in ontwikkeling bevindt, die iederen dag van koers kan veranderen. Wat blijft er over voor de factuur van het schilderij, die vermoedelijk voor den schilder het zéér belangrijke, misschien het alles-omvattende is geweest, op het moment dat hij voor zijn ezel stond?
De confrontatie met tijdsproblemen is, dunkt mij, ten opzichte van Willink al te veel toegepast en nimmer met zooveel nadrukkelijkheid als in het, overigens boeiende, artikel van Hammacher. Zonder te ontkennen dat zijn werk er aanleiding toe geeft, dat het, jaren lang, een koelen, harden geest bezat en iets macabers meedeelde, iets wat men de stilte-voor-den-storm zou kunnen noemen, geloof ik toch dat het eenvoudiger en met minder achterdocht dient te worden bekeken. En de tentoonstelling bij Huinck en Scherjon te Amsterdam gaf gereede aanleiding, om Willink's werk wat gewóner te zien, want zij bevatte o.a. het laatste werk van den schilder en daarin bespeurt men een sterke concentratie op schilderkunstige problemen: een vordering in de verovering van het ruimtelijke (er zijn meer ‘zakelijken’ voor wie dit een groot probleem is, men denke aan Koch), een neiging om in het coloriet het harmonische te zoeken en de gewilde dissonanten achterwege te laten. Waarom vertoonde de ‘Rustende Venus’, een schilderij dat eenige jaren her ontstond, naast de uitnemende partijen, die het bezat en die op een onmiskenbare begaafdheid
| |
| |
wezen, dien opzettelijken uitslag van giftig groen? Willink vraagt het thans zich-zelf af, vermoed ik. Waarom zijn er in enkele portretten van Wilma en in dat van Roelofsz contrasten der kleur, die men slechts ‘tegendraadsch’ als harmonie zou kunnen zien? Waarom gaan daar de plans niet met geleidelijkheid in elkander over?
Op al deze vragen geeft het laatste werk van Willink antwoord. De schilder ging door die phasen van innerlijke verdeeldheid en uiterlijke abruptheid heen, hij moest er doorheen, om zelf op te bouwen wat hij door sleur of academisme niet wilde verwerven. De soliditeit die hij nu gaat verkrijgen, soliditeit begrepen in den besten zin (‘knap’ was hij altijd), is een bezit, dat hij won uit strijd en eigen ervaring. Zijn laatste stadsgezichten verkregen een groote vastheid van bouw en zonder hun wonderlijke tusschenstemmingen en droomaspecten prijs te geven ging de schilder daarin coloristisch met sprongen vooruit.
In zijn groote dubbelportret ‘De schilder en zijn vrouw’ is het levensgevoel stil geworden en zonder opzettelijkheid. Men heeft het in onze streken verleerd, met klare oogen te kijken naar een schildering die atmosfeer bezit zonder dat de contouren vervagen. Zulk een schildering is het dubbelportret, een uitstekend gecomponeerd doek (alleen in het verband tusschen landschap en middenplan is misschien nog eenige stagnatie), een werk van levende intelligentie, van virtuoze stofuitbeelding, van zeer helder en sterk persoonlijk kleurengevoel.
JAN ENGELMAN. |
|