De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
F. Bordewijk
| |
[pagina 710]
| |
De hel rumoerde. De hel had zoo een vreemdheid van altijd duivelend te rumoeren in de minuut aflossing tusschen de lesuren. De hel rumoerde nu aanhoudend. Toch hoorde To Delorm den lichten, vluggen stap, en Bint stond naast haar. De hel bleef rumoeren. Bint had een taai riet in zijn hand, en iets achter zijn rug. Hij legde het riet dwars over de tafel. Bint maakte een groote doos sigaretten open. Zij waren bizonder dik. Bint ging er mee rond, gaf ook vuur. Het kabaal nam toe. De hel zag blauw. To Delorm deed de deur open. Van toen af loeide de hel krachtig door de school als een gasbron. Het was vreemd, dit aanhoudend rumoer van één plek in een grafstille ruimte. De hel blies den rook door den neus, inhaleerde. Bolmikolke de Kalmuk had een manier om den rook te kauwen. De gier van der Karbargenbok blies fraaie ringen rond een dikke tong. Hij kraste: - Daar gaat je trouwring, Schattenkeinder. Steijd vroeg overal asch, en maakte een koekje van asch in zijn inktpot. Hij had den grootsten schik. Het was vrijwel imbeciel. Maar het werd ook vechten. Whimpysinger trapte naar de Moraatz. De Moraatz gaf een schreeuw van een rat in den val. Hij stak een speld door Whimpysinger zijn broek. Whimpysinger gaf een jank. De Moraatz zwaaide een klein puntje bloed. - To, pas op je handen, zei Bint. Met het rietje gaf hij een striem op tafel, en sloeg het ergste neer. Hij keek rond, heel effen, er was iets in zijn oog, de hel zag het, en kwam niet tot bedaren. Maar het rietje was niet meer noodig. Bint was trotsch. 4D was zijn gaafste werk. Er was hier iets gevaarlijks en onberekenbaars dat hem trok. Er was iets vertrouwds dat hem meer trok. Er zaten zulke geweldige schobbejakken. Toch had 4D een hoog ont- | |
[pagina 711]
| |
wikkeld gevoel van saamhoorigheid met de school. Het regende hier altijd straf, en niemand uitte ooit een klacht. Er was een neiging tot losbandigheid, maar nooit een neiging tot verzet, collectief. 4D deed geen greep naar de macht. 4D erkende zijn systeem, was het. Fléau had op hen geen vat gehad. Na pogingen bij twee of drie had hij voorzichtig niet verder gepoogd. Bint had den kleinen Klotterbooke ontboden. Deze had in 4D groot gezag. Klotterbooke had de klas opgeroepen bij Bint aan huis. Hij was er een dag voor in de weer geweest. De heele klas was present den avond vóór het herbegin. Zij vergaderden bij Bint als mannen. Het was geen feest. Het was diepe ernst. Er was maar één gezindheid. En Bint was trotsch. Het voorval trok niet zeer de aandacht van overheid en pers. Er waren juist politieke moeilijkheden. Zij waren te rechter tijd gerezen. En Bint droeg toch persoonlijk de heele schade. Er kwamen dien dag ouders vragen of opbellen waar hun kind bleef tusschen twaalf en twee. Het werd hun kort uitgelegd door twee leeraren, een aan de telefoon, een aan de deur. De hel vertrok om twaalf uur en kreeg den middag vrij. De straf der anderen bestond in overblijven, zonder eten, zonder werken, tot vier uur. Bint gaf geen verdere straf, en sprak ook niet over het voorval. Hij verbood den leeraren er met de scholieren over te spreken. De hazen die in de zijstraten waren gevlucht werden niet meer toegelaten. De grauwe klas was merkbaar geslonken met van Beek dood, en vier anderen weg. De school was nu zuiverder. De bloemenklas stond de Bree wat minder tegen met de leege bank van Fléau. Deze was eenvoudig overgegaan naar een andere school omdat zijn vader zoo een aanzienlijk burger was. Ook was Fléau innemend, en had Fléau een knap gezicht, en de harde steenen van zijn oogen zag een ander zoo niet. | |
[pagina 712]
| |
Naar PaschenDe Bree wenschte wel eens tien jaar verder te zijn. Hij wilde graag ervaren wat de school maatschappelijk opleverde. Daarvoor was het nu nog te vroeg. Bint was eerst voor vijf jaar omgezwaaid. Dit had Remigius verteld. De Bree geloofde aan het systeem van stalen tucht, blinde gehoorzaamheid, ontdekking van den wil door knechting, ophooping van energie, ontlading van energie, later, op het groote voorbeeld der school. Het was vooral door Remigius dat de Bree uitspraken van Bint van vroeger vernam. Deze zaten er bij allen muurvast in. Bint zei: - Het land is vol, maar de koloniën zijn uitgestrekt, en de zee is vrij. Een sterke figuur vindt nog ruimte voor daden. En trouwens, voor dezen is ook het eigen land niet te vol. Want hij slaat ruimte om zich heen. De school was er zoo een waar geen bizonder knappe scholieren voorkwamen. Het klasgemiddelde was hier hooger, daar lager, maar de buitengewoon begaafden kregen er geen kans. Bint had geen belangstelling voor buitengewone begaafdheid. Hij zei, dat hij daar later nooit iets van had gemerkt in de maatschappij. De buitengewoon begaafden van vroeger jaren waren in de maatschappij vrijwel spoorloos verdwenen. Zij waren gewone gezinshoofden geworden met een redelijke betrekking en vooruitzicht, - anders niet. - Mijn ervaring, zei Bint, is die van iedere school. Ze bewijst, dat het schoolonderwijs slecht aansluit aan de eischen van de maatschappij. Je moet dus een van tweeën, de school veranderen of de maatschappij. De Bree geloofde vast dat het nieuwe systeem tot andere uitkomst leidde. Maar hij zag zijn geloof graag door de praktijk verstevigd. Daarvoor was het nog te vroeg. Hij wenschte tien jaar verder te zijn. Hij ging een paar maal naar musea. Hij keek naar de | |
[pagina 713]
| |
manskoppen op de oude schilderijen. Hij nam ze in zich op met een nieuwe aandacht. Hij zag lage breede voorhoofden. Maar wat gaven die hooge van tegenwoordig? Al dat denken maakte los van de aarde. Hij zag op de schilderijen breede gezichten, zelfvoldaan, niet bescheiden. Met hen had de wereld moeten rekenen. Men had den laatsten tijd teveel in de hoogte gedacht, men moest weer leeren denken in de breedte. Bint zei: - Ik veracht ieder, die prat gaat op onze gouden eeuw. De term is een aanklacht voor het heden. Die zich over nu schaamt is op den goeden weg. De Bree keek er de leerlingen scherp op aan of hij door de kindergelaten al de breede kaken der voorvaderen zag doorbreken. Hier en daar zag hij iets wat er naar zweemde. Hij had veel gehoord van Remigius, maar hij ging niet vertrouwelijk met hem om. Er gingen er geen twee vertrouwelijk met elkander om. Ook dit was een beginsel van Bint. Hij zei: - Als twee leeraren vriendschappelijk worden geeft dat vanzelf afscheiding van de anderen. Het korps kan geen de minste splijting dulden. Men liep wel eens samen. Men kwam nimmer bij elkaar aan huis. In de Paaschdagen liet Bint de leeraren klassereizen maken, een leeraar met een heele klas op de fiets. Maar om de hel was altijd veel strijd geweest. Bint verdeelde de hel altijd in tweeën. Dan kregen twee leeraren een kans op de hel. Het was ook wel beter met het oog op de samenstelling van de hel. De school begreep het niet, maar aanvaardde het. Het was al jaren zoo geweest. De hel kwam niet op de gedachte zich voor uitverkoren te houden, het lag niet in haar aard over zichzelf te denken. Remigius kreeg ditmaal de eene helft, en Nox de andere. Remigius zou naar Zeeuwsch-Vlaanderen trekken, en | |
[pagina 714]
| |
Nox naar West-Friesland. Voor de Bree was geen klas over. Hij was de jongste, hij viel af. Maar twee dagen voor de vacantie kreeg Remigius een kind. En de Bree kreeg de helft van de hel. Hij liet niets van zijn blijdschap merken. Remigius had de school verzuimd. De Bree zocht hem 's avonds op. Remigius, gedachtig aan Bint, ontving de Bree alleen in zijn voordeur. - Het is meer dan een maand te vroeg gekomen, zei Remigius. Maar het is goed gegaan. De Bree was met zijn figuur verlegen. Hij had willen zeggen, dat het hem voor Remigius speet van de reis. Hij vond nu dat hij dat moeilijk zeggen kon. Hij overwoog wat dan wel te zeggen. Remigius maakte plaats in de deur. Hij vroeg: - Wil je hem even zien? Zóó klein. Maar een jongen toch. | |
De tochtZij waren des avonds samen gekomen in Bergen op Zoom. Zij vertrokken des ochtends vroeg uit het kleine hotel. Het vreeswekkend stel had den hotelier verontrust. Maar de Bree betaalde fatsoenlijk het logies. Het ging voort op de fiets, zij twaalven blootshoofds, de Bree de dertiende. Hij dacht wel de besten te hebben. Hij zei: - Nu geen gemeneer hier, maar kortweg de Bree. Zij namen het niet bizonder op, en de Bree verwachtte het ook niet. Hij wou natuurlijk zijn. Hij dacht dat kameraadschap het best strookte met hun primitieve wezens. Want dit had Bint niet verboden. Hij mocht hier zijn als zij. Op school zou hij hen weer knechten. De zege was dan te grooter na de vrijheid der reis. Bint had het gezegd, vijf jaar geleden, toen hij omzwaaide: | |
[pagina 715]
| |
- Ik heb gedacht de schoolreizen af te schaffen. Ik doe het niet, want dat is een fout. Na de reis moet je den tucht heroveren. Dan verslap je niet. Het is goed dat de reizen blijven. Zij namen de kameraadschap niet bizonder op. Zij waren zoo moeilijk tot verwondering te brengen. Zij waren nu eenmaal aldus. Woede ging hun nog het gemakkelijkst af, en grienen de vrouw Schattenkeinder. De Bree leerde ook uren kennen dat zij stil onder elkaar leefden als rustige beesten. Hij had wel het beste deel. Het beviel hem dat de vlerk Voorzanger er niet bij was. Hij begreep dat het paar Kiekertak-Taas Daamde niet was te scheiden geweest, ook niet het paar Whimpysinger-de Moraatz. Maar Kiekertak en Taas Daamde reden stom en onverschillig naast elkaar en tusschen Whimpysinger en de Moraatz waren telkens ruzies. Het beviel hem dat de klas zich niet om hem heen groepeerde. Hij reed dan hier dan daar. Toch bezat de groep een instinctieve ridderlijkheid. Schattenkeinder reed nooit alleen. - Met de schepping van den mensch kreeg de aarde kleur, dacht de Bree. En hij overschouwde zijn duivels. Daar was de ontzaglijke bruine sprinkhaan Neutebeum. Zijn scharnieren zaten los, zijn leden zaten er houterig aan. Hij had de stijfheid en rusteloosheid van een insect. Hij reed met verdroogde grasjes in zijn mond. Hij kon zijn scharnieren laten knarsen als de pedalen van zijn rijwiel. Hij sprong veel verder dan een ander en kwam geluidloos neer. Zijn vet haar, in het midden gescheiden, sloot in twee torschilden om zijn schedel. De Bree had nog Steijd, van der Karbargenbok, Punselie, Heiligenleven, te Wigchel, Surdie Finnis. Te Wigchel was veel minder verschrikkelijk dan Steijd, maar hij was nog grooter. Hij had het prachtig gedaan in een kroeg, in de tapkast. Schonkig, plomp, reed hij | |
[pagina 716]
| |
een waggelgang op zijn te kleine fiets. Zijn knieën kwamen aan zijn kin. Zijn fiets kraakte. Handen als die van te Wigchel had de Bree nooit gezien. Ze waren te breed voor zijn zakken. Hij groef met een paar vingers of vroeg hulp aan een ander. Maar kracht had hij weinig. Op den tocht werd hij de zorg van de Bree. Hij kwam moeilijk mee. Maar hij imponeerde. En hij kon in zijn val een ander vrijwel verpletteren. Zijn enkele afmetingen hadden in het oproer aanzienlijk geholpen. De Bree dacht aan Nox die nu in het noorden reisde. Nox met Klotterbooke, den dog die een wolf was ten Hompel, den groenen Nittikson, Bolmikolke, den gezwachtelden Peert, vele anderen. Nox zou op een sombere manier orde houden en vrijheid geven. Zijn oorvegen sloegen tegen den grond. Het was dadelijk weer vergeten. Nox zou nooit lachen, boven noch onder de zwarte verdeelstreep van zijn snor. Zijn stem kwam altijd uit den bodem, ook op de open vlakte. Hij bond ze daar in het noorden met zijn somberheid, zijn zwijgzaamheid, zijn handen, zijn hart. De Bree wenschte ook die anderen te hebben. De heele hel was hem niet te machtig. En dan op school de bende weer onder den voet. Dat zou grootsch zijn geweest. Hij dacht aan Bint. Bint ging nooit mee, hij liet het reizen aan zijn korps. Het scheen hem ook niets voor Bint. Bint had met de gansche school kunnen reizen, niet met een enkele klas. Hij dacht aan To Delorm. Die was met de bloemenklas naar Ede. Een naar klasje, daar kwamen stellig niet veel kerels uit. Hij dacht aan van Beek. Over dezen was niet meer gepraat. Hij zag den nerveuzen zwakkeling duidelijk vóór zich. Een kerel was dat nooit geworden. Het was merkwaardig dat er zoo weinig over hem was gesproken. Een zelfmoord, een oproer waren toch gebeurtenissen. Maar Bint had een manier om praten, denken zelfs, te verbieden. Hij elimineerde zelfmoord en oproer, nu de | |
[pagina 717]
| |
school er geen rekening meer mee had te houden. Het werd doodgezwegen. Het hoorde bij zijn systeem. Naar het systeem telde niet het individu, opdat individuen geteeld werden uit het systeem. Zij die tucht leerden, konden tuchtigen later. De school zou niet enkel reuzen kweeken, maar zij kon er eenige kweeken. De Bree zag het nog niet zoo als Bint, maar het was mogelijk dat de hel de beste kansen bood. Hij keek naar zijn buurlui. Ze hadden een kwartier gereden zonder praten, met hem of elkaar, Punselie en Surdie Finnis. Surdie Finnis was in deze omgeving haast mooi, met een teint van blinkend marmer. En een ontzaglijke roestbruine chrysant naar alle kanten was zijn haar. Maar de leelijkste oogen ontsierden hem, heel klein, heel groen, diep ingeschroefd onder zijn voorhoofd. En een der dreigendste typen had weer Punselie, gelaatsbeenderen verlengd tot een wolfskaak met zaagtanden waarover zwartige lippen krulden in een stillen grimlach die bang kon maken. Kennelijk een degeneré deze. En toch misschien een reus in wording, en misschien ook Surdie Finnis. | |
De tochtZij twaalven stonden even op den dam in het Krekerak en zagen over een zak van zee, de baai der Oosterschelde. Zij zagen veel dien dag. Hulst omwald, Axel rellend op een hoogte in het stof, ver weg kruivende struisveeren van het bluschwater in Sluiskil, op het terrein der fabriek, en toen zij er waren een motregen van ammoniak, die alle ijzer ontleedde. Er was een dwingende oostenwind in hun rug. Zij zeilden aan op het diep gelegen Philippine, heel nietig, heel beklemmend, de grens passeerden zij een paar maal, en altijd waren daar de slechte keiwegen. Er was veel somberheid | |
[pagina 718]
| |
van herbergen en grenshuizen. Dan weer dreven zij op den wind door de landen in een vlucht van lage vogels achter elkaar. De zon was warm, de wind was koud. De lichtblauwe staaldom van den hemel was onzichtbaar gelascht. De bouwaarde was nog grof, zonder groei. En er was aldoor een lichte mist van stof. Het had in lang niet geregend. Het was in de laatste dagen van Maart. Zij gingen een paar maal zitten aan den weg, brood eten, drinken. Gauw uitgerust speelden zij nog even. Van der Karbargenbok en Neutebeum liepen om het hardst. Van der Karbargenbok fladderarmde, een gekortwiekte gier, heel snel. Neutebeum veerde en sprong, hij was de snelste. Twee wildebeestenduivels begonnen te vechten. Een derde riep: - Hei de Bree, kom er es tusschen! Maar hij sprong zelf toe, het werd een gevecht van drie, het werd een kluwen. De Bree liet hen uitrazen, hij rookte zijn korte pijp op de berm, hij zag het maar aan. Te Wigchel stond op, liep loom toe, viel over het gevecht en bluschte het. De duivels loeiden van den lach. De ontzettende mond van Kiekertak was vlak bij. De Bree zag tot aan zijn huig. Inderdaad, dit monster had twee gebitten, zijn compleet melkgebit zat er achter. De dubbele rijen blonken alle sneeuwwit, ijzerhard. De fantasie der natuurvolkeren schiep zich zoo enorme dentuur voor hun afgoden. De Bree sprak met hen over de andere leeraren. Het trof hem, dat zij Keska wel mochten, en Ridderikhof minder. Misschien minachtten zij vaag diens ziekelijkheid. Zeker hadden zij geen oog voor de heroiek waarmede deze zijn zwak lichaam bestreed. Maar zij waren daarvoor ten slotte te jong. Maar zij mochten den een niet zeer boven den ander, en precies als in hun werk hadden zij ook in hun | |
[pagina 719]
| |
opvattingen onderling niet veel verschil. De Bree vroeg zich af of niet juist de hel was van de grootste geestelijke eentonigheid. Of hij zich niet teveel liet verblinden door het ongelooflijk gevarieerd uiterlijk. Of in deze strafkolonie wel reuzen der toekomst staken. En voor het eerst bracht hij zijn voorganger ter sprake, den leeraar van Fleer, die door de hel was weggepest. De Bree had iets over hem gehoord. Hij was overwerkt, daarop in de groote vacantie nog gepromoveerd, en ontgoocheld doordat hij het verwachte cum laude niet had gekregen. Remigius vertelde dat Bint dit heel effen had opgenomen. Bint was nu eenmaal niet iemand om een ander te troosten, en bovendien was zijn eerbied voor geleerdheid miniem. Van Fleer kon na de vacantie de hel opeens niet meer aan. Bint liet het hem eenzaam uitvechten. Er waren ongehoorde dingen gebeurd. Bint was doof en blind. Van Fleer verdween. Niet naar de tooneelen vroeg de Bree, maar wel wat zij van van Fleer dachten. Over de tooneelen spraken zij niet, maar zij schaterden om de herinnering aan van Fleer. Ze bedachten zotheden en scheldwoorden, gespeend van alle geestigheid. Zij waren puur wreed. De Bree liet hen begaan. Hij had hen nooit zoo algemeen vroolijk gezien. Hij gaf hun ook wel eens wat te verwerken. Hij sprak over de wegen. De keiwegen, de klinkerwegen, de grindwegen waren uit den tijd. Het ging tusschen asfalt en beton. Het beton zou het zeker winnen. Het asfalt was kunstmatig. Het strookte niet met de zakelijke eerlijkheid van den tijd. Het had pretentie, het was geen natuur, het kwam uit den schoonheidswinkel van het verkeer. Het had een kapperslucht. Het was dood gelijk de huid van een opgemaakte vrouw. Het beton was op den man af. Het kwam van de aarde, het was de aarde, het was aarde op aarde. Het was steen onder de wielen en onder den voet, glad, stroef, volmaakt. | |
[pagina 720]
| |
Het was een wapenrusting. De weeke aarde lag veilig gepantserd onder zijn harnas tegen den stormloop van het zwaarste verkeer. Het lag schoon grijswit in het land, en was een gids in het donker. Onvermoeibaar, onaandoenlijk tegen de seizoenen droegen zijn gegoten platen dag en nacht. De Bree hoopte, toen zij weer opstegen, dat zij nu van de keien een hartgrondigen afkeer zouden hebben, dat er onder hen bouwers mochten zijn aan de nieuwe wegen. In de schemering zagen zij links Aardenburg omboomd, en kort nadien tegen het al leigrauwend westen lichtgepinkel van het verre Sluis. Dien nacht, als den vorigen, stond de Bree een paar maal op om naar de duivels te kijken. Zij sliepen verspreid over een paar kamers, dezen in bedden, genen op veldbedden. De meesten sliepen als blokken, enkelen onrustig. In het kamertje van Schattenkeinder kwam hij niet. De deur stond ook nu weer op een kier. Zij wou zoo dicht mogelijk bij de anderen zijn. Zij had dit den vorigen avond gezegd, stuntelig, zonder valsche schaamte, het had de Bree wel even gepakt. | |
De tochtZij twaalven zouden nog door Vlaanderen trekken en een tip zien van Frankrijk. De tocht was tevoren vastgesteld, en ieder had een zelfgeteekende kaart. Het ging dien dag over Brugge op Torhout aan. Voor oude steden had geen hunner oog. De natuur namen ze zonder denken in zich op, de oude steden zeiden hun niets. Het was den vorigen dag al gebleken, toen stelden zij belang in de ammoniakfabriek. De Bree vond het in zijn hart fijn. Zij waren groeisel van den tijd. In Brugge luisterden zij met open mond naar het dreunend carillon, maar zagen niet den belfroot zelf. Schatten- | |
[pagina 721]
| |
keinder vond de muziek beelderig, en lachte zich kwekkend uit om het meisjesachtig woord. De Bree nam nog de proef met het academisch museum. Hij had er veel te kijken met zijn boevenbende. Zij zagen niets, slordig sloffend. Hij leidde hen voor de schilderij van Jeroen Bosch vol duivels, ondieren, geplaagde menschen. Zij troepten aandachtig samen. Hij glimlachte. Hij kon hen nauwelijks weer buiten krijgen. Whimpysinger en de Moraatz waren wild van het doek. In de poort trapten zij naar elkaar. Langs het kanaal reden zij toen een smal grindpad tot een verzameling herbergen als moordholen, Bloemendaale, en scherp rechtsaf door boschland naar Torhout. Onderweg liet de Bree nog halthouden. En hij zei iets over oude steden. - Wat oud is en de moeite waard hoort in een verzameling. Maar oud en nieuw door elkaar is onzin. Een stuk oude stad kan desnoods een openluchtmuseum zijn. Maar een stad te sparen om haar ouderdom is een zwakheid. De middeleeuwsche hal van Brugge werd niet gebouwd voor oogen die van den toren neerzien op een paar honderd parkeerende auto's. De auto of de Middeleeuwen, en niet alle twee. Behoudendheid is een vloek. Misschien gaan wij een kringloop, dan komen wij vanzelf bij het verleden terug. Maar we moeten er niet bij willen verwijlen. En wij mogen hopen dat latere geslachten onze bouwsels zullen sloopen. Hij liet weer opstijgen. De oostenwind was dwingend koud. Te Wigchel had een korte kuch. De blootshoofdsche troep reed verder, wind in den rug. Den volgenden dag gingen zij van Torhout naar Kortrijk, zij spalkten hun oogen voor de torens van de Broelbrug omdat ze zoo dik waren, en 's avonds waren ze in Oudenaarden. De tegenwind der laatste mijlen werd geweldig koud. Het leem der aarde gaf machtig stof. In een boog zwoegden zij bergop om de stad die daarachter terzij in de diepte lag. De Bree liet halt | |
[pagina 722]
| |
houden, want te Wigchel bleef achter. Ze moesten een kwartier wachten eer hij verscheen. In het kleine hotel hield hij krijgsraad. Hij sprak met hen als mannen. De tocht moest worden bekort om te Wigchel. Niet veel. Alleen morgen recht op Ronsse aan, en niet den grooten omweg over Meirelbeke bij Gent in het noorden en dan af over Beirleghem naar zuid. Een tocht van een uur, niet een tocht van een dag. Veel rusten, lang uitslapen. Hij wist dat zij het niet noodig hadden, maar te Wigchel had het noodig. Te Wigchel zat er sloom bij, en kuchte. Hij protesteerde niet, hij was heel moe en vol spierpijn. Het werd besproken in een laag vertrek, morsig, stokoud, om een tafel met vuilgrijs zeil. De koppen stonden alle ernstig. Er werd afgeweken van het plan. Het plan had hun niets gezegd. Bint stelde alle plannen op. Maar zij kregen ontzag voor het plan nu het werd verlaten. Het plan werd heilig. Maar het moest. De saamhoorigheid won het. Zij zouden in godsnaam uitslapen. Zij zouden althans in hun bedden blijven, en treuzelen, boemelen, een uur rijden, veel onnoodig rusten. Zij zouden te Wigchel ook wel trekken of sleepen. Maar zij waren zoo sterk, ze konden wel doorrijden tot de Middellandsche Zee. En omdat het toch laat werd den volgenden dag bleven zij tot middernacht in het rookhol, waarvan ze de morsigheid niet zagen. Ze rookten sigaretten, van der Karbargenbok blies trouwringen naar Schattenkeinder rond zijn dikke vogeltong. De Bree gaf een ronde koolzwart bier. De deur naar de gelagkamer stond open, de buitendeur ook. Ten laatste klonk daaruit over het kleine plein hun gezang. Het was niet fraai, maar het was van een diep gedreun in den hoek der stille stad. Hun bassen hielden de maat nauwelijks, de wijs niet. Zij waren niet in het minst beneveld. Zij zongen zoomaar een deun die hun inviel. Zij zongen speelsch eerst, van lieverlee ernstig. Misschien hadden ze nooit samen gezongen. | |
[pagina 723]
| |
Schattenkeinder zong niet mee, maar lag te proesten. Ze bekreunden er zich niet om. Ze bleven ernstig. Steijd had een kracht van vibreeren dat de Bree meevibreerde. Homogeen was ook nu weer het paar Kiekertak-Taas Daamde. Zij zongen beiden met een contrafagot, zoo diep, dat geen toon meer was te bekennen. En zij merkten het niet van elkaar, het sprak vanzelf. De dag eindigde vreedzaam en feestelijk onder de petroleumhanglamp die zij lichtjes lieten stoomen en roetregenen. Zij waren grootestadsproducten. Zij kenden geen petroleumlicht. Het was aardig aan de lamp te draaien, en de vlam te zien walmen met zwarte punten. Het was een beleving op zichzelf. |