| |
| |
| |
Antoon Coolen
Dorp aan de rivier
Zilveren ambtsjubileum
In dien winter ging dokter van Taeke met zijn ar veel naar Mammeke toe in haar klein huis, dit was Mammeke's laatste winter. De kinderen van Mammeke kwamen nu een enkelen keer meer thuis, wie weet waar ze altijd gestolen of gevlogen waren. Als ge ze zaagt, ze waren nog flink genoeg, dan konde ge nog niet begrijpen, hoe zoo'n vrouwke aan zoo'n flinke jongens kwam. Maar hoezeer was ze ook versleten, de syphilis liet niet veel gaaf en heel aan haar. Een van haar jongens was getrouwd in Oss, die werkte daar op een fabriek, hij had een vrouw met van die kammen in het haar, die kammen met paarlmoer erin, ze droeg het haar van voren met een pony. Een andere jongen was stoker op een bootje van de stoomvaartonderneming op Rotterdam, ze waren goed bezorgd en van goeden oppas. Mammeke schreide in haar hart van dankbaarheid, met haar oogen kon zij niet meer schreien. Ze had ook soms haar geweldige en diepe onrust, daar was wel eens een Rotterdammer meegekomen, daar sprak haar jongen in huis zoo vrank en zoo vrij mee over den Palen Pie en over een bijl, die hij en zijn broer bij Brammetje Peccator gestolen hadden, die bijl hadden ze later in de Wiel gegooid. Mammeke werd daar angstig en zenuwachtig af in haar gemoed, als het donker ging worden over de wereld kon zij daaraan gaan zitten denken. Haar jongen had haar gezegd, dat ze zich maar geen zorg moest maken. Die was zoo overmoedig, je kon die Rotterdammers best vertrouwen, die waren zelf trouwens ook zulke verlegen jongens niet. Natuurlijk had haar jongen willen opscheppen en indruk willen maken tegenover die kerels daar in Rotterdam, wie weet wat
| |
| |
hij allemaal verteld had. Er waren oogenblikken, dat Mammeke haar hart zat vast te houden.
Dokter van Taeke kwam en zei:
- Mammeke, het gaat met u afloopen, gij zult de lente niet meer zien.
- O, zei Mammeke, als de kinderen maar bezorgd zijn en als mijn goede man zaliger in den hemel mij maar vergeven wil. Uw jongens worden zoo knap en zoo groot, hoor ik, ze zullen het ver brengen. En dat paard van u, is dat een geschenk van den koning van Engeland? Dat hoor ik hier in huis. De jongens zeggen, dat het zichzelf kan inspannen en dat het vroeger in een circus is geweest. En Piet van den Oudendijk, dat moet verschrikkelijk zijn in Coudewater, die heeft het delirium gekregen van wroeging over een zonde van laster, die hij bedreven heeft. Ik kan het begrijpen, maar ge doet beter, berouw te hebben over uw zonden, zooals ik. En dat de Mertvolk, dat is tuig, ze hebben een inbraak gepleegd op de pastorie, om de centen die de pastoor hun ontroofd heeft, zooals zij zeggen, terug te halen. Maar de pastoor had de centen stevig in zijn brandkast zitten. Het is waar wat ge zegt, kanker is erger dan wat ik heb. Maar ik maak een ander geen verwijt, ik heb het mijne aan mijn eigen te danken. Ik hoop, dat mijn kinderen mij vergeven en na mijn dood voor mij zullen bidden, want alleen kan ik mijn schuld niet uitboeten.
Dokter van Taeke zegt langzaam:
- Omnis syphiliticus mendax est.
- Ja, ja, zegt Mammeke.
Dokter van Taeke gaat er eens toe zitten:
- Ge wilt twee dingen bereiken, Mammeke. Ge beschuldigt u zoo nadrukkelijk, dat ik wel voelen moet, dat uw man het u heeft aangedaan. Ik kom dat naar uw bedoeling te weten, en ge denkt, dat ik tegelijkertijd vol bewondering moet zijn voor u, dat ge zoo deemoedig de schuld op u neemt.
| |
| |
Is Mammeke zóó uitgerekend? En voelt ze zich doorzien en verraden?
- Ja, ja, zegt ze.
Ze is oud. Ze is doof. Ze is een beetje kindsch. Ze begrijpt alles niet meer zoo, wat tot haar gezegd wordt.
- Goedendag, zegt dokter van Taeke, en God zegene u.
God zegene haar. Ze heeft den doek bij een tip opgetild, och waarom, zij is zoo blind, ze voelt daglicht en duisternis, maar ze kijkt door troebel water, ze ziet geen klaarheid meer, zij brokkelt af, zij zit te rotten. Ze zit onder haar doek, die mag niet af, dan komt de kou zoo bijtend om haar hoofd. Wat is het voor een wijfke. Ze heeft nu iets voelen schrijnen van teleurstelling, nu dokter van Taeke dat zei. De vuist van haar man rust zeker op haar verweekende hersens, misschien heeft ze wraak willen nemen. Zij kan niet met een geweer in een rijtuigske gaan zitten, ze kan een ander geen kanker bezorgen. O, ze had alleen maar met een nagedachtenis te doen, ze heeft er dit op gevonden, haar uitgerekende deemoedige beschuldiging, het berekende zoete gemurmel van haar syphilitischen mond. Ze wil zoo listig en zoo slim zijn, ze is misschien zoo dwaas, ze heeft haar verstand niet. Zij schreit in haar hart over haar dochters, zij schreit er zoo zwak over. Ze huichelt misschien tegenover zichzelf. Waarom heeft ze daar stil gezeten als de meisjes met allerlei vreemd schippersvolk binnenkwamen en de deur grendelden? Mammeke wiegt zoo'n beetje op en neer met het bovenlijf, de deur staat in de duisternis open. Mammeke kan uitwaaien, ze kan met haar verminkte hand rondtasten over haar graf, dat onder de sneeuw gegraven wordt. Ze kan de spade hooren.
De begrafenis van Mammeke is op een dag in Maart geweest, de kinderen zijn allemaal gekomen. De dochters liepen te schreien achter het lijk. Een is er, bij het
| |
| |
open graf, toen de kist werd neergelaten, flauw gevallen. Nadien zijn de kinderen weer weggegaan, we hoorden daar hier niet meer van.
Een sleepertje heeft een baggermolen door de Maas getrokken. Er komen regenachtige dagen, in de verte hoort ge het stampen en de rateling van een baggermolen. Er zijn nog andere dingen. In den omtrek, naar boven, daar zijn ze met de verbetering van de Maas begonnen, zooals dat heet, de loop van de Maas wordt gewijzigd, het is niet gering, de Maas kronkelt te veel, de menschen zeggen, dat ze rechter gemaakt zal worden, deze mooie grillige stroom! Er is daar vreemd volk gekomen, er zijn arbeiderskampen gebouwd. Er komen vrachten zand. De broederschap van den snoek vergadert druk. Geen wonder, wat gaat er gebeuren, het is daar bij de Wiel een drukte van belang. Die prachtige Wiel, die wordt leeggepompt. Er liggen van die geweldige geglazuurde aarden buizen van de Wiel over den dijk heen, door de uiterwaarden heen naar de Maas. Er zijn pompen op de Wiel gezet, de Wiel wordt leeggepompt, ze wordt met Maaszand gedempt. Nu zal de groote dag komen, dat de snoek met het mos en de bladvarens op zijn kop droog komt te liggen. Maar er zijn voor het oogenblik nog allerlei andere zorgen, daar was het zilveren ambtsjubileum van dokter van Taeke.
Dat feest werd schoon gevierd. Er werd een eerecomité gevormd, daar zaten de burgemeester en de wethouders en de leden van den raad in. Er werd ook nog een uitvoerend comité gevormd, daar zat zoowat iedereen in. De comitéleden zamelden geld in voor de versiering. Er werd bikkelengroen gesneden, het groen uit thuyaheggen en schoon diep mastengroen. Het huis van dokter van Taeke werd gesierd met al dit groen en met de bloemen die de lente gaf. Er werd een geweldige eereboog voor zijn huis gebouwd, daar kwam temidden
| |
| |
van groen en bloemen een schild in en op dat schild hadden de jongens van van Gerwen geschilderd:
Heil U geneesheer, die vijfentwintig jaren
Waardig en vol ijver uw plicht hebt betracht.
Dat God U nog vele jaren mag sparen
En door zijn beleid U brenge tot kracht.
De jaartallen van het jubileum stonden daar aan weerszijden onder.
De dorpsfanfare hield avond aan avond hare repetities van schoone feestmarschen. Het kerkkoor studeerde een driestemmige Mis en een feestcantate en de nonnekens waren de kinderen huldigingsliedjes aan het leeren. Het zou een prachtig feest worden, het is jammer, dat een kleine wanklank het feest kwam verstoren. De gemeenteraad had een geheime vergadering, daar werd het feestgeschenk besproken, dat de gemeente aan haar arts zou geven, er was goed bijgedragen, en de dokter had zoovele verdiensten, men mocht een flink bedrag uittrekken uit de gemeentekas. Het voorstel was om duizend gulden in een gesloten enveloppe aan te bieden. Een paar raadsleden waren daar tegen. Niet, dat zij de groote en bijzondere verdiensten van dokter van Taeke niet erkenden, maar daar was de geboden zuinigheid en het precedent, dat men niet moest scheppen, daar wisten ze hier ook van. Ze zaten daar te redeneeren in het klein raadzaaltje van het gemeentehuis op den dijk. Sjef de Smid verdedigde met vuur het voorstel van die duizend gulden. Tegenover een dokter, die zich doodziek op een baar naar een vrouw liet dragen, die zijn hulp noodig had, en die, als een zieke in nood was, zoo maar over de Maas wandelde, moest men niet krenterig zijn. De burgemeester maakte het den tegenstanders gemakkelijk om toch voor te stemmen, hij had nog een klein nevenvoorstel, dat verklaarde ook, waarom hij zulk een flink bedrag wilde geven. Ziet u, dokter van Taeke was zeker een arts vol toewijding en een bekwaam
| |
| |
verloskundige, maar daar waren andere dingen. Er was van een zekere familie de Mert een klacht ingekomen over een schandalig hooge rekening, die dokter van Taeke had gezonden en de burgemeester moest toegeven, die rekening was exorbitant hoog. Exorbitant, dat zei de burgemeester. Hij zei dat zoo welluidend en met zulk een innemende uitdrukking op zijn gezicht, hij streek daarbij door zijn verzorgde, korte baard. En het scheen ook, dat dokter van Taeke dien patiënt van de familie de Mert, dien Janus de Mert op de Bergen, voortdurend had gedreigd en daarmede de dood van den man verhaast had. Dan zat daar in Coudewater Piet van den Oudendijk, daar moest de gemeente ook voor bijdragen, die Piet van den Oudendijk leed aan een volslagen vervolgingswaanzin, de doktoren hadden daar hun meening over en dokter van Taeke had, op zijn zachtst gezegd, veel tot de krankzinnigheid van Piet van den Oudendijk bijgedragen. De burgemeester was al eens op de griffie in den Bosch geweest, daar hadden ze ook klachten over den gemeentearts. De bedoeling was nu, om den gemeentearts na zijn jubileum eervol te ontslaan, dan was het voorstel, dat thans ter tafel was gebracht van die duizend gulden, dat was een kleine geldelijke compensatie.
Ontslaan? Maar ging dat zoomaar? Zeker zou dat gaan, dat was al overlegd. De pensioenrechten voor den dokter bleven bestaan. Maar er waren werkelijk zeer ernstige klachten en men kon gelijktijdig het standpunt innemen, dat de gemeente een jongere kracht noodig had en ook meer een arts, wiens godsdienstige levensopvatting meer in overeenstemming was met den aard der bevolking. Ho, Sjef de Smid sloeg met de vuist op tafel, een dokter, die zijn leven waagt voor zijn patiënten, die zooveel goed doet, die alles weggeeft aan de armen, die zoo bekwaam is, Piet van den Oudendijk en Janus de Mert hebben de onaangenaamheden, die ze van hem ondervonden, aan zichzelf te wijten, ze hebben hem
| |
| |
Hendrik Wiegersma Illustratie voor de roman ‘Dorp aan de rivier’ door Antoon Coolen
| |
| |
geplaagd. Een man die zoo buitensporig is in het goede, zal allicht een beetje buitensporig zijn in de hebbelijke eigenaardigheden, die hij er op na houdt, maar ik voor mij, ga voor hem door het vuur, zei Sjef de Smid. En zijn godsdienstige overtuiging, hij laat op tijd bedienen en hij doopt in gevallen van nood, verder praat hij nergens over, en ge moet de nonnekes maar eens vragen, die zijn dan wel in overeenstemming, wat den godsdienst betreft, met den aard van de bevolking, en die hebben alles over voor den dokter. Wij hoeven niet meer en niet beter te zijn dan de zusters! Dat kon nou wel allemaal zijn, maar het voorstel om het feestgeschenk aan te bieden onder voorwaarde van het later mede te deelen eervol ontslag met dankbetuiging voor de bewezen diensten, werd met zes stemmen voor en één stem tegen aangenomen.
Sjef de Smid deed toen iets, hij voelde zich daartoe in zijn hart gedrongen en ervoor verontschuldigd. Hij ging naar dokter van Taeke en verklapte uit de raadsvergadering, wat daar besloten was, en het besluit, dat daarop was gevolgd; daar kwam een leelijke wanklank van op het schoone feest.
O, die feestdag, aarde en hemel hadden hun best gedaan, er stond een puurblauwe windlooze hemel over de verre stille Maas en over den hoogen eereboog voor het huis van dokter van Taeke. In het dorp waren alle boomgaarden van een roomteer, zwaar en vol pralend wit en rose, dat geurde en daar zongen vogels liederen bij. Er was in de kerk een plechtige mis tot intentie van den jubilaris. Alle menschen uit het dorp waren in de kerk, de burgemeester, de leden van den gemeenteraad, de zusters, de boeren, de stroopers, de visschers, het schippersvolk, de burgers uit de dorpskom, Frederico Dusamos, Nadje de Wit, de voltallige broederschap van den snoek, en ook Brammetje Peccator, Brammetje jubelde over de reinheid van zijn ziel, waaruit de zonde
| |
| |
gebannen was, daar was niemand thuis gebleven. De eenigsten, die in de kerk ontbraken, dat waren de jubilaris zelf, dokter Tjerk van Taeke en zijn oudste zoon. Dokter van Taeke had gezegd:
- Ik ga daar niet naar toe. Want, ik houd daar niet van. Zoo'n verstokte vrijdenker als hij was, dat had hij niet over zijn hart kunnen verkrijgen, om naar de kerk te gaan. Dat was natuurlijk weer een kwade noot voor hem bij den gemeenteraad, de gemeenteraad die daar in de kerk zat te jubelen en van dankbaarheid te bidden tot intentie van den jubilaris. Ja, daar in de kerk zaten ze voor den dokter te bidden met het listige verraad in hun hart, zei dokter van Taeke. En zijn oudste zoon, die student in de medicijnen, was ook niet naar de kerk gegaan.
- Ik eerbiedig geen ander beginsel liever, dan dat van u, had hij gezegd.
Dokter van Taeke had een schoon, zwart pak aangetrokken, wat waren zijn manchetten hagelblank bij het rossige van zijn handen, en het sneeuwwit plastron onder het rood gezicht en onder den rooden baard. Na de Mis, dat was schoon, toen kwamen daar in de rij de kinderen aangetreden over den dijk, de bruidjes in het wit en met palmtakken en witte anjelieren en seringen in de handjes, ze hadden witte handschoentjes aan. En de jongens daarachter. Zuster Marie Daniëlle liep achteruit voor de kinderen en klepte in de maat waarin zij liepen met hare eikenhouten klep.
Klep, klep, klep, de school gaat aan
Wil nu in de rij gaan staan
Zoo gaan wij dan naar de klas
Klep, klep, klep, de school gaat aan.
Dit was zoo kinderlijk, zoo wit, zoo pril, het geurde van kinderen. En de klein zingende stemmetjes waren over den dijk zoo ijl en zoo rein, het golfde uit over de
| |
| |
stille Maas. De kinderen kwamen onder den eereboog door voor het versierde huis, daar was de jubilaris met zijn zonen buiten getreden. Toen blies zuster Marie Daniëlle op haar stemfluitje en de kinderen zongen een schoon tweestemmig lied, de zusters hadden daar den tekst van gemaakt. In dat lied stond alles in, van den dokter, van de dankbare patiënten en van mevrouw van den dokter, en van de armen, en van de kinderen en van de zusters. Nou moest ge dien grooten, rooden man zien, die overschaduwde oogen, daar rolden de tranen uit. Die zingende kinderen, er was er niet één bij, dat niet langs zijne handen in het leven was gekomen, nu stond dokter van Taeke daar te schreien, omdat dit zoo teeder was om te zien en om te hooren. Hij zei tot de kinderen:
- God zegene u.
Dat was een goede wensch, daar liet hij het in zijne dankbaarheid niet bij. Want in de klaslokalen van de zusterschool, daar stonden de tafels opgesteld en gedekt, met krentenkoeken en vulkoeken en vla en taarten en wafels en chocolademelk en alles wat lekker was en er was daar een schoon Jan Klaassenspel om de kinderen te vermaken. Zij mochten den heelen dag plezier hebben. De uitzinnige doordringende vreugdekreet van de kinderen klonk ver over de Maas, in de andere dorpen hebben ze zeker kunnen hooren, dat hier kinderen blij waren. Toen kwam het kerkkoor, dat had in de kerk na de Mis een feestcantate gezongen, daar was de dokter niet bij geweest, daarom kwamen ze die cantate hier herhalen. Die sonore mannenstemmen, dat klonk prachtig, en die verwrongen gezichten zoo aandachtig voor het muziekblad, op dat muziekblad stond: Ode aan den zilveren of gouden jubilaris, naar verkiezing goud of zilver, nu zongen de zangers toepasselijk: heil op 't zil'vren jubeltij. En dan de fanfare, die stond in de zon bijeengetroept met het blinken der gepoetste instrumenten. Al die instrumenten, de piston, de tuba's, de
| |
| |
trombones, de saxophoon, de scherpe scheurende bas waarvan de korte dreunende kwarten het verst waren te hooren, het was zeer aandoenlijk voor den jubilaris. Onder de menigte waren heeren in het zwart, met de feestelijk glimmende cylinders van de hooge hoeden, al het volk was komen bijloopen, heel de Maasdijk stond vol menschen. De heeren met de hooge hoeden, dat waren de burgemeester, de wethouders, de raadsleden, de leden van het eere-comité, het hoofd van de openbare school Gejus Nooteboom was daar ook bij, die heeren kwamen nu allemaal naar voren. Ze werden in huis ontvangen, er waren hier zoovele bloemstukken en palmen binnengedragen, daar stond nu dokter Tjerk van Taeke. De comitéleden zorgden met een beetje tact, dat de jubilaris met zijn kinderen wat apart tusschen de bloemen kwamen te staan. Er liep een kellner in rok en met witte das, wat was dat voor een man, die was zeker uit den Bosch gekomen. En, mijn God, wat zag Willem de knecht er uit, een livrei met gulden tressen en blinkende knoopen, hij had zijn haren gefriseerd en hij droeg witte handschoenen, hij was indrukwekkend om te zien. Willem de knecht en de kellner gingen met presenteerbladen rond en boden de gevulde glazen aan. Uit het geroezemoes trad de burgemeester in zijn jaquet naar voren, hij greep in den achterzak van zijn jaquet, naar zijn redevoering die daar zat. Vervolgens nam hij met duim en wijsvinger een pincenez, hij hield het bij het montuur vast, zette het brilletje in hetzelfde gebaar op den neus, liet het etui met een kleinen helderen klap dichtklappen, kuchte, en begon zijn schoone redevoering:
Hoogvereerde, diep beminde jubilaris! Dokter van Taeke, temidden zijner kinderen, hoorde zijn lof. Toegewijd gemeentearts, kundig dokter, bekwaam geneesheer, voortreffelijk verloskundige, dag en nacht klaar voor zijn patiënten, nimmer iets te veel, ambtsperiode
| |
| |
die met gulden letters in de annalen der gemeente zou worden opgeteekend, lof en dank, en, mocht de tijd van rust aanbreken, wat wellicht spoedig het geval zou kunnen zijn na een vijfentwintigjarige ambtsvervulling, die zooveel lichamelijke en geestelijke krachten van u, hoogstbekwame jubilaris heeft gevergd, dat dan die rust zoo welverdiend, een ongestoord dolce far niente moge zijn tot in lengte van jaren. En als stoffelijk blijk van hulde en dankbaarheid, - de burgemeester greep in de binnenzak van zijn jaquet - als stoffelijk blijk van hulde en dankbaarheid had de burgemeester het voorrecht namens de gemeente een enveloppe met inhoud aan te bieden, waaraan de hoogvereerde jubilaris wel een bestemming zou weten te geven, die voor hem de meeste voldoening zou inhouden. Ik heb gezegd. Leve de jubilaris. Leve onze dokter. Hiep-hiep-hiep!: Hòèra! Hiep-hiep-hiep: hòèra! Hiep-hiep-hiep: hòèra!
Dat hoerageroep van allen na die korte stijgende snelle hiep-hiep-hieps van den burgemeester, dat klonk dreunend in de volle kamer en stierf in een paar korte klanken plotseling weg. Dokter van Taeke had geluisterd. Hij hield het hoofd met de weemoedig beschaduwde oogen wat scheef en terzijde genegen. Hij wilde zich niet bedwingen, neen, hij antwoordde op de hulde. Hij maakte het kort. Hij stond daar met de enveloppe in de hand. Hij riep Willem den knecht. Hij zei:
- Willem, breng mij een brandende kaars. Want, die heb ik noodig.
Daar kwam Willem aangetreden, recht en rijzig in zijn koninklijke livrei, de hemel weet, waar die livrei vandaan was gehaald. Willem hield de handen in de witte handschoenen, een zilveren presenteerblad voor zich uit, en op dit presenteerblad stond een zilveren kandelaar, die een dikke, brandende kaars droeg. Willem kwam naast den jubileerenden dokter staan. In de zeer diepe stilte zei dokter Tjerk van Taeke:
| |
| |
- Hen, die mij bloemen en wenschen geschonken hebben, en die het goed bedoelen, bedank ik oprecht. Ieder uwer kan in zijn hart lezen of hij mijn dank verdient. U, burgemeester kan ik antwoorden met een citaat van Voltaire: j'appelle grands hommes tous ceux, qui ont excellé dans l'utile ou dans l'agréable. Voor mij staat vast, dat mijn taak nuttig is, en u zelf prijst mij, dat ik in mijn taak uitmunt. Gij echter munt in het aangename zeker niet uit en het is bitter, dat, wie men ook is en hoe men ook doet, men bij gelegenheden als deze nooit anders dan huichelachtige conventie ontmoet, die het verraad verbergt. Mucius Scaevola hield zijn hand in het vuur om te laten zien, dat Romeinen karakter hadden. Ik houd deze enveloppe in het vuur, om te laten zien, dat Friezen karakter hebben.
Wat gebeurde er? Het was bijzonder pijnlijk. Het hoofd der openbare school Gejus Nooteboom had het Fransche citaat verstaan, hij trok zoo'n gezicht van tja-tja, alsof hij zeggen wilde, dat het aangehaalde citaat in zijn Fransche verborgenheid juist was, maar dat het geen pas gaf het hier met dezen uitleg aan te halen. Gejus Nooteboom wendde zich met deze uitdrukking op zijn gezicht tot zijn medecomitéleden. De burgemeester wist zeker niet goed, wat er eigenlijk gebeurde. Hij stond strak en in het suizen van de stilte te kijken naar dokter van Taeke, die de enveloppe in de kaarsevlam hield. De vlam rees er smal en rechtstandig langs. Ze verbreedde zich. Ze kroop voort op een smalle, verticale blauwe basis. Een roetzwarte rand boog met de vlam mee, kronkelde zich en brak in vlokkerig zwarte stukjes met nagloeiende randen, die neerdwarrelden. Dokter van Taeke keerde de enveloppe, en hield den korten kant in de vlam. Het vuur kroop naar het midden voort. Het gaf een zacht suizend geluid. Rond het roet gloeide een krullende strook even na, de enveloppe stortte over haar eigen midden over de even opwaaierende vlam ineen. Toen liet dokter van Taeke haar neerdwarrelen op de
| |
| |
schaal. Daar bleef het papier even branden. De vlam doofde boven een roetige rookspiraal. Toen ging Willem de knecht met de asch weg. Dokter van Taeke boog.
- Ik heb gezegd. Ik heb gedaan. De heeren worden bedankt.
Daar stonden ze nou op elkaar te kijken, ze wisten niet, hoe zich te houden. De burgemeester probeerde joviaal te lachen, maar dat lukte hem niet. Ze drongen nu naar buiten. Gejus Nooteboom zei zachtjes in zichzelf: Hij is goed! Hij is goed! Toen kwam hij langs den kellner, die daar met een presenteerblad stond. Gejus Nooteboom had nog niets gehad. Het was dus billijk dat hij een glas nam. Hij hief het glas naar den kellner en zei: Hij was goed, hij was prachtig! Toen dronk hij schielijk het glas leeg en zette het weer op het presenteerblad. Buiten kwam hij bij den burgemeester en bij de raadsleden. De burgemeester was intusschen verontwaardigd geworden. Hij zei:
- Het is een schandáál. Een schandáál!
Gejus Nooteboom was ook verontwaardigd. Hij zei:
- Het is een beleedigende impertinentie.
Hij liep een eindje met de heeren op. Zij gingen naar het gemeentehuis. Zij besloten even in de raadzaal bij elkaar te komen. Voor het gemeentehuis nam Gejus Nooteboom afscheid van hen. Dat was een heel wat ordentelijker ambtenaar, als hij zijn jubileum als schoolhoofd zou vieren, dan zou hij zich correcter gedragen en een schoone, ontroerende redevoering houden. Bij dokter van Taeke waren Willem, de knecht en de kellner en de huishoudster aan het opruimen. Dokter van Taeke zei tot Willem:
- Willem als ge klaar bent, breek dan dien eereboog voor mijn huis af. Want ik wil de Maas zien.
Maar in de raadzaal was een spoedvergadering, daar werd de schrille wanklank van het feest besproken. De
| |
| |
burgemeester had nu een beheerschte, edele verontwaardiging. Sjef de Smid was weer in de oppositie.
- We hebben het ernaar gemaakt, zegt Sjef de Smid, we staan hem daar te huldigen, en we hebben zijn ontslag in den zak.
- Hoe kan hij dat geweten hebben!
Ja, hoe kan hij dat geweten hebben. Er was uit de geheime raadsvergadering geklapt. Er moest een raadscommissie benoemd worden, om dat grondig te onderzoeken.
- Dat is niet noodig, zei Sjef de Smid, ik heb het hem verteld.
- Dan verwacht ik, zei de burgemeester, dat u daaruit uw consequentie zult trekken en uw ontslag als raadslid zult indienen.
- Ik trek niks, zei Sjef de Smid, en ik dien zoometeen een voorstel in. Ik ken ook wel een beetje van de gemeentewet; het ontslagbesluit hebben we na sluiting van de geheime vergadering moeten nemen.
- Daar was niemand bij tegenwoordig en het was met de daaraan voorafgegane besprekingen vertrouwelijk.
- Schrijf dan voor mijn part maar naar de griffie, maar ge riskeert dat ge ongelijk krijgt. Wij hebben verkeerd gedaan! Een man als Tjerk van Taeke na vijfentwintig jaren te ontslaan! Wat een kérel is het. Die wandelt daar over de Maas, als de pont er niet meer over kan, alleen omdat aan den overkant een vrouw in nood is. Hij komt bij een vrouw die moet bevallen, als hij zelf pàs is geopereerd en op een baar moet worden gedragen. Waar is nog zoo'n plichtsopvatting! Hij geeft heel alleen meer aan de armen dan hier het heele burgerlijke armbestuur bij elkaar, dat we eigenlijk, zoolang als hij er is, niet noodig hebben. Ik éér hem. We moesten een standbeeld voor hem oprichten. We moesten den dijk hier, waar zijn huis staat, den Tjerk van Taeke-dijk noemen! Dan waren we tenminste nog kerels. Nou zijn we meelzakken. Ik stel voor, het ontslagbesluit in te trekken, en verder niets.
| |
| |
- Een raad, die zichzelf respecteert, trekt vandaag geen besluit in, dat hij gister heeft genomen.
- En een dokter, die zichzelf respecteert neemt geen hulde aan van een gemeentebestuur, dat den strop om hem op te hangen, achter den rug houdt.
De andere raadsleden zaten nog te dampen aan het restje feestsigaar, ze waren onder den indruk. Daar was zoo'n boerke met een heesche stem. Dat zei:
- Heeft den dokter bij jou, burgemeester, toen uw vrouw bevallen was, niet eens een glas champagne en een sigaar geweigerd?
De burgemeester mompelde:
- Wat heeft er dat nou mee te maken.
- Nee, zei het boerke, daar dacht ik aan, toen ge daar net bij den dokter met een glas champagne in de hand stond en een sigaar van hem aanviet.
- Dat is in elk geval een bewijs, zei de burgemeester, dat ik niet rancuneus ben.
- Ja, zei het boerke, hoe ge dat nou noemt, maar ik zou het toch schooner gevonden hebben, als ge dat glas champagne en die sigaar geweigerd hadt en als ge dan verder hier niet zoo op hem zoudt afgeven en niet zoo op zijn ontslag zoudt aandringen. Hiermede heb ik het mijne gezegd.
- Heeren, zei de burgemeester, we moeten deze zaak zien, los van allerlei persoonlijke kwesties.
- Natuurlijk, zei het boerke, maar ik hoor toch ook van alle kanten, dat de menschen zoo gère met den dokter te doen hebben. Los van persoonlijke kwesties, ben ik er vóór.
- Waarvoor?
- Voor wat Sjef de Smid voorstelt. En hiermee heb ik het mijne gezegd.
- Best, zei de burgemeester, ik zal het voorstel in stemming brengen. Maar de heeren wéten, wat ze doen. Nee, dat was in orde. Dat wisten ze. Het voorstel om het ontslagbesluit in te trekken werd aangenomen met
| |
| |
zes stemmen voor en een stem tegen. Een van de wethouders, wethouder de Rooy, stemde tegen.
Daar zat me nou de burgemeester. Hij dacht na. Toen zei hij:
- Heeren, ik twijfel aan de geldigheid van het besluit. Ik zal er de gemeentewet eens op nazien, maar we zullen eerst een raadsvergadering moeten uitschrijven met den wettelijken termijn van aankondiging, en dan opnieuw moeten stemmen.
- Dat komt goed uit, zei wethouder de Rooy. Ik bedoelde, dat ik tegen het ontslag was en toen stemde ik per vergissing tegen het voorstel van Sjef den Smid. Den volgenden keer kan ik het beter overdoen.
- Zulke complicaties krijg je, zei de burgemeester, met een raad, die zoo weinig ruggegraat heeft.
Dat konden ze slikken. Met een knallenden hamerslag maakte de burgemeester aan de vergadering een einde.
Den volgenden keer kon wethouder de Rooy het beter overdoen, maar den volgenden keer was er weer wat anders. Toen was er een brief gekomen van dokter Tjerk van Taeke, o, natuurlijk was hij weer ingelicht. Hij groette hen, en verzocht hun, hem van het ambt van gemeentearts, dat hij gedurende vijfentwintig jaren met geest en handen had vervuld, te ontslaan. Er stond een motto boven zijn brief:
Un roi, pour ses sujets est un Dieu, qu'on révère Pour Hercule et pour moi, c'est un homme ordinaire Un vain peuple en tumulte a demandé ma tête Il souffre, il est injuste, il faut lui pardonner...
Voltaire, stond daaronder. O, vergeven, hij had zeker zichzelf overwonnen, nu overwon hij er dit klein gezelschap mee, dat zijn ambtelijk lot in handen had. De burgemeester las dien brief voor.
- Me dunkt, zei de burgemeester, dat dit een uitstekende oplossing is uit de moeilijkheid, waarin het prestige van den raad was geraakt. Ik mag niet nalaten
| |
| |
bij deze gelegenheid de woorden die ik tot onzen jubileerenden gemeentearts heb gesproken, tegenover den scheidenden gemeentearts nog eens te benadrukken, al kan ik niet nalaten, daaraan toe te voegen, dat onze herinnering aan den scheidenden functionaris niet onverdeeld aangenaam zal zijn door zijn, om het zacht te zeggen, zeer zonderling gedrag bij zijn huldiging. Was tòèn de aanhaling van Voltaire onsmakelijk, deze van nu is het zeker niet minder. Men moet geen geringe verbeelding van zichzelf hebben om te zeggen: voor menschen als Herkules en ik is de koning maar een gewoon man. En wat den aangehaalden schrijver als zoodanig betreft, den bekenden kerkvervolger Voltaire, daar zal ik verder het zwijgen toe doen, wij kunnen het slechts betreuren, dat deze man, zóó vol tactische fouten, maar toch ook met zijn onomstootelijke bekwaamheid, zoo ver afdwaalt van de godsdienstige opvatting der overgroote meerderheid der bevolking. Meer, mijne heeren, zal ik er niet van zeggen.
Sjef de Smid leunde de ellebogen op tafel. Hij zei:
- Ge kunt zeggen, wat ge wilt burgemeester, de dokter heeft karàkter, wij verliezen een dokter zooals wij er nooit meer eenen krijgen. Wij hebben hem door onze stomheid en kleinheid verspeeld.
Dat boerke met zijn heesche stem zei:
- Ik ben het er mee eens.
- Met het ontslag? vroeg de burgemeester.
- Nee, zei het boerke traag, terwijl hij op het dunne, doorzichtige, bruine en blinkende vel van zijn oude handen keek, nee, ik bedoel met wat Sjef de Smid zegt.
Dat gaf nou de verandering. Dokter Tjerk van Taeke ging weg, die was zoo met het dorp vergroeid, met ons allen. Zijn vrouw was hier gestorven, daar hadden wij allemaal veel van gehouden. Zijn jongens, wat waren het prachtige wildemannen, nu zagen we hen al bijna
| |
| |
nooit meer, dokter Tjerk van Taeke was een eenzame man geworden. Hij zat halve nachten op, ge kondt het aan den anderen kant van de Maas vanuit de verte zien, in dat hoog huis brandde een licht, daar zat dokter van Taeke bij zijn boeken, bij de schrijvers, waarin hij zich verdiepte, omdat hij zijn vreugde daaraan had. Hij had nog eens een brief gekregen uit een ver land, een brief van dien dokter Rits, die brief kwam uit Alaska. Daar zat dokter Rits, bij de bergen, bij de Eskimo's en de Indianen. Hij kon daar zalmen visschen, zooals ze dat hier in de Maas doen. Mijn beste van Taeke, sedert eenigen tijd ben ik hier burgemeester van een gouddelversdorp, het gaat mij uitstekend.
Soms was het al vroeg donker in het huis van dokter van Taeke, dan kon het zijn, dat de dokter bij een zieke geroepen was, het kon ook zijn, dat hij bij Cis den Doove in het woonarkje zat, er brandde daar ook een lichtje, dat weerspiegelde met een gebroken sidderende streep in de Maas. Dokter van Taeke zat daar, nadien ging hij door de uiterwaarden terug, vlak langs de Maas, die murmelde in de stilte van den nacht onder de sterren, zij knikte hem misschien wel vriendelijk toe. Het goed, klein dorp op den dijk en achter den dijk in zijn ingetogen en sluimerende wezen, en de wijde vlakten van het stroomgebied der kronkelende Maas, de weemoedige stem van den nachtwind, het viel dokter van Taeke bijzonder zwaar hier vandaan te gaan. Er kwam nu een andere dokter, een vreemde, die ging in de ambtswoning wonen aan het pleintje, in het midden van het dorp binnen den dijk. Er hing een wit bord naast de deur, een naam, die en die, medicus doctorandus, arts, spreekuur dan en dan. Op eenen dag kwamen de verhuiswagens over den dijk. Ze kwamen in den vroegen morgen. Ze stonden voor het hoog, groot huis van dokter van Taeke. De verhuizers waren den heelen dag bezig. Achter hen, daar was een andere drukte, het werkvolk aan de Wiel, en het water dat werd opgepompt,
| |
| |
en ginds tusschen de kribben bruin schuimend de Maas inviel met een ononderbroken geruisch, heel in de verte in het Maasdal reed een zandtreintje met een klein nietig en nijdig locomotiefje ervoor, er helmden geluiden van ver ijzer, van ratelend metaal aan den verborgen horizon. De verhuiswagens met den inboedel van dokter van Taeke zijn in den avond vertrokken, dicht bij het voorwiel bengelde een brandende lantaarn, het was donker geworden nu rustte het werk bij de Wiel tot morgen.
Avond en morgen. En de winter, waarin de herfst gestorven is en waaruit de lente weer opbloeit. Er is een dag gekomen, dat de Wiel gedempt was, en er is een andere dag gekomen, dat er opnieuw vreemd werkvolk kwam, dat begon de dakpannen van het huis van dokter van Taeke te halen.
Die pannen, er was zoo'n planken gleuf, daar gleden die pannen langs omlaag. Ze gleden snel, ze schoven, ze achtervolgden elkander, beneden waren handen, die vingen hen op. Het dakgebint, de balken en de panlatten kwamen bloot, daar sloegen de luide hamers in, en beneden ploften die balken en planken neer. Nadien stortte het puin van de muren. Beneden zaten arbeiders, die hadden van die leeren beschermers in de handen, ze zaten de klinkende steenen af te bikken op hun gespannen dijen, ze zaten dik onder het witte stuiven van de kalk. De ruiten werden uit de ramen gehaald, het huis kwam in zijn inwendigheid bloot. Ge zaagt het oud behang aan flarden en de gipsen decoratie's aan de plafonds gebroken en gescheurd, het huis werd afgebroken, dokter van Taeke had de arbeiders daarvoor gestuurd, er bleef geen steen op den andere, niemand zou in dit huis nog wonen en beminnen, het werd met den grond gelijk gemaakt, zoo had dokter van Taeke het gewild.
Waar is dokter van Taeke gebleven? Hij is zoo geheim- | |
| |
zinnig vertrokken. Misschien woont hij ergens anders langs de Maas, naar boven, of stroomafwaarts. Misschien is hij in een ander land of is hij dokter geworden op een schip, dat door de zeeën zwerft onder de zon der tropen, onder het zuiderkruis, onder de sterren van de noordpool, onder stormen en hooge golven, die naar den regen van zware wolken stijgen, we weten het niet. Cis den Doove weet het misschien wel, dat zal dan de eenigste zijn die het weet. Cis den Doove praat er niet over. Neen, die praat niet, die treurt in zijn eenzaamheid, hij staat toe te zien bij een plaats, waar een huis gestaan heeft, hij gaat naar zijn arkje, daar is zooveel bitters, er bloeien geen bloemen meer voor de ramen, ze worden zoo slecht verzorgd.
Maar de broederschap van den snoek had haar maatregelen getroffen, dat de snoek niet ontsnappen zou. Ze hadden om de Wiel heen een geweldige, hooge prikkeldraadversperring gemaakt. Dit heeft de vlucht niet voorkomen. Eens is de snoek ontsnapt, met een sprong over den dijk, naar de Maas. Het was een rotsblok in de lucht, een donderende wolk, die den dag verduisterde, het kliefde de wateren van de Maas, die als huizen, als torens rezen onder den plons, en sproeiend neerregenden ver over den dijk. Het Maaswater steeg, in het zog van den snoek lag de schuimende bellenbaan naar den einder geteekend. En aan de prikkeldraadversperring om de Wiel heen zaten de bloedsporen, daaraan konde ge zien in welke richting de snoek naar de Maas verdwenen was.
Zomer en winter. Een nieuwe lente van prille bloesems. De groene uiterwaarden, de rauwe grienden met den drogenden moerassigen bodem, de wilgen staan in een vroeg wit. Daar roepen de karekieten en de rietvinken, zwaluwen vliegen boven de rietkragen, boven het blauwe lisch. De kikvorschen kwetteren met hun traag geluid
| |
| |
ingetogen boven het klankbord van het water. Nardje de Wit de veerman zet de menschen over. Nardje zegt:
- Ik zie tegenwoordig geen licht meer in Cis den Doove zijn woonarkje.
Dat kan zijn. Cis den Doove is misschien dokter van Taeke achterna getrokken, eenen morgen, warm van de goede zon, vliegen er spreeuwen voor de ruitjes van de woonark van Cis den Doove. Zij vliegen op. Zij vliegen neer. Zij schreeuwen. Zij fladderen vol onrust. Daar binnen, gedempt onder het dak en achter de gesloten houten wanden blaft een hondje. Nadien zijn menschen gaan kijken, ze zijn over de loopplank gegaan en keken door de raampjes eens naar binnen. Cis den Doove zat in een hoekje op den grond, de beenen een beetje opgetrokken, een hand op den knie, een andere hand los langs het been afliggend. Zijn mond stond open, over zijn glazige gebroken oogen waren de oogleden half toegegleden. De nieuwe dokter, hoe heet die toch, die kwam, om den dood te constateeren. Wie is die man, wat is dat voor een man, vroeg hij aan de menschen, toen hij weer uit het woonarkje kwam. Het woonarkje bleef nog een tijdje gemeerd liggen. Later is het weggesleept. De Maas komt naar dit dorp toegestroomd. Ze stroomt er langs. Ze buigt er zich weer van af. Maar dit zal wel niet lang meer duren. In haar dal wriemelen en wroeten honderden kleine menschjes, grondwerkers met de spade, zandtreintjes trekken zwaar de grienden uit tegen de hellingen op naar den einder, ze keeren vroolijk en licht weer. Er zijn de vage silhouetten van hooge hijschkranen, en er gaat de daverende rateling waar ze beton aan het storten zijn. Er komt een dag, dan stroomt het Maaswater in een nieuwe bedding, dan hebben handen het water der rivier in een nieuwe bedding geleid, dat is zeker noodzakelijk, want dan is de rivier rechter en korter. Mijn God, rechter en korter, een stoombootje vertrekt naar Rotterdam, een motorbootje stampt zoo druk. Een
| |
| |
schokker ligt door den dag gemeerd en keert in den nacht naar het midden van de rivier, in de nachtelijke stilte laten de bliek en de voorn en de snoek en de zalm zich verschalken met den ankerkuil. De dag gaat in pralenden luister op over het koude blauw van het water, over de verten. En de molen, hoe lang heeft hij in het kruis gestaan, eens kwam een kleine man op den hoogen molenberg, die sloeg het opgerolde zeil van de neerwaartsche wiek uiteen en spande het over de hekken. Er kwam een kleine trage beweging in het wiekenkruis, de komende wiek daalde omlaag naar den loodrechten stand, toen stond de molen weer stil. Een hand knoopte de touwen van het zeil los en spande ook dit zeil uit over de wiek. De gaande wiek, horizontaal vóór de borst van den molen, daarop trilde in den morgenwind het bruine zeil. |
|