De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 636]
| |
F. Bordewijk
| |
[pagina 637]
| |
dadelijk bepaald. Een debat duurde hoogstens drie minuten. Het was zeldzaam. De Bree had hierbij niets te zeggen. Na een wijle ging zijn aandacht van het gezegde naar de vergaderden. Naast Bint zat Donkers. Hij hield de notulen. Hij herinnerde aan Bint, gesloten, effen. Er ontbrak hem iets essentieels. Hij was te weinig zichzelf, te veel copie. Zijn hand was oud en mager, maar rul en rood. Hij was zuur. Daarin lag zijn persoonlijkheid. Hij zei zure rake dingen. Misschien leek hij meer copie. De Bree kreeg langzaam aan waardeering. Men moest Donkers niet zien naast Bint. Donkers was zeker een eminent leeraar. Hij had de kern van een eminent directeur. Het was in de leeraarskamer gauw rookerig. Zij rookten niet terwille van de vrouw. De vrouw rookte een sigaret. De Bree had To Delorm weinig ontmoet. Hij bekeek haar goed. Hij dacht aan zijn studie over de geleerde vrouw. Zij was resoluut, maar niet heerschend. Naast Bint was een heerscher ondenkbaar. Zij was naar geijkte maat niet mooi. Zij had een frissche stem, krachtig, niet kinderlijk. Zij was de eenige die lachte. Daarvoor misschien was ze vrouw. Zij had nu en dan een brillanten glimlach met hagele tanden in een wijden mond. Zij had de virtuositeit der vrouw om te glimlachen zonder innerlijke vroolijkheid, en toch natuurlijk. Zij was een complete vrouw. Zij was de tooi dien de vergadering behoefde om niet te ernstig te zijn. Zij was buitengewoon, de Bree keerde telkens tot haar terug. Soms lichtte de schemering òp van haar brille. Hij moest denken, dat dit Bint in zijn hart niet ongevallig zijn kon. Haar tegendeel was de zwarte Nox. Hij sprak langzaam, en heel weinig. Zijn stem kwam altijd uit den vloer. Hij had een noodlottigen blik. Zijn snor deelde zijn gezicht in twee sombere stukken. Het was de verkeersstreep over een somber plein. Hij had de somberheid, het gebrek aan levensvreugde van den arbeider. Bij andere gelegenheden zag de Bree hem glimlachen. Het | |
[pagina 638]
| |
was vertwijfeling. Hij had de imposante handen van wie vroeger den moker heeft gezwaaid. Tusschen zijn vingers was zijn potlood een naald. De Bree wist van zijn vroeger leven niets dan dat hij werkman geweest was in een staalgieterij. Maar van deze vierkante handen kon hij houden. Het waardigste was Talp. Deze bleef aan de Bree tamelijk vreemd. Hij was volkomen evenwichtig, maar wist het van zichzelf te goed. Hij was de eenige die poseerde, weinig, maar toch zoo dat het opviel. De Bree kwam er soms bijna toe den pummeligen Keska te stellen boven Talp. Keska was te doorzien, Talp had ambitie, Talp had een achtergrond. De Bree had eens bij Talp gehospiteerd. Talp ging naar den smaak van de Bree iets te ver. Er was wel reden tot bewondering. Talp bereikte met geringe middelen een voorbeeldige orde. Maar hij legde de klas meer dan tucht op, een druk. De Bree voelde voor den zwakken Ridderikhof. Zijn grijs haar stond met een kakatoekuif. Hij had iets beverigs, hij moest ziekelijk zijn. Hij had het uiterlijk van iemand met veel lichaamspijn. Hij klaagde nooit, hij toonde nooit pijn, hij was nooit absent. Het beverige was er zonder dat hij beefde. Hij gaf een indruk van zwakte en was het toch niet. Hij had zijn eigen lijf onder den stalen tucht van zijn wil, en daarmee de klas. | |
De samenkomst, de toespraakDe drie afdeelingen der hoogste klas waren binnen het uur afgewerkt. De Bree ging anders zitten. De beurt kwam aan hem. Het ging met dezelfde snelheid. Niemand had een opmerking over de klas die hij de bruine noemde. Het gehalte daarvan was in alle vakken vrij hoog. De bloemenklas gaf een cijferbeeld, dat slordig was door ongelijkheid. Keska zei dat hij het er benauwd vond. | |
[pagina 639]
| |
Bint trok alleen even met zijn schouders. Bint zei: - Ik waarschuw ieder voor Jerôme Fléau. De Bree had heimelijk plezier dat hij dezen leerling aanvoelde als zijn directeur deed. In de grauwe klas werden vijf onvoldoende schoolcijfers gegeven. Over een daarvan werd gedebatteerd. Het betrof den leerling van Beek. De Bree kende hem als slecht. Deze jongen was heel zenuwachtig, op de grens van overspanning. Hij had een sidderend schrift. Ridderikhof pleitte clementie. De jongen had het thuis moeilijk. Zijn vader was dood. Hij moest de natuurlijke verzorger worden van het gezin. Zijn moeder had een agentuur in thee en koffie. Hij moest er veel op uit voor bestellingen en kwitanties. Zijn moeder was lastig. Hij werkte heel laat, hij sliep te weinig. Zonder het schooldiploma werd hij nooit iets. Hij wilde over twee jaar gaan verdienen, op een kantoor, in niet al te subalterne functie. - We weten dat, zei Bint. - Ik heb gehoord, zei Keska, dat hij dreigt zich van kant te maken als hij geen voldoende haalt. - Hij dreigt? vroeg Bint effen. - Nu ja. - Hij moet doen wat hij niet laten kan. Dit zei To Dolorm. Het klonk de Bree hard uit den fraai gegarneerden mond. Hij merkte het van zichzelf. Hij voelde dat hij toch nog niet zoo was doorijzerd als de meesten. - Er is geen reden iemand te sparen die zelfmoord aankondigt. Waar gaan we heen? Dit zei Bint. Het was beslissend voor de Bree. Toen er gestemd werd was alleen Keska voor voldoende. De Bree had zich gepantserd. Van Beek kreeg een drie. Bint zei spottend: - We hebben vijf minuten gekeuveld over één leerling. Hoelang over wie volgen? Het ging van een leien dakje. De hel kwam aan de beurt. Men schoot er doorheen. De Bree had gedacht over, | |
[pagina 640]
| |
gehoopt op rake opmerkingen, van Bint speciaal, wiens lievelingsklas dit toch heette. Men kon uren over dit unicum spreken. Maar het ging hier niet om beschouwingen, hoe belangwekkend. Het ging om cijfers. Bint las roef de leerarencijfers op. Het was goed noch slecht. De Bree hoorde vijf, vijf, vijf. Een heel enkele zes, een heel enkele vier. Er werd niet in het minst gediscuteerd. Het schoolcijfer werd onmiddellijk bepaald, nergens met afwijking van het gemiddelde der leerarencijfers. Het schoolcijfer was voor de heele hel vijf. Zij waren er doorheen. - Ik moet nog iets zeggen, zei Bint. Zijn handen lagen tenger, oud en stil in het licht. De Bree keek van Nox naar Bint. Hij hield meer van de handen van Bint. - Ik verwacht na de vacantie moeilijkheden. Het is niet onmogelijk... Hij hield op. - .... het is mogelijk.... Hij hield op. - .... het is waarschijnlijk dat de leerling van Beek zelfmoord zal beproeven, misschien zal plegen. Fléau stookt al lang onrust. Ik wil hem van school hebben. Ik heb geen steun van den wethouder. Fléau zijn vader is een aanzienlijk burger hier. Als van Beek sterft krijgen wij ernstig verzet. Het verzet zal ons helpen de school te zuiveren. Het zal een laatste en grondige zuivering zijn. Bint vervolgde: - Driemaal, de laatste drie jaren, hebben leerlingen met slechte rapporten zich zonderling gedragen, zijn gaan zwerven en dergelijke. De ouders in angst, de politie op de been. De school krijgt de schuld, de ouders hebben de schuld. Mijn kweek kenmerkt zich door evenwichtigheid. De gedesequilibreerden stoot de school af omdat zij niet willen leeren gehoorzamen. Ik maal niet om de psyche van een kind, dat een rottigheid is van dezen tijd. | |
[pagina 641]
| |
Bints hand kwam plat op tafel. - Ik eisch van den leeraar dat hij zich niet inleeft in het kind, dat hij niet daalt. Ik eisch van het kind dat het zich inleeft in den leeraar, dat het klimt. Ik eisch dat het zich inleeft in tien leeraren. Ik eisch dat het tienmaal gehoorzaamheid zal kennen, tienmaal tucht, dat het door tien volwassenen zal worden getuchtigd. De jeugd is bezig zich te constitueeren tot groote groepsverbanden die elken Zondag langs de straten gaan. Zij hebben een gevaarlijken schijn van schoonheid. Het individu gaat in hen onder, maar niet uit gehoorzaamheid. Het individu is mededrager van een collectief machtsvertoon. Het gaat op met de anderen in gelijken wil. En het gaat onder in macht. De groepsverbanden zijn de ontbinding van het individu, omdat het geen gehoorzaamheid leert, maar macht. De mensch mag niet meer massa zijn dan voor de staatsorde noodig is. Hij mag geen leger vormen dan het staatsleger. Al deze Zondagslegers zijn infect. De mensch moet gehoorzaamheid leeren en tucht. Daardoor onderwerpt hij zijn wil en ontdekt hij zijn wil. - Dit alles, zei Bint, is niet nieuw. Maar het is noodig om wat volgt. En hij ging door: - Ik waardeer het vanavond gevoerde debat. Het was precies, concies. Maar ik weet dat er onder jullie zijn die in de klas nog te veel spreken. Ieder woord in de klas moet bevel zijn. Het bevel is kort. Het woord in de klas kan korter zijn. Wij moeten de spreekwoordelijke wijdloopigheid van den Nederlander bekampen, logenstraffen. De taal van de regeering, hoog en laag, de taal van de wetten, de taal van de kranten is mij een gruwel. Ik lees geen kranten meer omdat van de tien woorden er niet één is verantwoord. Wij misbruiken onze taal steeds roekeloozer. Wij prostitueeren haar. Prostitutie is zedenbederf. Aan zedenbederf gaat een volk onder. Wij zijn op de helling. Als wij ons niet weten af te werken | |
[pagina 642]
| |
van de helling gaan wij onder aan onze taal, met onze taal. Bint zei nog: - Mijn buurman heeft een grammofoon met jazzplaten, negerjazz. Ik luister altijd. Het is niet mooi, het is meer. Het is hortend, verscheurd, oer. Zoo moet onze taal wezen. De welsprekendheid is dood. Wie haar opgraaft pleegt necrofilie, is psychopaath. Ik wil van mijn tijd het beste oogsten en daarmee mijn school voeden. Ik wil een kweek van reuzen kweeken, niet wetenschappelijk, maar maatschappelijk. Het opgroeiend geslacht zal later zeggen: ‘Die was van de school van Bint’. Dien zullen zij gehoorzamen. Nu gaat. Zij hadden stil geluisterd. Hun monden waren saamgeknepen. Zij zaten daar, een keurkorps, een eenheid, een wezen. De kleine fouten in het wezen waren het menschelijke. Zij vertrokken, Bint voor, zij na. De Bree ging naar huis, alleen. Geen twee gingen samen. Bint vergezelde allen. | |
Het herbeginDe Bree ging alleen naar huis. Er lag een vracht sneeuw. De maan, even aangeknaagd, verblindde. Het was roerloos. De lucht was koel tot het diepst van zijn longen. Hij was licht van lucht. Na twee dagen las hij in de krant over van Beek. Een scène thuis, van Beek weggerend, een uur rondgezworven zonder jas, toen in een gracht gesprongen. Het verbaasde de Bree niet het minst. Het was daar nog druk geweest. Onmiddellijk was hij uit het water gehaald, niet eens bezwijmd. Best mogelijk had hij den dood niet wezenlijk gewild. Maar hij stierf in het gasthuis heel snel aan pneumonie. Zijn moeder ging naar den wethouder. Het kwam alles omstandig in de krant. Er werden vragen gesteld in den gemeenteraad. Het kwam neer op de school van Bint. | |
[pagina 643]
| |
Tersluiks werden er drie ruiten ingegooid. Bint deed niets van zich hooren. De Bree had wel eens willen praten met Remigius. Maar Remigius kwam niet en de Bree ging niet naar hem toe. Hij gaf zijn privaatles die doorging. Hij was in de vacantie tamelijk bezet. Het bleef winteren. Als de sneeuw geruimd werd viel ze weer. Er stond vaak een oostenwind op zijn kamer die doordrong tot de kachel. Als de Bree warmte wilde moest hij zich buiten warm loopen. Hij verveelde zich, het lag aan het weer. Hij spande zich niet in en werd daarvan moe. Hij gaapte, had vuile nagels, schoor zich om den anderen dag. Zijn pijp gaf een scherpe lucht, hij was in deze dagen een natte rooker. Als hij zijn lessen had, dwaalden zijn gedachten. Soms rolde hij plomp op zijn divanbed en viel in slaap op klaarlichten dag. Werd hij wakker, dan had hij gedroomd, hij wist niet wat, en hij bekeek bevreemd zijn twee vechtvuisten. Langzaam spanden zij zich los. Als het bestaan geen strijd is, is het dan de droom? dacht hij. En hij begon weer te geeuwen en nat te rooken. Zijn kamer zag blauw, zijn kostbaas kuchte met nadruk. Hij dacht weleens aan de werkster. Het was niet zoozeer dat hij niet taalde naar vrouwen. Hij was nooit in hun buurt geweest. Zijn bewondering van To Delorm was er een van man tot vrouw. Hij voelde dat heel goed. Het bestaan kon toch wel beter zijn dan op zoo een kamer vol rook. Maar met To Delorm toch niet. Hij gooide de theorie van zijn a-sexualiteit mijlen ver weg. Maar met To Delorm zou hij toch nooit trouwen. Als hij haar vroeg te trouwen zou ze hem zien aankomen! En hij haar! Hij was nu wel wat klaarder. Maar hij bleef toch lui en zette alleen vuisten in zijn slaap. Den laatsten vacantiedag kwam er bericht van Bint. De leeraren werden geconvoceerd een uur voor den aanvang der school. | |
[pagina 644]
| |
De Bree ging rechtop zitten, een speurhond vol aandacht. Toen ging hij staan. Hij stopte een nieuwe droge pijp. Hij ijsbeerde, zijn vuisten in zijn broekzakken. Hij schoor zich met zorg, en ging zich kleeden voor een gevecht en een feest. Op de school kwam hij een half uur te vroeg. De meesten waren daar al present. | |
Het oproerBint vertelde van zichzelf heel weinig. Of hij wat nu kwam voorvoelde of wist werd niet bekend. Wel werd bekend dat hij den avond tevoren in de school was geweest, en dat hij een telefoongesprek had gehad met den inspecteur van het naaste politiebureau. Deze was een oud-leerling van de school. Zij stonden in de leeraarskamer te wachten op Bint. Zij keken over het plein. De sneeuw was vertreden en smeltende. Het was een vuil tijgervel van geel met zwart. Zij zagen al een enkelen scholier. Bint kwam en wees hen aan tafel. Hij was afgemeten, uitdrukkingloos als gewoonlijk. Hij sprak. - Er zal ernstig verzet komen. De dood van van Beek is de aanleiding. Ik heb dat verwacht. De dood van van Beek is niet de oorzaak. De oorzaak zit in den tijd zelf, in het slechte daarvan. De tijd hangt fanatiek aan leuzen, de een zoo hol als de ander. De leus vervangt het beginsel. Voor een leus loopt ieder storm, ook de jeugd. De jeugd wil nu stormloopen tegen de school voor de leus van kameraadschap met de onderwijzers. Zij wil stormloopen tegen mijn systeem. Ze is in de vacantie nog eens grondig bewerkt. Ik noem geen namen dan van Fléau, omdat ik dien al meer heb genoemd, en omdat hij de hoofddader is. De dood van van Beek is hun vaandel. Ik maal niet om van Beek. Toen hij levend was maalde ik niet om hem omdat hij nooit iets worden zou. Nu hij dood is maal ik niet om hem omdat een vroegtijdige dood op | |
[pagina 645]
| |
zichzelf mij niets zegt. Het bestaan van een mensch brengt nu eenmaal risico's mee. Tot zoover van Beek. Nu de school. Ik begroet de moeilijkheden die ik verwacht, en die even, heel even maar, groot zullen zijn, - groot zullen lijken althans. De school komt er beter uit te voorschijn. Aardbeving is meestal bergvorming, en ons ontzag gaat naar de bergen. Bint had een kort lachje. - Ik houd niet van lyriek. Hij zweeg even. Hij zei nog: - Als het gaat zooals ik verwacht zijn jullie alleen toeschouwers, maar uit de verte. Van buiten mag niemand jullie zien. En niemand hier grijpt in of verlaat het vertrek zonder mijn bevel. Ze moesten lang wachten. Op het plein stroomden de scholieren ongewoon vroeg tezamen. Zij stonden ook meer bijeen. Er was geschreeuw en gefluit, maar meer nog niet. Zij armgebaarden naar de drie kapotte ruiten in den voorgevel. Zij stortten hun zakken leeg van steenen en kiezels en maakten groote ballen sneeuw met het steen er in. Op dezen tijd was het werkvolk meest weg, maar hun gedrag trok toch de aandacht der vrouwen. De ramen van het plein raakten bezet met vrouwen en jonge kinderen. Velen stonden in hun open deur. Om vijf voor negenen hieven de scholieren een gehuil aan. De schooldeur was opengegaan. De hel maakte zich los van de anderen. Het gehuil verhevigde. Er was begin van worsteling. Maar de snelle beweging had de oproerigen verrast. De hel was al binnen eer het recht was begrepen. De sterken beschermden de minder sterken. Schattenkeinder was geflankeerd door twee duivels. De complete hel was in de school, en anders geen. De leeraren hadden het gezien. Een klas is een wezen, dacht de Bree. En hij dacht dat nu ook de anderen zouden volgen. | |
[pagina 646]
| |
Zij volgden alleen hun leuze. Het verraad van de hel maakte razend. Zij dreven nu bijeen tot een hoop en de ballen met steen schoten naar de school, hoog en laag. Er waren klanken van: ‘Vrijheid, geen straf, we wreken van Beek’. Er werd gescholden op Bint en de anderen, steeds gemeener. De scherven rinkelden. Elke rake worp werd gevolgd door een geloei. Er stroomden kijkers op het plein tezamen. Politie was niet te zien. Te negen uur ging de bel. Het geluid van het oproer orkaande er tegenin. Later bleek dat Bint zelf moest hebben geopend en geluid, want de concierge was er niet. De ballen verbrijzelden aldoor ruiten. De leeraren kookten om wat te doen. Het mocht niet. - Let op, zei Donkers. De oproerigen stonden vooraan bijeen. Daarachter op afstand stond het volk, verspreid nog. Daarachter was het plein nog leeg. Het plein was groot. Over het leege kwam een linie in matigen gang aangedraafd. Was het de politie? Zij hadden geen helmen. De linie spleet de kijkers en viel het oproerblok in den rug. Het was de complete hel. Zij kwam net op tijd. Het volk maakte zich gereed mee te gooien. Achterin de school lag het gymnastieklokaal, met uitgang in een zijstraat. Nadat Bint de bel had geluid had hij voor de hel dien uitgang geopend en weer gesloten. Twee minuten later zat de hel boven op het oproer. Het was van tevoren zeker wie zou overwinnen. De hel had éen wil. De overmacht der anderen was schijnbaar. De meesten hunner waren weifelaars. Zij renden op hertebeenen de school in. Enkelen, maar heel weinig, vluchtten op zij van de school in de straten weg. De rest hield stand. Maar de hel was heel sterk. De hel putte kracht uit de rechtvaardige zaak. Er werd stevig gevochten, met de weerbarstigen maakte de hel korte metten. Het is een meesterzet van Bint, dacht de Bree, die met | |
[pagina 647]
| |
de anderen nu alles zag, want zij waren vanzelf voor de ramen gaan staan. Het is meesterlijk. Mannen kunnen niet tegen jongens vechten. Jongens moeten het doen. Nu het dezen keer nam, kreeg het iets grappigs. Het publiek vermaakte zich, het dacht niet meer aan gooien, er werd gillend gelachen. Schattenkeinder was een furie met haar kapotte tasch vol kapotte boeken. De standhouders schroomden tegen haar te vechten. De tasch bonsde op hun hoofden. Eindelijk sloeg de tasch op een hoofd te barsten. De geschonden boeken vlogen rond. Het publiek stond krom. Nog sloeg ze met de flarden van de tasch. Whimpysinger en de Moraatz vochten eendrachtig. Zij kozen de grootsten der vijfde klas, en bevochten dan met hun tweeën één,Whimpysinger van boven, de Moraatz van onderen. Maar bewonderd werd de kleine Taas Daamde, de spulletentfiguur, wel befaamd om zijn kracht, maar zichzelf overtreffend. Want deze laadde een enormen schonkigen vijfdeklasser op zijn rug als een baal. Zijn geperste vleesch kende van nature geen pijn. Het voelde geen knepen, vuistslagen, haktrappen. Zijn vleesch was enkel kracht. Zonder wankelen beklom hij de stoep en smeet zijn last over zijn hoofd de vestibule in, een onverschillig zakkendrager in het ruim. Hij kwam terug voor een nieuw karwei, maar het was gedaan. Bint was even naar boven geweest. - Ieder in zijn lokaal, zei hij tot de wachtenden in de leeraarskamer. Maar geen les en geen woord en geen vrij van twaalf tot twee. De school gaat dicht tot vier. Bint stond nu weer aan de deur en ontving de hel. Hij gaf handen. - Kerels, zei hij alleen. En nu en dan: - Kerels. | |
[pagina 648]
| |
DaarnaDe bloemenklas zat tegenover de Bree, geslagen, muisstil. Fléau ontbrak. In deze klas waren geen standhouders geweest. Ze was naar binnen gevlucht bij den eersten aanval. De twee meisjes Kret achterin lieten de bloemhoofden hangen, maar gluurden tersluiks naar de Bree. De Bree zag niemand. Hij dacht aan het geval. Het eigenlijk oproer had heelemaal tien minuten geduurd, van vijf voor negen tot vijf over negen. Er was in de klas een ruit stuk, er lagen scherven op het kozijn, het was er koud. Donkers, de plaatsvervanger van Bint, wist meer dan de anderen. Hij had iets losgelaten. De concierge had de lijst der adressen afgeschreven en aan Fléau verkocht. Daarop had Fléau in de vacantie alle leerlingen bezocht, met twee handlangers uit de vijfde. De concierge ging nu natuurlijk de laan uit. De Bree overdacht dat Bint ook niet onfeilbaar was. Hij had aangestuurd op een scène tusschen den concierge, diens vrouw en de werkster. Hij had zóó den concierge willen wegkrijgen. Hij scheen geen bewijs te hebben tegen den concierge als ondermijner van het gezag. Nu kwam het veel eenvoudiger uit door den dood van van Beek. De concierge en zijn vrouw weg, Fléau weg, de werkster van zelf ook. Nog een paar oproerkraaiers eruit, en de school gezuiverd. Maar Bint had misschien opzettelijk het eerste plan losgelaten voor het breeder plan van het oproer. Hij had misschien het oproer niet aangegrepen. Hij had het misschien geprovoceerd. Hij had misschien den dood van van Beek geprovoceerd. Hij stond buiten van Beek zijn nevrose, maar misschien niet buiten zijn dood. Hij was een goed strateeg. Hij had onmiddellijk zijn gevolgtrekking gemaakt uit het gezegde van Keska omtrent van Beek. Hij was een goed leider. Hij kon leiden zonder dat men het voelde. Hij zei alleen: | |
[pagina 649]
| |
- Er is geen reden iemand te sparen die zelfmoord aankondigt. Waar gaan we heen? De vraag had machtiger werking dan een bevel. Hij legde daarmede zijn wil op, onmerkbaar. Alleen Keska was hem ontglipt. Maar een verdienste van Keska was dat niet. En komend tot deze sluitrede voelde de Bree geen innerlijk verwijt of berouw. Het systeem der school ging hem reeds boven alles. Bint gaat over lijken, had Remigius gezegd. Dit kreeg bizondere beteekenis. Nu, hij ging er ook over. De school was er niet om de leerlingen. Het was de droom van Bint zijn land nog eens zoo groot te maken als in het verleden. Bint zei: - Er zijn geen slechter vaderlanders dan die spreken van ‘ons landje’. Hij was eerzuchtig. Er had heel in het begin een slag gegalmd. De Bree had het nauwelijks gemerkt. Het werd weer stil. En alleen was er een aanhoudend gerucht ergens beneden. Toen verscheen er een man achter de kapotte ruit. Dit gaf een weinig afleiding, ook in de andere klassen. Er stonden verscheiden glazenmakers tegen den gevel. Bint had het alles georganiseerd. Hij betaalde de schade uit eigen middelen. 's Middags was het gebouw als voorheen. |