| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Anton van Duinkerken
Over Lodewijk van Deyssel
Doctor Schaepman in 1882, Gerard Brom in 1902, Bernard Verhoeven in 1924, hebben als katholieke beoordeelaars geschreven over het werk en de meeningen van Lodewijk van Deyssel. Zij vertegenwoordigen elk een korte periode der ontwikkeling van het katholieke denken en schrijven in Nederland. Hierom is het leerrijk, hun opstellen te vergelijken.
Toen Schaepman met Van Deyssel slaags raakte over de zedelijke beteekenis van het Fransche tooneel in de negentiende eeuw, was de zoon van Thijm niet ouder dan zeventien jaar. Toch schreef de doctor, toen reeds: ‘hij staat te ver buiten de katholieke Kerk en kent haar niet’. In beider meeningsverschil had ieder een beetje gelijk: Schaepman veroordeelde te makkelijk wat hij maar oppervlakkig kende, Van Deyssel verdedigde te hartstochtelijk wat hij alleen maar bewonderd, doch niet onderzocht had. De seminarieleeraar en de nauwelijks ontslagen college-student waren de minst geschikte tegenstanders in een debat omtrent tooneelkritiek. De eerste bleef immers weg uit den schouwburg; de andere was er nog zelden geweest. Hun tegenstelling lag dieper, en toen al was het eigenlijk onderwerp maar een aanleiding voor Van Deyssel, om in het algemeen te zeggen
| |
| |
wat hij dacht over het doel der kunst. Doctor Schaepman en de oude Thijm verschilden van meening omtrent de tooneelkunst. Thijm was vrij van opvatting, eerbiedigde de schoonheid overal waar hij haar vond, in het vijandige zoo goed als in het eigene, maar Schaepman eischte van de kunst, dat zij een schoonen vorm zou geven aan gedachten, waarmee hij vertrouwd was. Het was dan ook Thijm zelf, die zijn zoon de gelegenheid bood om ‘de eer der Fransche meesters’ te verdedigen in de ‘Dietsche Warande’. Bij deze gelegenheid werd een schuilnaam gekozen: Lodewijk van Deyssel.
In werkelijkheid ging het niet om de Fransche litteratuur der loopende eeuw. Hetzelfde debat, of ongeveer hetzelfde, had door elke boekbespreking uitgelokt kunnen zijn. Het ging om de beteekenis der kunst, haar functie in het gemeenschappelijke leven. Voor den man met het sterk ontwikkelde kerkgevoel, die Schaepman was, had de kunst een dienstbare taak, voor den jongen individualist was de kunst autonoom. Van Deyssel's oudste polemiek liep feitelijk over gemeenschapsbesef en persoonlijkheidsbewustzijn. Hij koos voor het laatste en verdedigde den hartstocht van den eenling tegen de beheerschte bezonnenheid van de gebonden massa. Zijn vader, zonder hem geheel te kunnen bijvallen, neigde toch naar deze zijde. Ook de oude Thijm geloofde stelliger dan de andere katholieken van zijn tijd in de waarde der oorspronkelijke inspiratie.
Gerard Brom was universiteits-student, en noemde zich een ‘kleine jongen’, toen hij zijn opstel schreef. Hij dweepte in zijn hart met Lodewijk van Deyssel. Zijn dikwijls door vernuft vervalscht gevoel trok hem naar de stijlpathetiek van het ‘hartstochtelijke proza’. Thans is zijn opstel onleesbaar geworden, zoozeer werd het beheerscht door het tijdsaccent. Maar Gerard Brom, hoe jong hij nog was, begreep toch iets van het conflict tusschen Van Deyssel en de Nederlandsche katholieke kerkgemeenschap. Tot hem drong door, waarom de
| |
| |
schrijver den persoonlijken hoogmoed boven de gezamenlijke nederigheid stelde. Die kunstmatig behoede nederigheid leek immers weinig vruchtbaar. Zij doodde schijnbaar het oorspronkelijk gevoel, vervlakte de persoonlijkheid, verdofte den levensglans. Lodewijk van Deyssel wenschte te leven, en voelde dezen levenswil belemmerd door den suffen geest van zijn omgeving. Brom, een der meest verdienstelijke bestrijders van de gezapigheid in het katholieke openbare leven, zocht apostolisch van Deyssel te winnen.
Bernard Verhoeven eindelijk schreef zijn artikel, toen Van Deyssel zestig jaar werd. Hij zag terug over een kunstenaarsbestaan. Hij kon critisch zijn, terwijl de jonge Gerard Brom eerder meegesleept was door bewondering voor het prachtige pathos der gepassioneerde prozazinnen. Wie Verhoeven's opstel aandachtig herleest, bemerkt aldra, dat ook deze schrijver zich uitsluitend bezig houdt met het conflict van persoonlijkheid en gemeenschap. Evenals Brom en Schaepman vóór hem deden, vraagt hij zich af, wat de zoon van Thijm verspeelde door uit het vaderlijke deel eenzijdig den schoonheidsdrang tot het zijne te kiezen: ‘Zijn bizondere begaafdheid vond in geen vruchtbaren voedingsbodem vastheid, om als bij Vondel en Gezelle standvastig voort te groeien tot in den hoogsten ouderdom. Dit moest de zoon van Thijm overkomen!’
De zoon van Thijm! Alle tragiek van Lodewijk van Deyssel ligt daarin. Hij is de grootst-aangelegde Nederlandsche schrijfkunstenaar, niet alleen van zijn tijd, maar van eeuwen. Zijn werk ligt nochtans verbrokkeld en gehavend in stukken en flarden. Daar is geen andere eenheid in dan die der zich ontwikkelende personaliteit. Het houdt geen verband met verleden of toekomst. In de ontroering zoekt het niet naar gemeenzaamheid, doch naar afzondering. Dit is het onmiskenbare nadeel van de krachtigste poging, ooit ondernomen, om de
| |
| |
prozakunst tot een geheel zelfstandige te maken, zelfs niet meer van haar eigen onderwerp afhankelijk. Geen Nederlandsch dichter of schrijver schiep een levenswerk, dat zoo onophoudelijk experiment bleef. Hij heeft het uiterste gewaagd, dat men met woorden wagen kan. Hij heeft ze gebruikt voor doeleinden, waarvoor men loutere klanken, of kleuren of steenen of wapens moet gebruiken. Met woorden heeft hij méér dan taal gemaakt Hij heeft ze bezield met zijn eigen toomelooze passie, maar ook met andere hartstochten, die hij zich dacht te zullen kunnen ondergaan. Dan schreef hij de brokkelige lyrismen, de valsche pathetiek, de aanstellerige fragmenten van ontleende of slechts verbeelde ontroering. Alles heeft hij geofferd voor het woord als drager van de ongerepte passie. Het mocht niet bezwaard zijn van verstandelijke wetenschappelijkheid, noch tot gemeengoed gebanaliseerd. Hij wilde het alles-zeggende woord vinden, dat onvervangbaar inwijdt tot het geheim van zijn unieke beteekenis, alleen te achterhalen door de feilloos opgewekte intuïtie van den lezer. Niet het verstaanbare woord der fatsoenlijke menschen, maar het magische woord van den tooverspreukspreker, het woord dat schept wat het aanduidt en oproept wat het noemt. De woordkunst werd zijn Ars Magna.
Beziet men achsteraf van Deyssel's werk, herleeft men de koortsige uren der eerste kennismaking ermee, en vraagt men zich wat hij geweest is voor het Nederlandsche volk, dan erkent men in hem den inwijder allereerst. Hij is niet de wijsgeer van het individualisme. Hij is er de mysticus van.
Is die mystiek in wezen anti-christelijk, zooals de wijsbegeerte van Nietzsche, de eenige filosofie, waarmede Van Deyssel's geest verzoenbaar schijnt?
‘Ik vraag - schreef hij - maar naar het mooye van het Christendom. Of Christus, in vulgair-reëele beteekenis, bestaan heeft enz. enz. heeft alleen een anecdotive of reportazje belangrijkheid.’
| |
| |
Toch misleiden zulke zinnen den lezer bij den zoon van Thijm. Hij is niet anti-katholiek, hij is het nooit geweest. Zijn diepste levensgevoel aanvaardt het zielsbestaan en erkent er de eeuwigheid van; dit juist maakte hem tot een mystischen inwijder in de mysteriën van het woord. Hij geloofde, dat de eeuwige ziel haar gansche onsterfelijkheid verwerkelijken kon in de woordformule der opperste ontroering. Smartelijk zocht hij, zonder het te vinden, het laatste, sacramenteele woord ten ingang tot een eeuwig heil. Frank Roselaar zoekt God. In de prachtverstilde zinnen van het paarlemoeren proza uit dit boek komt soms de rust van het Godsbezit glanzen, zooals in de kil-hooghartige verbittering der volzinnen uit Caesar de daemonisme zucht naar Godegelijkheid raast.
De dingen, die het Christendom betreffen, zijn niet onverschillig voor Van Deyssel. Hij ging ze niet voorbij, hij perverteerde ze. Zijn eersten bundel Verzamelde Opstellen opende hij met het motto: ‘En het Woord was God’, tot ergernis van de geloovigen. Zijn doel was niet te ergeren, maar in te wijden. Hij wilde doen verstaan de mogelijkheid om in geschapen taal het eeuwige woord te realiseeren. Dat een mensch, en nog wel in Nederland, aan deze mogelijkheid heeft gedacht, er gansch mee bezig is geweest, er door gekweld en achtervolgd werd, neemt de landgenoot niet makkelijk aan. Wij zijn geen volk van occultisten maar van zakenlieden.
Doch daar bestaat, van Edgar Poe, een dialoog tusschen Oinos en Agathos over de scheppende kracht van het in hartstocht uitgesproken woord. Zulk een woord houdt de sterren in stand. Het draagt een trilling van de ziel buiten de grenzen van Ruimte en Tijd:
‘This wild star - it is now three centuries since, with clasped hands, and with streaming eyes, at the feet of my beloved - I spoke it - with a few passionate sentences - into birth. Its brilliant flowers are the
| |
| |
dearest of all unfulfilled dreams, and its raging vulcanoes are the passions of the most turbulent and unhallowed of hearts!’
Van Deyssel's geloof in het woord is dit geloof geweest en het heeft hem bezeten. Zijn liefde voor de Nederlandsche taal verschilt hierin van die der Renaissancephilologen of taalhervormende dichters en schrijvers als Spieghel of Hooft. Hun bleef de taal, in haar opperste schoonheidsopenbaring, een mededeelings-middel, waardoor de mensch zich richt tot den mensch op hoop van recht begrip. Voor het besef van Lodewijk van Deyssel had de taal een verder-dringend vermogen. Zij roept zelfstandig het wezen der dingen te voorschijn.
Dit occulte taal-mysticisme heeft Lodewijk van Deyssel verteerd. Zijn ziel is in zijn woorden, woorden, woorden, opgebrand. Wat hij schreef aan verhalend proza, heeft zoo goed als geen verhaalkracht. De twee gestalten uit Een liefde houden geen realiteit, De kleine Republiek verveelt, Adriaantje mist alle zielsbeweging, Frank Roselaar blijft, trots zijn zeer zintuigelijk ervaringsleven, een lichaamlooze schim, alleen in Caesar uit den bunden Verbeeldingen onderscheidt men duidelijk de trekken van een menschelijk gelaat. Dit verhaal is dan ook de minst versluierde bekentenis van een grootheidsdroom, die zijn begrenzing door de werkelijkheid niet verdraagt. Het maakt begrijpelijk, waarom Lodewijk van Deyssel naar het bovenwerkelijke hunkert. Geen ding voldoet hem. Hij wil heerschen over het wezen van het ding en ziet hiertoe geen andere kans dan door het ding te noemen met het woord. Adam gaf namen aan de dieren. Dit naamgevend vermogen is het geheim der taal, waarin schoonheid en wijsheid zich uitdrukken als één en hetzelfde genot van het inzicht.
Als letterkundig criticus zou Lodewijk van Deyssel méér beteekend hebben, wanneer de donkere magie van zijn
| |
| |
woordgeloof hem niet had bezeten. Hij had alle gaven van den beoordeelaar, maar stelde zich niet met het oordeel tevreden. Hij zocht niet naar waardebepaling. Hij zocht naar den naam der ontroering, die een kunstwerk bij hem wekte.
Het is merkwaardig, dat Van Deyssel, bij zulk een aanleg, weinig belangstelling voor occultistische schrijvers vertoonde. Het spiritisme, dat Van Eeden aantrok, liet hem koud. Swedenborg boeide hem niet. Over William Blake heeft hij nimmer geschreven. Hij vertaalde van Villiers de l'Isle Adam een novelle, die tot motief heeft de doodende, dus vereeuwigende macht der hoogste liefde. Hij bleef een tijdlang sterk onder den indruk van Maeterlinck. Hij bewonderde Là Bas van Joris Karl Huysmans. Deze trek naar het Fransche, bij den zoon van Thijm volkomen verklaarbaar, verzekerde en behoedde de luciditeit van zijn droom. In een zijner kortere aanteekeningen spreekt hij terloops over de Diaboliques van Barbey d'Aurevilly. Kende hij diens Memoranda? Wat bij Van Deyssel het ‘superieure dandyisme’ genoemd werd, sprekend uit opstellen als ‘Het Ik, schepper der wereld’, ‘Bezoek aan de Politiek’, ‘Het Graf van Napoleon’, en aangekondigd in ‘Parijs door A’, vertoont slechts algemeene trekken van overeenkomst met het ‘dandyisme’ van Barbey. Het is geen eigenlijk dandyisme. Het is een verheerlijking der scheppende ontroering. Juist in deze stukken, die nauw verwant zijn aan ‘Caesar’ toont Lodewijk van Deyssel de consequentie van zijn heldere woordmagie, namelijk een drang naar wereldbeheersching door de bovenpersoonlijke kracht van de scheppende schoone formule.
Het intense geestesleven, dat door deze prozastukken wordt verondersteld, heeft alle verband met de katholieke geloofsleer verloren, maar zou, zonder een katholieke gemoedstraditie, niet op deze wijze geleefd kunnen worden. Het onderscheidt Van Deyssel van de andere
| |
| |
tachtigers, dat hij van katholieken huize was. Zijn mystiek van verlossing door het woord is een geperverteerd voortwoekeren van het geloof aan het Verlossende Woord. Zijn besef, dat de aardsche realiteit magisch kan worden verwezenlijkt in een eeuwig bestaan, hangt nog samen met het geloof van den katholiek, dat ieder ding beteekenis heeft voor de eeuwigheid.
Ik zoek geenszins de werken van Lodewijk van Deyssel in te lijven bij wat men de katholieke litteratuur noemt. Maar bij de vergelijking der opstellen van Schaepman, Brom en Verhoeven, trof mij een leeftijds-gewijze groeiend inzicht, dat Van Deyssel ons minder vreemd is dan Schaepman dacht. In het diepst van zijn hart was Multatuli een opstandige puritein, een hardnekkige zuiveraar, met de wereld ontevreden. Als atheïst bleef hij nog puritein. Op dezelfde wijze is Van Deyssel een opstandige katholiek, die de wereld aanvaardt en zoekt haar schoonheid te bestendigen in der eeuwigheid. Zijn middel hiertoe was het woord. Zelfs het geloof aan de buitenwereldlijke uitwerkingskracht van het woord is een stuk geperverteerde katholieke traditie bij hem.
De beteekenis van zijn woordmagie voor de Nederlandsche letterkunde is door zijn tijdgenooten, ook door Gerard Brom aanvankelijk, sterk overschat. Toch heeft hij meer dan eenig ander schrijver van zijn leeftijd er toe bijgedragen, dat een juiste en oorspronkelijke woordkeus de gemeenplaatsen der negentiende eeuw verving. Zijn leer van het woord als formule der ontroering verhelderde het taalbegrip van den Nederlandschen kunstenaar. Zijn duistere bezetenheid door een geloof in de magische scheppingskracht der taal brak met de burgerlijke grondgedachte van de negentiende eeuw, dat het Nederlandsch nooit meer zou zijn dan een vervoermiddel voor (min of meer fraai uitgedrukte) meeningen. Hier ligt zijn grootste verdienste. Het blijft zijn roem, dat hij het geheim van het woord in eere herstelde, omdat voor hem, met zijn traditie, het mysterie heilig is. |
|