maar gelijktijdig de leerzame coïncidentie op dit loterij-bord niet voorbijgaan, die hier in ootmoed toch wel eens mag worden ter harte genomen. Als algeméén verschijnsel kan worden vastgesteld, dat de gegoede stand, zóó hij al leest, zijn eigen auteurs niet koopt.
Men vindt in deze omgevingen piano's, auto's, tennisrackets, kanobooten en cinekodaks. Men vindt er echter geen bibliotheek. Wat er aan boeken in huis is beperkt zich tot de verplichte bestsellers als Im Westen nichts Neues en Kleiner Mann, was nun, Duitsche auteurs in gezelschap van eenige Engelsche thrillers, waarvan titel en auteursnaam door de meisjes zoo leuk kunnen worden uitgesproken en waarmee men overigens ‘zijn Engelsch’ bijhoudt. Houdt men in het gunstigste geval zijn Nederlandsch ook bij, dan geschiedt dit met een boek uit de leesbibliotheek. Dit is de hoofsche wijze waarop, als algeméén en ook als kenmerkend verschijnsel genomen, de gegoede stand zijn belangstelling in de Nederlandsche litteratuur en haar schrijvers uitdrukt.
Nu dagelijks méér vroegere gegoeden in moeilijkheden geraken wordt door hen, die tot de gegoeden zijn blijven behooren, aan de auteurs gedacht, opdat deze een handje zouden helpen aan het welslagen van een loterij. Wat denkt men echter in die kringen van den Nederlandschen auteur als gemiddeld maatschappelijk type? Doorgaans behoort hij allerminst tot de gegoeden. Integendeel: òf hij leunt op de inkomsten uit een maatschappelijke betrekking òf hij leeft, in het algemeen gesproken, aan den smallen kant, om niet te zeggen in kommervolle omstandigheden. Zij, die zich beijveren voor de kunst in nood en die tevergeefs trachtten eenige letterkundigen voor den gewonen werkloozensteun in aanmerking te doen komen, weten daarvan mee te praten. Heeft het comité voor de verarmde gegoeden zich tot den autohandelaar, tot den pasteibakker, tot den wijn- en wildhandel gewend, die van ouds wèl door hen werden gekend op een verplichtende wijze? Naar alle waarschijnlijkheid zal dit niet geschied zijn en mag vooral de letterkundige kunstenaar zich in deze onderscheiding verheugen. Men versta ons goed: de weldaad is geen vraagstuk van verplichten tegendienst, maar waarom wendt men zich bij bijzonderen maatregel juist en bij voorkeur tot degenen, die door den stand in kwestie doorgaans als een vanzelfsprekend te veronachtzamen groep worden beschouwd? Ziehier de les der coïncidentie: de gegoede stand leest in zijn beste dagen hoogstens uit de leesbibliotheek een boek van den Nederlandschen auteur en houdt hem overigens in reserve om in de kwade dagen een beroep op hem te laten doen, om zijn boeken gesigneerd en wel belangeloos ter beschikking te stellen.
Dat de uitgezonderde auteur, die het doen kan, niet zuinig geweest zij met gloeiende kolen en zich op deze fancy fair de loterijplaats late welgevallen tusschen de àndere kunstvoorwerpen als de bronzen groep vechtende luipaarden, de Dantekop en Wagner met het partituurblad op de gipsen bank. Louter uit overmaat aan goede bedoelingen koesteren wij de gebruikelijke verwachting, dat uit dit contact met den Nederlandschen auteur de gegoede stand, die mede het maatschappelijk lot van den schrijver bepaalt, iets goeds en blijvends moge leeren.
R.D.G.