| |
| |
| |
Charles Eijck
Modern nomadenkind
Anne Margit zat stil voor het venster. Ze spinde haar gedachten rond de dingen, die ze waarnam buiten, in den zonbeschenen tuin. Ze mompelde binnensmonds klanken in vreemde talen. De vijgeboomen, de fichi d'India, de mimosa, de mandarijnen en olijven kregen alle hun plaats in de lange vertellingen die uit haar kinderlijke fantasie ontsproten en waarvan niemand den draad volgen kon. Slechts enkele opgevangen woorden deden hoogstens vermoeden waar haar geest verwijlde. Het venster stond open. Ze hoorde vaag de stemmen van vader en moeder, die in een haastigen cadans tegen elkaar op gingen; de schreeuwen van Ragnar en Jacqueline achter een boschje olijven, die kort daarop onder de pergola losbarstten in een klaterend lachen. Dan lachte Anne Margit mee, maar werd toch niet los gerukt uit de vertelling die ze spon om den tuin.
De zee. Het kiezelstrand achter de haag aloë's die den tuin in het Zuiden begrensde. Het zonlicht viel op het water als op een plateau versch gevallen sneeuw, verblindend wit. Het geruisch der zee zong een zacht accompagnement en het schot van een jager gaf haar een lichte schok van angst en pijn. De echo rolde langs de kust. Alle dingen leken een korte spanne tijds verstijfd, zooals dieren verstijven bij het plotselinge zien van een slang. Nadien kwamen langzaam de geluiden van den dag weer terug als het verre zoemen van bijen. Anne Margit zat stil voor het open venster.
Waarom is ze zoo stil? Haar donkere oogen staan altijd droef-ernstig. Soms staren ze afwezig naar verre, onbestemde dingen. Elken dag is ze een raadsel, een blijdschap en tegelijk een groote smart voor hen die haar liefhebben. Vliegen haar kinderlijke verlangens naar de
| |
| |
blauwe silhouetten der bergen? Wenschte ze al die verre dingen naderbij? Ze zou willen opstaan uit haar hulpeloosheid en gaan naar de bergen, naar dat blanke kapje sneeuw op hun toppen. De witte huizen op hun hellingen. De palmentuinen. Ze zou willen gaan naar de boomen, de bloemen en de dieren. Over de bruggen der rivieren. Over de landwegen, omzoomd van metershooge korenvelden, waarin de blauwe en roode edelsteenen van korenbloemen en klaprozen. Door de duistere bosschen, waar het koel is als in een crypta en die vervuld zijn met de geur van mos en vochtige aarde. Over de hoogvlakten, waar de mensch duizelig wordt van licht. Langs de bloeiende boorden der beken, waar amphibiën, libellen en myriaden insecten de bewoners zijn van een, aan vele menschen onbekende, wondere wereld. Ze zou willen zijn als de vogels in de lucht, met zwierende vrijheid van beweging. Als de visschen in het water. Als de schepen die op den einder varen. Als de myriaden uit zich zelf bewegende wezens, die de wereld tot een schoonheid maken en een lofzang op hun schepper zijn. Zoo zou ze willen zijn. Als slechts één van hen. Zingend en dansend te gaan. Maar ze is hulpeloos gebonden aan een stoel. Alleen als vader haar opneemt of als zij zich laat dragen door een vriend, in wiens oogen zij geen valschheid weet, door den tuin, of langs de stranden der meren en zeeën waarheen de rusteloosheid menschen drijven kan, dan is er een ander licht in haar oogen. Een kinderlijke wilde vreugd; de triomf, opgeheven te zijn uit dien levenloozen stoel: als een klein wezen, in de armen van een sterk mensch te gaan over de aarde. Dat maakt haar dol gelukkig. Nog jaren nadien kan ze zich het uur herinneren. En zij die haar droegen genoten mee van het geluk en zongen een
lied, dat anders, in hun plechtigheid van groot mensch, vergeten lag in den mist van een verre jeugd. Ze werd ouder. Zwaarder. ‘Altijd maar zitten’, klaagde ze eens, toen de schaduw van een groote donkere vogel
| |
| |
voorbij het raam vloog en, verder den tuin in, kinderen speelden. Het is de eenige klacht die men ooit van haar hoorde. Als zij de vitaliteit van andere kinderen zag, of de dolle capriolen van haar broertje, die een hond of kat tevergeefs najoeg, kon niemand zoo helder lachen als zij. Vader vroeg haar eens of zij het niet spijtig vond dat ze niet kon loopen. Anne Margit antwoordde met een resoluut en vroegwijs: ‘God heeft gewild, dat ik zoo werd en dan is het goed zoo te zijn!’ Ondanks haar hulpeloosheid, heeft ze als een echt nomadenkind door vele landen gereisd. Heeft ze bewonderend naar het blauw der zuidelijke hemelen gekeken, waar de Januaridag zoo warm is als een midzomeravond in het hooge Noorden. Dikwijls heeft ze, alvorens slapen te gaan, vader gevraagd haar op zijn sterke armen te nemen en voor het venster te gaan staan, om te zien hoe de maan vuurrood opkwam boven de Hustingafjorden. In den lichten avond, zoo licht als hij alleen op Sint Jansdag in het Noorden van Scandinavië kan zijn, gleden de witte booten over het water, als vreemde boodschappers uit een Noorsche sage. Ze kwamen van de stad en voeren naar Warmdö-Ornö, Utö en andere eilanden aan den kant van de Oostzee. Sommige eilandjes waren gigantische, gladgeslepen rotsbulten boven 't water, waarop enkele roode huisjes stonden en enkele sparren. Andere hadden bochtige, groene oevers, met steigers voor de booten. De witte dekken van de booten waren vol menschen. De eene was donker en zwijgend, maar de meeste hel verlicht en vol muziek. Er was een kleurig gewemel van vlaggen. Het leken groote korven met bloemige lampions, muziek en vroolijke dansende menschen, drijvend op het water. In het Westen raakte de zon den rand der rotsen. Het water lichtte
als gloeiend ijzer en rond de rotseilandjes, donkere silhouetten in dat vloeiend vuur, cirkelden de avondnevels, lichtblauwe sluiers uit een vreemde mythe. Het was verder zoo stil, dat elk geluid uit de bosschen, het gedempte bassen
| |
| |
van een hond, het verre geloei van een sirene, de oehoeroep van een boschuil, klonk als een klok die den nacht inluidt. Een dag was gestorven, zat en vol. Gestorven als een vlinder, die 's morgens de pop verlaat, zich verheugt in de zon, dansend boven de spiegelvlakte van het water. Hij hangt een wijle als een zacht gekleurde parel aan de steilte van een grauwe, rooddooraderde rots, dan aan een roode berberisstruik, om eindelijk moe en zat te sterven in de ruwe holte van een eeuwenouden tall-boom.
Maar in Anne Margit's herinnering is geen dag gestorven. Terwijl ze, gezeten in een gazon, de bloemen niet durfde plukken, die naast haar bloeiden, wist men toch aan het geneurie van onsamenhangende strophen, dat haar geest haar hulpelooze lichaam ontvluchtte en verre tochten ondernam.
Bloeien voor haar wel ergens de wilde kastanjeboomen fraaier dan in de late lente van Skandinavië? Ze hield de herinneringen aan dit land in haar kleine hartje vast omsloten. Nergens wist zij zoo schoone kastanjekoepels, waarin de witte bloesemkaarsen de boomen maken tot groote kandelabers in de levende kathedraal van God. De zomernacht is daar geen duistere scheiding tusschen twee zomersche dagen, maar zoo licht als nooit een nacht met volle maan aan de Middellandsche Zee kan zijn. De seringen zijn er blauwer dan overal elders. Maar in de maagdelijke wouden liggen het heele jaar door de teekenen van het barre jaargetij. Zelfs de zomerzon, de vogels, de geurende nachtviolen en nyckelblomster nemen den geest van het wintergeweld niet weg, dat die hooge, ranke dennen en witte berken kluistert. Het vriest in dit land, dat de rotsen kraken, de rotsen, waarop de roodgeverfde zomerhuisjes met breed-witomrande ramen staan. Ze liggen verspreid op de rotsen, in de dellingen van het land en langs de woudranden. Het felle rood en wit schemert door de boomstammen der bosschen. Ze liggen achteloos ver- | |
| |
| |
| |
| |
| |
spreid, als door een reuzenhand uit een speelgoeddoos genomen en neergestrooid. Waar blijft de Gulliver, om dit sprookjesland tot zijn domein te maken? Hoog tusschen een woud van tall-boomen ligt een wit huis. Er voor glooien groene gazons. Witte balustraden en kiezelpaden dalen af naar het meer. Er zijn guirlandes van rozen en midden in een groen gazon is een vlaggestok geplant waaraan een dundoek met geel kruis op blauw veld tegen den witten hemel rimpelt. Er spuit een fontein en een gebeeldhouwde Diana is er op jacht. Aan den rand van het meer, half in het water uitgebouwd, staat een rood houten gebouwtje. Daar zit een meneer en maakt aandachtig een paar visschen schoon. De schubben plakken op zijn bruine armen; zijn gezicht en zijn haren. Het is de heer van het witte huis bij de tall-boomen. En langs alle fjordenkusten, langs de oevers der binnen-meren van Scandinavië staan die groen-witte of zachtgrijze, maar meestal rood geverfde badhuisjes van Sven en Sverre, van Petersson en Johannesson, van arbeider, prins en dominee, democratisch eender alle naast elkaar.
Toch is het daar geen bloemenland alleen! Maar een fabriek is er even mooi gelegen als een oud romaansch kerkje in het Limburgsche heuvelland. De graansilo's staan langs de rotsige kusten als de pijpen van een reusachtig orgel. Daar speelt de muziek van het moderne leven in het ragfijne web der stellages van de scheepswerven. Daar stormen ook de jumbo's door het alluvium der aarde naar de steden. Daar vertrekken de statige zeebodems naar verre stranden, en verbinden regenboog-hooge bruggen de steilte van de oevers, waarop de mensch als een klein insect vervaagt. Maar zooals de woeste gronden gelaten de pijn der winters dragen en de korte, uitbundige vreugd van den zomer als een heete adem gaat over het land, zoo is er zwarte smart in de menschenharten verborgen, hoe licht het staal-blauw der oogen soms schijnen mag. Er is ook
| |
| |
hier veel rotheid in de verwikkeling van het sociale leven. Eens, toen Anne Margit met haar kleine handjes de kleurigste steenen uitzocht aan een met palmen omzoomd Zuiderstrand en zij de schreeuwende meeuwen zag, vroeg ze plotseling: ‘Weet je nog hoe groot het raam was van het atelier op het Prinseneiland?’
's Morgens ging daar - altijd precies op hetzelfde uur - een man voorbij, die schreeuwend zijn haringen aanprees en verkocht. Het atelier lag aan een vuile gracht, die het heele jaar door allervreeselijkst stonk. De huizen daar waren zwart, goor en vochtig. De dekschuiten voeren er den heelen dag af en aan. Het geschreeuw der schipperslui en het getoeter van den misthoorn verscheurden elk uur van den dag, tot de nacht als een zwarte deken over een zwarte stad neerzonk; over poelen van stinkend zwart water, dat eindelijk zijn klamme rust weervond en glom als een vochtige asphaltbaan. Door het groote venster had men uitzicht op de naakte, omhooggeheven armen van een ophaalbrug. Daarachter waren de trapgeveltjes van eeuwenoude huizen. Magazijnen voor Azië en Amerika, pakhuizen voor Afrika, Brazilië en Insulinde. Achter sommige gevels was het dynamische geweld van machines in werkplaatsen. Een warnet van draden, buizen, stangen en vliegwielen waartusschen mannen liepen met bevuilde gezichten, waarin het wit der oogen schel blonk. Hun handen, die van vet vuil glommen, deden rap het werk. Het leken zwijgende duivels in oliebevlekte pakken, gekluisterd in de wetten van een harde noodzaak.
En voor het groote atelierraam, dat Anne Margit in haar herinnering zoo groot leek als de open zee, vlogen de meeuwen met hun zwiepende vleugelslagen en zoekende koppen heen en weer. Soms streek er een, hoog op de pooten, neer op de vensterbank. Dan blonk er groote extase in Anne Margit's oogen en scheen haar lichaampje verstard, uit vrees den blanken vogel te verjagen.
| |
| |
Ze was een beeldenboek zonder beelden. Een enkel woord en ze voerde anderen mee naar plaatsen waar hun ziel de eeuwige tweespalt voelde, maar ook naar plekken waar hun harten lafenis vonden aan de eeuwige bron van levenschoonheid. Dikwijls gaf zij aan den geest van hen die haar liefhadden en koesterden, den schok die in droomen reizen doet. Zij zwierven weer in het labyrinth van spleten en holen, de grillige rotsformaties der Côte Vermeille. Zij zagen weer de avonden, als de zon een gat scheen te branden in de scherpe kartelranden der Spaansche bergen en beleefden weer het zoeken in de scherpe kloven aan door de zee geboetseerde rotsen naar grillige lavaformaties. De rotsen die verder in zee uitliepen, waren glad afgeslepen, donkere torens, waaromheen het water klotste. Wanneer de zee stil was en helder blauw, liefkoosden de lekkende golven, die steenen nijlpaardruggen als met vochtige tongen van tallooze kleine dieren. Maar als het opgestuwde, stormende water, onder de slagen van een geweldig God de kust beeldhouwde tot een grilligen tempel, vormden de diepste spelonken reliekschrijnen voor wondere schelpen, die edele geheimen droegen, aan de zee ontworsteld.
Zoo was Anne Margit onbewust de gids naar exotische tuinen, verwilderd, maar paradijsachtig schoon in die verwildering. Een warreling van fichi d'India's, een ineenstrengeling van breede platte bladeren, grijs-groen en venijniger gepunt dan prikkeldraad, naast zoete, cadmiumgele mimosa's. Aan de vijgeboomen sprongen de eerste knoppen open en nog voelde men de oranjegele zwaarte en den zoeten alkohol-geur van korven zelf geplukte mandarijnen.
Toen Anne Margit acht jaar was, keerde ze plotseling weer terug naar het land waar ze werd geboren. Men spoorde langs het huis en de straat, die beiden den naam droegen van een bloem die vader is vergeten ... Maar
| |
| |
hij vertelde van de twee dwalende muzikanten, die op den middag, dat Anne Margit het levenslicht zag, in den tuin kwamen en onder het venster der kraamkamer hun liederen speelden, den zonnigen Octobermiddag vulden met hun muziek, die zacht als het geruisch van beken doordrong. De koepels der platanen kregen reeds een goudgele kleur, die vlammend oplekte tegen het blauw van den Zuidelijken hemel. De crysanthen wolkten als sneeuw in de perken, er was een bedwelmende geur van giroflé.
Anne Margit, zoo heb je je leven ontvangen, in lijden gekocht en aan jou lijden opleggend. Maar je hebt de tranen van je moeder niet gezien, en nog weet ik niet of het offer van haar grenzelooze toewijding tot je doorgedrongen is. Elke minuut, elke seconde van den dag en van den nacht is een offerande geweest, om jou heeft haar hart de pijnen van een veelvoudig zwaard gekend. De duisternis der nachten verborg de tranen om het zware kruis, dat haar werd opgelegd. Soms welde een heftige opstand uit haar hart omhoog, om je daarna nog inniger lief te hebben dan ooit te voren. Hijgend heeft ze je door vreemde steden gedragen, als op een vlucht naar een veilig land, of door het labyrinth van een groot hotel. Naast je donkere, angstige oogen heeft ze zich wanhopig verlaten gevoeld. Maar grooter dan de verlatenheid was haar toewijding. Jouw oogen waren moeders oogen, jouw hart was haar hart, jouw pijnen waren haar pijnen. Buiten jou was de wereld een vaag, onbelangrijk tooneel en het leven een betrekkelijke waarde. Later kwam de tijd, dat je de gedachten van je kleine droomwereld kon ontsluiten en het contact met je zieltje, in het klimmen der dagen, steeds inniger werd. On elke nieuwe ontdekking jubelde vreugde in haar. Ze vergat daardoor dikwijls de smart, die haar hart en leven verteerde. Ze doorwandelde het lichte, zuivere lenteland van je kinderziel en herontdekte met elken stap
| |
| |
het vergeten avontuur uit het sprookjesland van het verre verleden.
Dagen en jaren zijn gegaan. Nog is de tijd voor jou een simpel rhythme van duisternis en licht, van spel en kleine botsingen. Nog weet je niet hoe wreed het is, de drager te zijn van een leven op deze schoone, maar woeste aarde ...
(Vignet Charles Eyck)
|
|