| |
| |
| |
Kroniek
Maatschappelijk leven
Bonger en Bierens de Haan.
In tegenstelling tot de brochure van Mr. J. Bierens de Haan over De Democratie op het keerpunt is het handboek van Prof. Mr. W.A. Bonger, getiteld Problemen der Demokratie, geen gelegenheids-geschrift, al heeft de schrijver wel degelijk rekening gehouden met de eigenaardige omstandigheden, die de vertraagde verschijning van zijn werk begeleiden. Zijn boek is dan ook niet minder actueel dan het vlugschrift van Bierens de Haan, dat zich in het bijzonder richt tot de Nederlandsche groepeeringen met anti-democratische strekking, teneinde de thans algemeen versmade democratische gedachte in een gunstiger daglicht te stellen dan de jeugd haar tegenwoordig ziet. Prof. Bonger is overtuigd socialist en een der beste medewerkers aan De Socialistische Gids, waarvan vooral in de latere jaren een zekere partij-leiding uitgaat. Ofschoon hoogleeraar in het strafrecht volgt hij nauwkeurig den staatkundigen en maatschappelijken ontwikkelingsgang onzer dagen, hij is een helder schrijver en slagvaardig polemist. Het spreekt vanzelf, dat ook hij de democratische gedachte hardnekkig verdedigt tegen de fascistische stroomingen hier en elders, al schijnt hij minder hoogachting te hebben voor zijn tegenstanders dan Mr. Bierens de Haan. Beide auteurs zijn zich bewust, dat zij een zaak bepleiten, die de stemming van het publiek niet ‘mee’ heeft. Zij hebben ondervonden, dat de democratische gedachte bij de tegenwoordige jeugd niet meer dezelfde geestdrift wekt als vijftig jaar geleden. De hoogleeraar legt zelfs een nauw verband tusschen den afkeer van democratie en de jeugd der afkeerigen. Hij schrijft:
‘Het snelle en diep-ingrijpende proces, dat zich in een groot deel van Europa heeft afgespeeld, is uit directe maatschappelijke factoren op verre na niet geheel te verklaren. En communisme èn fascisme, of hoe het dan ook heeten mag, zijn jeugdbewegingen. Talrijke sociale factoren hebben de jeugd naar voren geschoven en op een plaats in de maatschappij gebracht waar zij nog nimmer gestaan heeft - men is wel heel ver verwijderd geraakt van den aanvang der menschheid, toen de ouderdom om zijn levenserva- | |
| |
ring vooraanstond! De oorlog heeft de plaats der jeugd ontwricht, het steeds sneller tempo der maatschappelijke ontwikkeling heeft het overige gedaan, - de vrees niet meer up to date te zijn, maakt zelfs een deel der ouderen tot imitators van de jeugd’.
Toch is het zijn overtuiging, dat deze moderne ‘jeugdbewegingen’ alleen maar kans van slagen hebben in landen, waar de democratie niet het product was van den natuurlijken beschavingsgroei en hierin ontmoet hij Mr. Bierens de Haan, die niet alleen de democratie als het natuurlijke cultuurproduct der West-Europeesche beschaving beschouwt, maar zelfs rondweg verklaart: ‘Democratie is meer dan een methode voor de vorming van het gezag, zij is een stuk van onze cultuur, zij is een vorm der beschaving’. Zoover gaat Bonger niet. Hij spreekt vrijwel uitsluitend over de democratie als staatsvorm, terwijl Bierens de Haan het hoofdzakelijk heeft over de democratie als verzekering van de geestelijke vrijheid der staatsburgers.
Een sterk argument ontleent Bonger aan de democratie van het vrije vereenigingsleven en wat hij daarover schrijft is, in Nederland althans, betrekkelijk nieuw. Maar tusschen de staat en het vrije vereenigingsleven der staatsburgers in organisaties of corporaties van allerlei aard bestaat niet méér, dunkt ons, dan een duidelijke analogie. Men kan zeggen, dat de staatsinstellingen gebaseerd moeten zijn op het gezond verstand en de ervaring, die sua sponte den democratischen regeeringsvorm blijken te verkiezen in het vrije organisatie-leven, doch daartegenover dient opgemerkt, dat de staat zich nimmer kan en mag blootstellen aan het bestaansrisico der vrije vereeniging, en hiermee houdt Prof. Bonger te weinig rekening. Men kan een vereeniging ontbinden, de leden kunnen van elkander afscheid nemen en onderverdeelingen, ja nevengeschikte vereenigingen zonder onderling verband vormen, maar de staat is een geheel, waarmee zulke experimenten niet mogelijk zijn! Bij zijn behandeling van de democratie in het bedrijfsleven wordt de hoogleeraar dan ook veel voorzichtiger en hij sluit zich aan bij de meening van Prof. Goudriaan: ‘De bedrijfsvorming moet in beginsel autocratisch zijn en kan hier niet van afwijken dan op straffe van slechtere behartiging der aan haar toevertrouwde belangen’ (Socialisme zonder dogma's, blz. 73). Terecht waarschuwt het voorwoord, dat deze passus uit Bonger's boek misbruikt kan worden door de vijanden der democratie en dat zulk een misbruik van des schrijvers eerlijke meening slechts verachting verdient. De vraag dringt zich echter naar voren, of Prof. Bonger, die zooveel overeenkomst waarneemt tusschen het staatsleven en het vrije vereenigingsleven, niet ook veel analogie
| |
| |
ontwaart tusschen het staatswezen en het bedrijfswezen. Het is inderdaad zijn meening, dat de democratie, ofschoon zij, evenals het vrije vereenigingsleven, vaak de besten, de meest geschikten en de meest bereiden naar voren brengt, toch niet steeds in voldoende mate de gewenschte selectie toepast. Aandringend op behoud der democratie als staatsvorm, legt Prof. Bonger den vollen nadruk op de wenschelijkheid van een zoo volmaakt mogelijk functionneerend selectie-apparaat.
Mr. J. Bierens de Haan, algemeen secretaris der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, is in menig opzicht radicaler dan Prof. Bonger. Is deze een voorstander van de parlementaire democratie, ook nog voor onzen tijd, en een tegenstander van het corporatieve systeem en van den ‘organischen staat,’ zooals b.v. Prof. Dr. W.M.J. Koenraadt dien verdedigt in zijn brochure Corporatieve Maatschappij, Organische Staat, Mr. Bierens de Haan acht den tijd gekomen voor een ingrijpende reorganisatie van het staatswezen, waarbij echter zijns inziens de democratische gedachte veilig moet worden gesteld. Zeker, ook Bonger geeft met evenvele woorden toe: ‘De democratie moet zich aanpassen. Zij moet allereerst erkennen, dat in de politiek het accent is komen te liggen bij de regeeringen en niet bij de parlementen’. Doch direct daarop laat hij volgen: ‘Meer dan ooit ligt de taak der laatsten in de kritiek en contrôle op de eerste’. En onmiddellijk dáárna doet hij weer een concessie: ‘Bij deze kritiek en contrôle hebben de vertegenwoordigende lichamen zich die beperkingen op te leggen, die noodig zijn om de wetgevende machinerie snel te doen functionneeren’. Dit is een weifelachtig spel van geven-en-nemen, al mag men zeggen, dat het door een bekwaam meester op dit schaakbord wordt vertoond. Bierens de Haan maakt heel wat korter metten:
‘De economische belangen van het volk kunnen niet geregeld worden volgens de methode der parlementaire democratie, die ontstaan is uit de noodzaak tot het oplossen van politieke vraagstukken, noch door een vertegenwoordigend lichaam, welks leden gekozen zijn op grond van algemeene politieke beginselen en niet op grond van economische deskundigheid’ ... ‘Wellicht zijn ook buiten het economische en het sociale gebied reeds terreinen rijp voor een organisatie met eigen vertegenwoordigende organen, waaraan regelende of uitvoerende bevoegdheden kunnen verleend worden, b.v. het gebied van het hooger onderwijs’ ... ‘Naarmate dit zoeken naar nieuwe levensvormen en verhoudingen dieper ingrijpt en meer verwarring zal wekken, zal het autocratische
| |
| |
element in de democratie sterker moeten worden, omdat vaste leiding daarbij steeds meer noodzakelijk zal zijn.’
In sterker mate nog dan Bonger dringt Bierens de Haan dus aan op ontwikkeling der selectieve vermogens en wanneer ook hij te spreken komt over ‘democratie in het bedrijfsleven’, en zich daartegenover slechts schijnbaar minder radicaal kant dan Goudriaan en Bonger, stelt hij vast:
‘Niet dat allen meepraten is democratie, maar wel, dat ieder, die verantwoordelijkheid draagt, zich ook daarvan bewust is en als verantwoordelijk persoon erkend wordt; en dat degenen die in staat zijn om een grootere mate van verantwoordelijkheid te dragen, de mogelijkheid om dat te toonen niet door buiten het wezen van de zaak gelegen machtsverhoudingen afgesloten vinden’.
Zulk een formuleering moet men toejuichen, maar daardoor is ‘de democratie’ wel iets anders geworden dan men er vroeger vaak onder verstond! Gaat Bonger minder ver in de beperking dan parlementaire bevoegdheid - of zoo men wil: in de vermindering der parlementaire verantwoordelijkheid - hij, zoowel als Bierens de Haan acht de parlementaire democratie op een keerpunt gekomen en zoekt naar middelen om bij het behoud der democratische idee volle recht te doen wedervaren aan de natuurlijke geschiktheid van den ‘geboren leider’.
De vraag, of ‘democratie en leiderschap’ vereenigbaar zijn laten wij gaarne door een ander medewerker belichten in het volgende opstel. Onze conclusie kan zijn, dat in ‘een vanouds democratischen staat als Nederland’ ook door de felste verdedigers der democratie een crisis waargenomen wordt, die zij klaarblijkelijk voor ernstig houden. De ‘katholieke politiek’ zal haar recht op voortbestaan moeten bewijzen door de middelen, die zij bij de oplossing van deze crisis aanwendt.
R.D.G.
| |
Democratie en leiderschap
Ik ben er van overtuigd, dat de meesten, het opschrift van dit artikel lezende, een beschouwing zullen verwachten omtrent de onvereenigbaarheid van de beide daarin genoemde begrippen. Dat zoodanige onvereenigbaarheid naar mijn meening echter niet in deze begrippen zelf aanwezig is en het aan elkander tegenstrijdig karakter gezocht moet worden in de uitwerking, die de beide begrippen in de heden ten dage op den voorgrond tredende
| |
| |
politieke stelsels hebben gekregen, hoop ik in het volgende aan te toonen.
Uitgaande van de Katholieke opvatting, dat de gehoorzaamheidsplicht der onderdanen aan het overheidsgezag wortelt in het wereldplan van den Schepper, maar dat de drager van dit gezag en de vorm, waarin het wordt uitgeoefend, naar omstandigheden zijn te bepalen, zouden wij het democratisch beginsel willen definieeren als het beginsel, volgens hetwelk de onderdanen zelf invloed uitoefenen op de samenstelling van de organen, door welke de overheid haar gezag uitoefent. Tevens eischt het democratisch beginsel een zoodanige verhouding tusschen overheid en onderdanen, dat het beleid van eerstgenoemde zich bij voortduring gedragen moet weten door de instemming der laatstgenoemden, althans van hun meerderheid. Tenslotte moeten waarborgen aanwezig zijn voor de onderdanen, dat deze eisch te allen tijde wordt nagekomen.
Er zijn verschillende regeeringsstelsels, waarvan men kan zeggen, dat zij min of meer aan het democratisch beginsel uitdrukking trachten te geven. Als voorbeelden zoude ik willen noemen het parlementaire stelsel bij een republikeinschen regeeringsvorm en dit stelsel bij een constitutioneel-monarchalen regeeringsvorm. Bij het laatste is het eigenaardige, dat een der organen, welke tezamen de overheid constitueeren, nl. de monarch, niet door de onderdanen wordt aangewezen. De positie van den monarch kan in dit stelsel varieeren. In Engeland b.v. is de monarch niet veel meer dan een symbool van de eenheid en de hoogheid van het overheidsgezag, terwijl in ons land - al ben ik het niet eens met degenen, die beweren, dat hier het parlementaire stelsel in het geheel niet bestaat - de Kroon, zij het dan met inbegrip van de aan de vertegenwoordiging der onderdanen verantwoordelijke ministers, een zekere onafhankelijkheid tegenover deze vertegenwoordiging heeft weten te behouden.
Hoe dit ook zij, het behoeft geen betoog, dat de genoemde stelsels aan het democratisch beginsel in meerdere of mindere mate uitdrukking trachten te geven. Aan alle ligt bovendien de gedachte ten grondslag, dat het in een staat van eenigen omvang en met eenigszins ontwikkelde, economische en sociale verhoudingen onmogelijk moet worden geacht, dat de onderdanen zelf rechtstreeks aan de taak der overheid deelnemen, waarom de onderdanen dan ook worden ‘vertegenwoordigd’.
Deze vertegenwoordiging heeft in de parlementaire stelsels plaats door een veelheid van personen, door een ‘college’.
In den hiervoren ontwikkelden gedachtengang is de college-vorm der vertegenwoordiging van de onderdanen dus een essentieele
| |
| |
voorwaarde voor de parlementaire stelsels, doch geenszins voor de uitwerking van het democratisch beginsel.
Met dit beginsel verdraagt zich dan ook, dat de deelname der onderdanen aan de taak der overheid niet geschiedt door middel van een college, maar b.v. door één persoon.
En nu zal men onmiddellijk de vraag stellen, hoe ik me voorstel, dat de overheid moet worden samengesteld, indien de laatstgenoemde vorm van vertegenwoordiging wordt gekozen. Kunnen dan b.v. in een constitutioneele monarchie met parlementaristische tendenz, zooals de onze, de verhoudingen tusschen de overheidsorganen onderling gehandhaafd blijven?
Het doel van dit artikel is niet, deze en dergelijke kwesties tot een oplossing te brengen, maar om aan te toonen, dat deze vorm van vertegenwoordiging met het democratisch beginsel niet in strijd is te achten.
Men zal misschien opmerken, dat de volgens het voorgaande door de onderdanen met overheidsgezag bekleede persoon toch niet vereenzelvigd kan worden met den ‘Leider’ of den ‘Führer’ uit fascistische of nationaal-socialistische regeeringsstelsels. Bedacht dient echter te worden, dat in deze stelsels wordt uitgegaan van een - zij het fictieve - eenstemmigheid van alle onderdanen omtrent de richting van het te volgen regeeringsbeleid, waardoor de ‘Leider’ niet anders wordt dan de uitvoerder van den gelijkgerichten wil der onderdanen. En waar bij de vertegenwoordiging door één persoon, evenals in het zuiver-parlementaire stelsel het democratisch beginsel in alle consequentie wordt toegepast, zal het tenslotte toch de vertegenwoordiger der onderdanen zijn, die feitelijk regeert. Ik meen dan ook dezen vertegenwoordiger met den naam van ‘Leider’ te mogen bestempelen.
Het lijkt me van belang, enkele van de voornaamste voor- en nadeelen van de beide vormen van vertegenwoordiging aan te stippen, zonder in het kort bestek van een artikel ook maar eenigszins naar volledigheid te willen streven.
Voor den college-vorm pleit voornamelijk de mogelijkheid om daarbij de verscheidenheid der meeningen, welke bij de onderdanen valt te constateeren, tot uiting en in de besluiten van het college tot gelding te brengen. Dit voordeel is niet gewaarborgd bij de vertegenwoordiging door één persoon, al moet principieel de mogelijkheid aanwezig worden geacht, dat één persoon de verschillende meeningen der onderdanen in zijn besluit verwerkt. Maar - het behoeft in onzen tijd nauwelijks meer betoog - dit voordeel van den college-vorm heeft les défauts de ses qualité's. Het is juist de gebleken rijkdom aan meeningen, opvattingen en
| |
| |
strevingen, waardoor de colleges òf omtrent belangrijke kwesties in het geheel niet tot een besluit komen, òf - wat meer voorkomt en feitelijk nog erger is - tot een zoodanig compromis-besluit, dat er alle kracht, in welke richting ook, aan is ontnomen.
Het is voornamelijk dit verschijnsel, hetwelk het parlementaire stelsel in discrediet heeft gebracht en aan de idee der democratie veel schade heeft berokkend, ofschoon het, zooals we gezien hebben, geen gevolg is van het democratisch beginsel, maar van een bepaalde uitwerking er van, n.l. het parlementaire stelsel. Voorts zou ik nog als voordeel van den college-vorm willen noemen, den waarborg, dien een veelheid van personen biedt voor het onpersoonlijk karakter van het regeeringsbeleid, in zooverre dan de vertegenwoordiging deel heeft aan de regeering. Men kan niet ontkennen, dat het onpersoonlijk karakter van het regeeringsbeleid essentieel is voor het democratisch beginsel en dat de vervulling van dezen eisch gevaar loopt, indien de onderdanen door één persoon worden vertegenwoordigd. Echter kunnen ook hiervoor - ik kom daarop straks nog even terug - waarborgen worden geschapen.
Als voordeelen van de vertegenwoordiging der onderdanen door één persoon noem ik: de grootere mogelijkheid van een regeeringsbeleid, hetwelk in belangrijke kwesties consequent en met kracht in een bepaalde richting voert; de mogelijkheid van snelle besluitvorming; het gevoel van verantwoordelijkheid, hetwelk zich met groote kracht aan den vertegenwoordiger moet opdringen. Het is gemakkelijk in te zien en de praktijk wijst het helaas maar al te zeer uit, dat de college-vorm het verantwoordelijkheidsgevoel der leden van de colleges verzwakt.
Aanvaardende, dat het democratisch beginsel kan worden uitgewerkt in een stelsel, volgens hetwelk door de onderdanen aan één persoon het overheidsgezag (voor zoover dit althans in het stelsel aan de vertegenwoordiging der onderdanen toekomt) wordt toegekend, komt men tot de vraag, of in zoodanig stelsel de overige in den aanvang van dit artikel genoemde essentialia van het democratisch beginsel wellicht gevaar loopen, in de verdrukking te komen.
Inderdaad is er reden om te vreezen, dat de uitoefening van het overheidsgezag op deze wijze een te persoonlijk karakter krijgt en dan niet meer als de weergave van den wil van de meerderheid der onderdanen kan worden beschouwd, terwijl bovendien het gevaar dreigt, dat de leider het eenmaal aan hem opgedragen gezag niet zal afstaan.
Deze bezwaren zijn echter te ondervangen door b.v. in de con- | |
| |
stitutie aan de rechters in den staat een groote mate van onafhankelijkheid tegenover het overheidsgezag te waarborgen en hun het recht toe te kennen, om de besluiten van de overheid aan de constitutie zelve te toetsen. Aldus zou een leider, die inconstitutioneel zou willen handelen, zijn besluiten door den rechter onverbindend zien verklaard, hetgeen hem tot aftreden zou nopen. De beantwoording der vraag, of in een bepaalde staatsgemeenschap de eene dan wel de andere wijze van vertegenwoordiging de voorkeur verdient, is afhankelijk van het karakter, het zedelijk en cultureel peil der onderdanen en van de economische en sociale omstandigheden in die gemeenschap.
De economische en sociale omstandigheden zouden in deze tijden - in het algemeen gesproken - gemakkelijker de voorkeur kunnen doen geven aan het leiderschap, zulks vanwege de hiervoren in het kort vermelde voordeelen van dit stelsel.
Wat ons land betreft, schijnen het zedelijk en cultureel peil der onderdanen en vooral ook de mate van onafhankelijkheid, welke de Kroon zich tegenover de vertegenwoordiging heeft weten te verzekeren, voldoende waarborg te zijn, dat de nadeelen van de parlementaire stelsels en voornamelijk van den daarmede gepaard gaanden college-vorm der vertegenwoordiging, niet in hun allersterksten vorm worden gevoeld.
Voorburg, 5 Juni 1934.
A.G.W. SEVERIJNEN.
| |
Proza
Iwan Boenin ‘De Heer uit San Francisco’. Uit het Russisch vertaald door S. van Praag; Uitg. J. Philip Kruseman, Den Haag.
Iwan Boenin's werk behoorde niet tot de boeken, die men las. Het is door zijn bekroning opeens in de bibliotheken en de gelakte boudoirtjes gekomen. Men moet niet alleen op de hoogte zijn, men wil ook wel eens weten, waarmee een schrijver nu eigenlijk een Nobel-prijs verdient; zonder het ooit eens te worden over de juistheid van de toekenning. Onder dit licht moet men de verschijning hier te lande zien van een boek als ‘De Heer uit San Francisco’ - zulk een bundel novellen als waarvan de boekhandel beweert, ‘dat die hier niet gaan’!
De grondtoon van deze negen verhalen, waarvan er enkele slechts den omvang van een schets hebben is een tragisch gebrokene,
| |
| |
opklinkend uit de ontsteltenis van een gemoed, dat huiverend aanziet hoe alle leven stukslaat aan de onwrikbare natuurwetten in een eeuwigen fatalen dwang. Toch is het in wezen geen noodlotstragiek, die in dit werk van Boenin het grijze licht van hopeloosheid en ondergang doet schemeren. Het is enkel het actieve, oer-oude drama der natuurkrachten, waartegen geen menschelijke wil en geen menschelijke rede bestand is en waaraan de auteur door de wisseling van personen en décor het aanzien van een spel geeft, waarin het lichte flitsen van een diep vertrouwen niet ontbreekt. Zonder dit licht was het enkel een somber relaas geworden van het nutteloos menschenleven. In elk dezer novellen behandelt hij dit eene onderwerp uit een anderen gezichtshoek en de behandeling op zichzelf is van een magistrale kracht. Hoe de heer uit San Francisco leeft en sterft, het is niet zooveel tragischer dan zooals de oude bedelaar het doet in Lente-avond; maar bij den een voelt men de aarde wegdraaien onder voeten van den rijkaard en zonder hem rustig haar weg vervolgen in het heelal, bij den ander is het of het late licht van den Russischen avond zachtjes wegkwijnt bij zijn hulpeloozen dood om nooit meer terug te keeren. Het is in De lichte adem de zoete onschuld, die plotseling uit het leven scheidt en wier heengaan men voelen blijft als een persoonlijk verlies; terwijl de kwellingen van Madame Maraud, die haar broze ziel doorschokken, een rust vinden in haar sterven, die niemand treft omdat ze zoo geheel persoonlijk op haar alleen betrokken is. Het zwakst van compositie en dramatiek zijn De kelk des levens, De grammatica der liefde en De Broeders, waarin de verwildering der zielen in een doodelijk milieu, een doodelijk klimaat beschreven wordt, zonder daar tot die climax te geraken, waartoe de spanning elders wordt gedreven.
Het best van alle is wel het verhaal van den verlapten aristocraat, die met de laatste activiteit van zijn ontredderden geest het huwelijk van zijn dochter, die hem niet eens kent, wil bijwonen. De voorbereidselen tot dien tocht naar zijn voormalige woonplaats, zijn verwachtingsvol opgaan naar de kerk, zijn zitten in een verborgen hoekje vanwaar hij haar van verre zien kan - het is alles van een zoo navrante realiteit, dat men ademloos leest wat hier eigenlijk gebeurt: het ontwaken van een laatste nobele affectie in een verdorven bestaan. Als hem dan toch zelfs haar sluier nog heeft aangeraakt wil hij zijn leven beëindigen, dien avond; maar zijn hand is te zwak en zijn ziel te ontroerd en den anderen morgen op het station vermengt hij zich met de menschen-menigte, om daarin voorgoed te verdwijnen...
Hier ligt iets open van het vertrouwen dat Boenin ondanks alles nog in het leven heeft, al spot hij met snel voortschietende ironie
| |
| |
over veel ondragelijks. Ook in het verhaal van de jonge Paraschka, die als kind opgroeit tusschen wrakken en moeilijk anders dan schipbreuk lijden kan, is iets van dit universeele geloof, van dit verre weerlichten eener laatste hoop behouden gebleven. Het zweemt naar een verzoening tusschen krachten, die elkaar natuurnoodwendig uitdrijven in deze twee verhalen, een verzoening zonder den minsten grond alzoo, maar waarvan het veronderstellen toch reeds een ontspanning geeft in een werkelijkheid, die anders onverdragelijk was.
Deze zijde van Iwan Boenin's werk raakt hier en daar het plan, waarop hoogere krachten werkzaam zijn, dan enkel die der aardsche dingen en daaraan ontleent het een waarde, die met de literaire beteekenis ervan samenvalt in het begrip eener goedheid, voor welke men tenslotte niet anders dan blijdschap kan gevoelen, waar men haar ervaart.
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
Muziek
Openlucht-Muziek
Professor Fokker, die de weinig benijdenswaardige acoustische verantwoordelijkheid van het stadion-concert gedragen heeft, is iemand, die van de nood een deugd te maken weet. Toen het concert een week achter den rug was, heeft hij een uitvoerig pleidooi voor deze onderneming opgesteld, dat in verscheidene dagbladen is afgedrukt. Erg noodig was dit overigens niet, want de critiek heeft het met het Stadion-concert lang niet slecht gemaakt. Maar professor Fokker tracht er ons eens-voor-al van te overtuigen, dat de openlucht de allerbeste kansen aan de muziek kan bieden: ‘De hoorder wordt hier een luisteraar, het bloot passieve aanhooren maakt plaats voor een gespannen actief luisteren.’ Alsof men binnen de veilige beschutting van de concertzaal de muziek rustig in den dut kan volgen! ‘De muziek was er, maar het was aan u ze te begrijpen, zij drong zich niet op, de liefde moest van uw kant komen.’ Neen, zij drong zich zeker niet aan ons op, we betwijfelden dikwijls minutenlang of zij ‘er wel was’, en terwijl wij van Van Anrooy's Piet Hein-Rhapsodie geen beteren indruk kregen dan iets als een eindeloos terugkeerend ‘Turf in je ransel’, gevoelden wij meer behoefte aan een plaid, om ons tegen de barbaarsche koude te beschermen, dan aan den dekmantel der liefde. Professor Fokker verzint een lange reeks voordeelen en de meest
| |
| |
Ontwerp: J.F. Staal
Ontwerp: A.J. Kropholle
| |
| |
Ontwerp: M.J. Luthmann
Ontwerp: r.D. Roosenburg
Ontwerp: W.M. Dudok
| |
| |
spitsvondige daarvan is wel, dat wij in het Stadion niet te lijden hadden van het ‘onontwarbare teveel van de concertzaal’. Moeten we dus, wanneer we ons straks weer met de concertzalen met haar ‘vergiftiging der bedorven lucht’ gaan behelpen, een flinke hoeveelheid partijen uit de partituren schrappen, om het klankbeeld in overeenstemming te brengen met ‘ons’ beperkt bevattingsvermogen? En waar moeten we dan heen met die veelgeprezen activiteit?
Wanneer men de argumenten van Prof. Fokker stuk voor stuk beproeft, moet men wel tot de ontdekking komen - de ervaring heeft dit bovendien duidelijk uitgewezen - dat het stadionconcert in acoustisch opzicht een fiasco is geworden. De kansen werden tegen het einde van het concert ongetwijfeld beter, doch dit kwam niet, omdat men in dien tijd had leeren luisteren, - dit is de simplistische verklaring van Prof. Fokker -, maar omdat bij het vallen van de duisternis en het inschakelen van de lichten boven het orkest een zeker centrum was ontstaan, waarheen men zijn aandacht kon richten en bovendien, omdat aan het einde van het concert, - in het slotkoor van de Negende -, de menschelijke stem te hulp schoot, welke grooter draagkracht in de openlucht blijkt te bezitten dan de meeste instrumenten. Dit late succes, dat den eind-indruk flatteerde, werd door Prof. Fokker verklaard door de gunstige geluidkaatsingen van achterwand en dak van de tribune. Maar mij dunkt, wanneer men het openluchtconcert verdedigt en superieur tracht voor te stellen boven de zaalconcerten, mag men zich eigenlijk niet op de toevallige aanwezigheid van zulk een klankbord beroepen!
Openluchtmuziek behoeft op zichzelf niets minderwaardigs te zijn. Maar men moet er de symfonische zaal-muziek niet aan wagen, aan flarden scheuren en dan die verwaaide klankflarden gaan aanprijzen als de meest preferente vertolking der symfonische muziek. Debussy bezit in dit opzicht een zuiverder onderscheidingsvermogen:
‘Par cela même, la possibilité d'une musique construite specialement pour “le plein air”, toute en grandes lignes en hardiesses vocales et instrumentales qui joueraient et planeraient sur la cime des arbres dans la lumière de l'air libre. Telle succession harmonique paraissant abnormale dans le renfermé d'une salle de concert y prendrait certainement sa juste valeur. Peut-être trouverait-on le moyen de se libérer des petites manies de forme, de tonalités arbitrairement précises qui encombrent si maladroitement la musique,’ schrijft hij in Monsieur Croche.
Misschien wordt het nu tijd, om het ideaal van Debussy te trachten te verwezenlijken.
WOUTER PAAP.
| |
| |
| |
Uitzicht
Don Ramón Maria del Valle-Inclán.
Wie gevoelig is voor de bekoring van het welluidende woord en het rhythme van een versregel, zal reeds door het uitspreken van den melodieusen naam Don Ramón Maria del Valle-Inclán in een stemming geraken, die hem verwant maakt met dezen grooten Spaanschen kunstenaar.
Don Ramón is de prins der moderne Spaansche dichters, een prins met de allures van een feodaal heer en de ziel van een renaissance-vorst. Zijn voorkomen, het romantisch waas om zijn leven en zijn eigenaardig verscheiden werk heeft vele legenden doen ontstaan.
Als gij hem ziet - gij kunt hem vaak in Madrid ontmoeten - een eleganten, ouden grand-seigneur met fijn gelaat, scherpen neus, langen, patriarchalen baard en veerkrachtigen, vluggen pas, - gevoelt gij dat gij u in tegenwoordigheid van een man bevindt, in hem ziet gij een heerscher.
In Don Ramón is de woeste, barbaarsche heerschzucht van een middeleeuwschen roofridder of van een Zuidamerikaanschen caudillo, en leest gij zijn Tirano Banderas, dan kunt gij begrijpen, dat velen gelooven, dat Don Ramón jarenlang zeeschuimer zou zijn geweest, en ook aan de bloedige Zuidamerikaansche omwentelingen heeft deelgenomen.
De vele lezingen, die in omloop zijn over het verlies van zijn linkerarm versterken menigeen in het geloof in Don Ramón's bewogen leven. Volgens sommigen zou hij zijn arm hebben verloren in een gevecht met zeeroovers, anderen vertellen dat die arm afgeschoten werd bij een ruiter-charge in Mexico, weer anderen beweren, dat hij dien arm verloor in een barbaarsch tweegevecht op den sabel. De waarheid - die ongelooflijk is - zal ik niet vertellen, getrouw aan Dante's raad...
In Don Ramón leeft behalve de passie van den primitieven baron ook de ziel van een renaissance-magnaat, met de liefde tot pracht en vertoon, met de voorkeur voor het schoon gepolijste woord en het sierlijk gebaar (ook al reikt de hand den gifbeker, zij het gebaar voornaam en precieus), en de vreugde in het verboden genot.
Don Ramón is een waarachtig kunstenaar naar de opvatting van de Italiaansche vijftiende en - begin - zestiende eeuw. Voor hem bestaat slechts het gegeven, het voorwerp, het geval, de mensch, in zooverre een aesthetische reconstructie mogelijk is.
| |
| |
Don Ramón verheft, transponeert, sublimeert het gegeven om der schoonheid wille. Zijn weergave is van een vormelijke volmaaktheid; zijn woord, zijn rhythme, zijn melodie richten zich naar den aard van het gegeven. Vandaar Don Ramón's veelvormigheid in kunst en leven. Hij vermag volmaakt weer te geven de kinderlijke vroomheid van een herderinnetje, de vertwijfeling van een hongerende menigte, de lompe ruwheid van een kastelein uit de bergen, de wreedheid der burgeroorlogen, den barbaarschen moed van een caudillo, en de verfijnde zinnelijkheid van een ouden aristocraat uit de achttiende eeuw.
Don Ramón ciseleert zijn woorden als Cellini zijn kleinoodiën (hij gelijkt trouwens in veel opzichten op den grooten Benvenuto); hij bouwt zijn zinnen op klank en rhythme. Don Ramón is schilder, musicus en poëet in al wat hij schrijft.
Vormelijk is zijn kunst, zoo zegt men, het zij zoo, zelfs moge zij koud zijn, maar dan van een koudheid van een Grieksch beeld. Meer nog dan met een beeldhouwer zou men Don Ramón met een cameesnijder kunnen vergelijken. Zijn kunst is de zuivere, teere kunst van een behoedzame, zekere hand.
Muziek ruischt in al zijn woorden, lieflijke sentimenteele muziek in zijn natuurbeschrijvingen, die aan Watteau doen denken en aan de menuetten van achttiende eeuwsche markiezinnen; soms ook loeit de primitieve, opwindende negermuziek in zijn krijgstafereelen. Magistrale, klassieke muziek hoort men soms in zijn Sonatas en zijn Voces de gesta, en droomerige, sensueele muziek met uitbarstingen in den trant van Berlioz, als hij spreekt van den ouden edelman Xavier de Bradomín.
Een brokstuk van zijn Flor de Santidad wordt hier opgenomen. De bewerking is vrij, ik heb geprobeerd iets van Don Ramón's kunst weer te geven. Uit den klauw kunt ge den leeuw kennen, tenzij ik hem verminkte...
De geschiedenis is schoon en ontroerend als een oude heiligenlegende. Zij verhaalt van een devoot herderinnetje, een argeloos meisje uit de bergen, dat in een rondtrekkenden bedelaar den Heer meent te herkennen. Te midden van verwording, geweldpleging, doodslag en hongersnood bewaart zij haar vroom, rein zieltje; de ruwe handen die haar beroerden, raakten haar ziel niet. Haar verbijstering in geestesnood leidde tot verborgenheid in God. Zij was een dwaas, een arme van geest, maar de hemelen openden zich voor haar en zij schouwde in het voor de wijzen ontoegankelijk licht...
JOHAN BROUWER.
| |
| |
| |
In Duitschland
De gebeurtenissen in Duitschland, waar politici elkander slachten als vee, hebben den Nederlander één ding te leeren: dat wij leven naast een half barbaarsch volk, dat de zoetsappigste romantiek bemint en vlak daarop een wreedheid verheerlijkt die aan het Nibelungenlied doet denken. Honderdvijftig jaar geleden, toen de klassieke revolutie woedde, de Fransche, is er geen Lodewijk, geen Danton, geen Robespierre terechtgesteld zonder vorm van proces. De processen mogen caricaturen van processen zijn geweest, maar men had het hart niet menschen te offeren zonder hun de gelegenheid te schenken hun gedrag te verdedigen. Hitler en Goering echter hebben de publieke zaak zóó waanzinnig vereenzelvigd met hun parvenuachtigen caesaren-waan, het recht met hun persoon, dat alleen de kogel op-stel-en-sprong uitkomst kan brengen als iemand er een afwijkende meening op na houdt. Niemand twijfelt er aan, of zij zullen zelf sterven door het zwaard dat zij hanteeren en wien zou het verwonderen als de eerstvolgende botsing tusschen Hitler en Goering plaats vond? Dit is een soort dat zich-zelf uitroeit. Dit is een soort dat groote onheilen aanricht door de jammerlijkste fout van het Germanendom: gebrek aan humor, aan zelfspot, aan besef van de betrekkelijkheid der aardsche zaken - aan het entwederoder, dat den grond eener cultuur vormt, zonder wezenlijk goddelijke dingen aan te tasten.
Wij hebben van de pogingen tot ‘herstel’, die men allerwege in Europa waarneemt, die de tendenz vertoonden ons te bevrijden van de ziekten en corrupties van den Demos en van de parlementen, altijd de goede kanten gehuldigd. Een opruiming, op velerlei gebied, is en blijft dringend noodig. In ons eigen land zijn nieuwe volksbewegingen, die gezonde hervormingen voorstaan (de Dinaso-beweging b.v.). Maar direct ook hebben wij gevoeld, dat het Hitler-regiem in Duitschland de reïncarnatie was van den verfoeilijken Pruisischen geest, den geest van een Real-Politik, die zich met camoufleerende wagneriaansche graalmantels kleedt, doch eerder Thor dan Christus in zijn vaandel schrijft. Dit was niet de esprit van ‘Die Christenheit oder Europa’ (‘die heilige Zeit des ewigen Friedens, wo das neue Jeruzalem die Hauptstadt der Welt sein wird’), dit was de dikke germaansche hoogmoed, die ons reeds tegen de borst stuitte toen de mythe-fabrikant Dr. Wirth, nog niet tot zoo hooge waardigheid geroepen als thans, in het Utrechtsch Dagblad zijn beschouwingen over cultureele zaken schreef. En zag de altijd waaksche Gerretson het niet, toen hij de Mussert-partij waarschuwde voor het Duitsche vaarwater, waarvan de deining haar zoo naïef scheen aan te trekken?
| |
| |
‘Volk en Vaderland’ wijdt thans kolommen aan een proces van Ir. Mussert, dat niemand interesseert, en maar een slap half kolommetje aan de gebeurtenissen in Duitschland... Zou ‘Volk en Vaderland’ het wenschelijk vinden, dat de Hollandsche revolvers even los in den zak steken als de Duitsche?
Wij leven in het land van Grotius en God beware ons voor den furor teutonicus!
Onze natuurlijke en erg naburige vijanden hebben wij niet beter leeren kennen dan door de moordpartij in Duitschland, waar nog altijd het duistere instinct van Hagen den boventoon voert en de ‘Erlösung’, waarvan zijn liederen vol zijn, lang op zich laat wachten.
J.E.
(Vignet Lambert Simon)
| |
| |
| |
Architectuur
De Haagsche Raadhuisprijsvraag
Dudok, Kropholler, Luthmann, Roosenburg, Staal maakten, op uitnoodiging, ontwerpen, die onlangs voor het publiek werden tentoongesteld. Luthmann werd voorgedragen door de Jury om zijn ontwerp nader uit te werken; het is natuurlijk de vraag of de uitvoering met het oog op de tijdsomstandigheden, zal geschieden, daar de bouwkosten 5,6 millioen bedragen.
Het Alexanderveld was als het bouwterrein aangewezen; het gedeelte van de Javastraatwand tegenover het Alexanderveld zal worden weggebroken, opdat een toegang ontsta tot het plein, dat de architecten met hun raadhuis vormen. Slechts Kropholler ontwierp zijn raadhuis onmiddellijk aan de Javastraat, zoodat van toegang tot het Alexanderveld niet kan worden gesproken.
Hier is niet de plaats om de plannen als in een vaktijdschrift te bespreken of het juryrapport te toetsen. Slechts de vluchtige blik, die den leek zijn oordeel verschaft en belangrijk is als maatstaf van cultuurbewustzijn, moge hier het terrein zijn, dat betreden wordt. De uitersten zijn Kropholler en Staal; Kropholler tracht natuurlijk weder het verleden te herscheppen, wat, als steeds, tot mislukking gedoemd is; Staal toont een ontwerp in nieuwe zakelijkheidsstijl, waartoe hij blijkbaar is bekeerd en waarin hij sterke invloeden van le Corbusier verraadt. Maar beide hebben, hoezeer zij overigens verschillen, dit gemeen, dat zij zich willen bewegen in de strenge orde van een stijl, naar wezen onderling evenwel geheel verschillend, waarbij zij erin slagen deze overtuiging ook inderdaad in ons te wekken. Beide fundeeren de waarde der architectuur hecht en diep, al voeg ik hier nadrukkelijk aan toe, dat Kropholler's blindheid voor zijn eigen tijd, zijn werk, als steeds, onreëel en onbruikbaar maakt. Dudok, Luthmann, Roosenburg onderscheiden zich van hen als typische vertegenwoordigers van een tijdperk, dat terecht de nieuwe zakelijkheid met moderne middelen, Kropholler c.s. helaas met de romantiek van den oudheidkundige, wil afsluiten en dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van discipline. Een zeer duidelijke scheidingslijn loopt tusschen beide groepen, wier bestaan zich eerst in de allerlaatste tijden scherp afteekent en wier bewustwording slechts heilzaam kan zijn voor de toekomst der architectuur.
Het gemis aan orde of de afwezigheid van de sterke behoefte om tot een strenge orde te komen, vertoont het zoo juist genoemde
| |
| |
drietal architecten. Ieder op een andere wijze; Dudok door zijn te vlotte geste en het, als steeds, verwaarloozen van ingetogenheid van schaal, Roosenberg door gemis aan harmonie tusschen werken representatieve ruimten, een tekort aan visie dus, Luthmann door zijn te gemakkelijk groepeeren der massa's met details, die herinneren aan Duitsche architectuur der laatste twintig jaren. Bij hen ontbreekt het groote verantwoordelijkheidsgevoel dat, met de benoodigde kundigheid, op de wijze van de kunst slechts zal vermogen te leiden tot een representatieve architectuur voor onzen tijd. Staal's ontwerp is het eenige dat een toren mist; dat behoeft geen bezwaar te zijn; maar er valt ook geen enkel ander element te ontdekken, dat getuigt van de bezieling voor de beteekenis van een raadhuis en dit strijdt tegen datgene, wat wij van architectuur mogen verwachten en ook in de nieuwe zakelijkheid, zonder opoffering van haar aandacht voor het gebruiksorganisme, kan worden gegeven.
Ir. S. VAN RAVESTEIJN.
| |
Film
De getemde draak
‘An Heiligen Wassern’ (Zegepraal der liefde), een Fanal-Terrafilm der Ufa. Regie Erich Waschnek.
Men moet tenslotte eenig stil medelijden hebben met de Ufa-filialen hier te lande. Eenige gouden jaren zijn gestorven aan de kim. Nog straalt de heerlijke herinnering aan Privé-secretaressen en Gitta's die haar hart ontdekten, uit de roode dreven van haar respectieve ondergangen. Een der weinige toevallig juiste besluiten der nazi's was het verbieden van de aanmaak dezer zinlooze operette's op celluloid. Maar, en nu komt bedoeld medelijden te pas: met de gelijkschakeling zijner filmindustrie, schakelde men haar meteen uit. Hoe stompzinnig de film in sommiger oogen op zichzelf ook is, zij is toch altijd nog te zeer verwant aan de vrije, inspiratieve krachten eener magische activiteit, om zich te laten knechten onder commissoriaal toezicht. Zooals we o.a. met de binnen onze grenzen opgenomen Willem van Oranje-film gezien hebben. Ook de nazi's kunnen geen films tot aanzijn brengen door met de hakken tegen elkaar te slaan.
De Ufa-filialen kondigen nu aan, dat terwille van de vaste bezoekers
| |
| |
hunner theaters... een reprise zal gegeven worden van verschillende oude rolprenten. ‘F.P. 1 antwoordt niet’ beantwoordde in enkele steden alvast aan den oproep tot zulk een reprise. Hans Albers trekt nog wel, wanneer het publiek reeds onzuivere koffie ruikt. Mejuffrouw L. Harvey is het volgende reprise-object, het geacht publiek wordt verblijd met een herhaling van haar ‘Blonder Traum’. Er zijn er te weinig, nieuwe nazi-films! Het gaat niet zoo best met het vak van droom-fabrikant daar over de grens. Tusschen twee reprises in draaide er dan toch nog een nieuwe film van de Ufa-serie. Helaas, al te duidelijk blijkt de draak getemd, maar niet wezenlijk veranderd. Er wordt niet meer in een stoffige ruimte door tot dienstboden verkleede filmdames gedanst, terwijl de mijnheer van de zoetelijke jazz-band het nieuwste mopje ten beste geeft. Ook de bekoringen van een klapzoen en de juist nog lang genoeg geknipte rokjes zijn van de baan. Dansen ziet men op de getemde Duitsche film zeer keurig en in geen enkel opzicht de moeite van den dans nog waard. Men omhelst elkaar stevig en wel, maar wendt het hoofd af als er eerlijk een kus gegeven mag worden. En over rokjes kan niet meer gesproken worden, het sleept nu allemaal weer over den grond. Alle respect, dat men hebben kan voor het principe, wordt kort en goed misplaatst, bij een toepassing, waar alles er te dik op ligt.
Zoo is het met heel deze nieuwe film ‘An Heiligen Wassern’. De ‘heiligheid’ van dit water, is alleen afgeleid uit zijn onmisbaarheid in het bergdorpje tusschen de kale gesteenten, waarlangs men het van verre moet voeren. Welk een onwaarschijnlijk verhaal ontstaat er rond deze primitieve waterleiding. Welk een onwaarschijnlijkheid flanst men er daar bovendien nog bij!
Erich Waschnek heeft het er dit keer wel heel leelijk bij laten zitten. Sedert hij in ‘Unmögliche Liebe’ een houdbaar beeld van Asta Nielsen had gegeven, leek hij een man van beloften. In ‘Acht meisjes in een boot’ verloor hij een hopelooze partij, het kon daarbij echter nog aan de ‘partij’ liggen, die niet erg veel kans liet voor vrije initiatieven. Nu echter vreezen wij niets meer, omdat er niets meer te hopen valt. Waschnek zal na ‘An Heiligen Wassern’ vergeten worden. Hij kan een berg en een markante mannenkop laten fotografeeren, zooals men dat wel ziet op kunstfoto's, maar van iets anders brengt hij in geen enkele situatie eenigermate ook maar iets terecht. We krijgen als inzet een lang verhaal, op de schrijfmachine gemonteerd! Alle scènes zijn verder volmaakt doodgedrukt onder een veel te zware belasting met intriges en slecht in elkaar passende verhaalstof. Men moet eens scherp letten op de zenuwcrisis van de vrouw, die de deur bestormt tijdens de loting der mannen voor een gevaarvolle onderneming.
| |
| |
Allerslechtst theaterwerk! Zooiets moest toch slechts een cinéast mogen doen! Of men oordeele over den noodlottigen val van den aangewezene, die boven op den berg de watergoot repareeren moet en zichtbaar moeite heeft, om zich natuurgetrouw omlaag te laten storten. De gebruikelijke dronken man, de dito krankzinnig wordende vrouw en de vreemdsoortige filmpastoor spelen uiteraard hun geapprecieerde rollen in het ‘drama’ op de juiste, gepatenteerde manier. Dan krijgen we nog het tweegevecht van de verliefde jongelingen op een berghelling, een o zoo fatsoenlijke aanranding, het optreden van den bekenden technischen reus, in de persoon van een menschlievend ingenieur met verdachte ‘hoofdrol’-allures, de opwinding van een geheel dorp, welks inwoners al te veel als ‘wilden’ zijn geschilderd om de miskende jonge kerels die van aanpakken wisten (o heilig ideaal)! nog een beetje te kunnen flatteeren.
Er is natuurlijk een happy-end; de deugd wordt beloond, het kwaad in het hoekje gezet. Het publiek geeft tijdens de voorstelling de luide teekenen van zijn instemming, bij elk grof, dwaas en lachwekkend effect; alles zooals het gewoon is te doen in dit land. Het is de overwinning van den film-draak met zijn elastieken muilkorf en Sint Joris schijnt op bioscopisch gebied geen aanvallen tegen dit, hem volkomen onder de lans passend gedierte te ondernemen. Hij zou zich ook wel mogen verhonderdvoudigen, om er een merkbare opruiming onder te verkrijgen. Men hebbe medelijden en onderhoude de hoop op later, op beter.
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
| |
| |
Uit vlaanderen
Offensief 1934.
Onder leiding der Antwerpsche Dominicanen van de Ploegstraat vormden zich in Vlaanderen z.g. offensief-groepen, die ten doel hebben de katholieke levensbeschouwing te doen gelden in de maatschappelijke, cultureele en economische practijk. Teneinde dit resultaat te bereiken, wordt gestreefd naar vast contact tusschen modern-georiënteerde priesters en leeken. In de groepsvergaderingen wordt een studieprogram uitgewerkt. Zoo bestudeert men op het oogenblik de grondslagen der spiritualiteit van Tauler en St. Thomas, waarbij bijzondere nadruk wordt gelegd op de redelijke verantwoording van het geestelijk leven, dat niet een gevoelstoestand is, maar het gevolg van een bewuste werking van den vrijen wil. De groepen willen medewerken aan de katholiek-cultureele bewustmaking van het Vlaamsche volk. Ieder lid heeft een vaste taak en is daartoe ingedeeld bij een der brigades van het offensief. Er bestaat een schrijversbrigade, een studiebrigade, een enquêtebrigade en een actiebrigade. Jaarlijks houden de leden een retraite in het Dominicanenklooster te Gent. ‘De offensiefgroepen - zoo meldt het program - maken geen aanspraak op den titel van Katholieke Actie, daar zij niet hiërarchisch zijn ingesteld en veel quaesties bestudeeren, die gedeeltelijk vrije quaesties zijn en waarin het oordeel evenzeer vrij als feilbaar is. Ten zeerste wordt echter gewaakt, dat alle werking door den zuiveren sensus catholicus blijve bezield en dat geen enkele studie of actie worde ondernomen tenzij om de Levende en Strijdende Kerk te dienen’. De actie, een half jaar geleden ingezet, blijkt te beantwoorden aan de verwachtingen der stichters van de offensief-groepen, die zich hiertoe o.m. aangemoedigd gevoelden door de geschriften van Emil Fiedler. Voor jongere katholieke Vlamingen wordt hier een mooie gelegenheid geboden tot beginselvaste werkdadigheid. Het Offensief heeft geen eigen blad, maar maakt de resultaten der schrijversbrigade en der studiebrigade
bekend in afzonderlijke brochures of in bestaande tijdschriften. De bedoeling is niet, het bestaande te verwerpen of verdringen, doch den katholieken geest te doen doordringen in het bestaande en het wordende.
F.M.
|
|