| |
| |
| |
Hagel
Hoogmoed en werken.
Tegen den ‘hoogmoed der werken’ publiceerde Henri Bruning een boekje, waarin hij terecht waarschuwt tegen de overschatting van de resultaten eener uitwendige katholieke actie. Zulk een waarschuwing is tegenwoordig evenmin overbodig als nieuw. Menigeen zoekt in de activiteit voor een ideaal min of meer bewust naar egoïstische zelfvoldoening.
Inmiddels verbaast het te zien, dat Henri Bruning nog in hetzelfde jaar zich aansloot bij het Dinaso (Dietsch Nationaal Solidarisme) en aan het tijdschrift Dietbrand een fel actionnaire bijdrage afstond over de noodzakelijkheid tot spoedig herstel van de verscheurde Nederlanden. Hij kent daarbij onvoorwaardelijk de superioriteit toe aan het Zuiden.
Deze bijdrage aan Dietbrand is de beste kritiek, die kon worden uitgebracht op het boekje tegen den hoogmoed der werken. Angst voor dien hoogmoed is namelijk maar een goede hoedanigheid, zoolang zij niet misleidt tot een steriele en hooghartige werkeloosheid. De contemplatieve Maria had het beste deel verkoren, doch zij zou schaden aan dezen adel door minachtend neer te zien op de dienstbare werkdadigheid der actieve Martha!
Zooals men zich met reden ergerde aan het domme optreden van een kloosterzuster bij het onderwijs, die de superioriteit der Evangelische Raden aan haar leerlingen deed voelen, door te beweren: ‘De zusters zijn in het oog van onzen Lieven Heer verheven boven jullie moeders, omdat de zusters de geloften hebben afgelegd’, - zoo heeft men ook af te keuren de afzijdigheid van sommige katholieke schrijvers aan de gemeenzame strevingen ten goede, wanneer die afzijdigen zich daarbij laten voorstaan op hun geestelijke verhevenheid boven de anderen: tollenaars en arrivisten. Den hoogmoed der gemeenzame werken terecht schuwend, geve men zich niet over aan den hoogmoed der afgescheidenen. Want ook in het verlangen naar verheven afzijdigheid spreekt doorgaans de zucht naar egoïstische zelfbevrediging duidelijk mee. De luidste verachters van het succes zijn er gewoonlijk het meest om verlegen.
D.
| |
Welnu: hier is het.
Na de Zondagsmis friemelde een jongen mij een krantje in de hand, gedrukt op het glibberige, slechte papier, dat noodlijdende vereenigingen plegen te gebruiken voor haar bedelapostolaat. Zeker voor de kerken van bisdom Haarlem, dacht ik, om uit de penarie te raken. Maar ik zag al spoedig op het front van het blaadje, dat De Opmarsch heet, een prent, die een jongen man voorstelt met nota bene twee vlaggen, in elke hand één, en daar-tusschen-in hij zelf met een ruggegraat als een vlaggestok. Toen begreep ik direct, dat het een idealistische onderneming moest gelden. Sedert de oprichting van de A.J.C. in Nederland wordt het idealisme immers verzinnebeeld door een jongen man, een érg jongen man, met een eigenwijs gezicht en gladde, naar achteren gekamde
| |
| |
haren, wiens hals frank oprijst uit een wijde Schillerkraag, omdat het décolleté aan mannen n.l. een zéér idealistisch voorkomen geeft. De jonge man heeft dan vuisten als nijptangen, en gewoonlijk houdt hij daar een vaandel in. Maar twee vaandels? In elke hand één! Och, dacht ik, het zal wel iets van het kruisverbond zijn of van de geheelonthouding. Wie twee vlaggen vast houdt, heeft geen hand meer over om die uit te strekken naar de verleiding van den sterken drank! Boven de prent las ik echter de wapenspreuk van wijlen Mgr. Nolens, en ook het hoofdartikel van het blaadje droeg die wapenspreuk ten titel. Dit artikel was onderteekend door C.G. en ik begreep direct, dat wij hier te doen hadden met onzen leider hoogstpersoonlijk, den Amsterdamschen advocaat Mr. Goseling, volgens de dagbladen een waardig opvolger van Dr. Schaepman en Mgr. Nolens. Het schijnt, dat Mr. Goseling nog geen eigen wapenspreuk heeft. Klaarblijkelijk houdt hij de vorige aan. Zoo doet hij met alles in de Staatspartij.
Hoe kwam, hij erop zijn initialen te laten drukken op zulk slecht papier! Hij wil ons allen actief inschakelen bij de R.K. Staatspartij, dat blijkt wel, en de waardige opvolger drukt dit als volgt uit:
‘Wij laten ons niet inschakelen, neen, wij schakelen onszelf in, fier en met alle kracht, ten bate van ons land. Maar wij laten ons niet gelijkschakelen, zooals ook anderen dat met recht en reden afwijzen. Juist om niet wanhopige pogingen te moeten doen om individueel ingeschakeld te mogen worden, nadat wij ons eerst georganiseerd zouden hebben laten uitschakelen.’
Het duizelt mij op dit juridische schakelbord! Kan de man niet duidelijker zeggen, wat hij precies bedoelt? Waarom laat hij in dit blaadje zijn inzichten niet uiteenzetten door iemand, die verstaanbare taal schrijft? Of stáát dat niet? Moet de leider alles zelf doen, om den schijn te vermijden, dat hij totaal niets uitvoert?
De Opmarsch, dit bleek intusschen uit bladzijde 2 van het Proefnummer, mij in de handen gefriemeld, wil een 14-daagsch propaganda-orgaan van de R.K.S.P. worden.
‘Op den Kaderdag-1934 werd de knoop doorgehakt. Alle twijfel en bedenkingen werden daar weggevaagd door het spontane spreekkoor, dat op de vraag of het propaganda-orgaan al of niet moest verschijnen, den kreet slaakte: “het kome”. Welnu: hier is het!’
Hier is het! Twee aartsflauwe, domgeteekende, volkomen van geestigheid verstoken spotprentjes, toonen ons Baars en Mussert, die in den hoek moeten staan ‘omdat zij op straat gevochten hebben’ en Graaf d'Ansembourg, die in den hoek moet staan, ‘omdat hij zijn catechismus niet heeft geleerd’. Daar is zelfs geen gelijkenis in de gezichten. Men kan niet zien, wie Baars is en wie Mussert, zoo flets zijn de trekken weergegeven door den onbenulligen, maar wellicht goedkoopen teekenaar. Hebben de katholieken geen betere krachten voor dit werkje? Of moest er bezuinigd worden? Of sympathiseeren de meer talentrijke katholieke teekenaars en schrijvers niet met de R.K. Staatspartij? Het ziet er mager uit, dit blaadje, ontsproten aan het
| |
| |
spontane spreekkoor eener geestdriftige menigte, die in den gebiedenden wijs enkelvoud den kreet slaakte ‘het kome!’ Van ex-minister Verschuur heeft de leiding der R.K.S.P. alleen radiografisch een portret kunnen bemachtigen; het bestaat uit licht- en donkergrijze vlekjes, die tezamen een legkaart-beeld vormen, het midden houdend tusschen een mislukte foto van ex-rijkskanselier Brüning en een slordig geteekenden middelstander tijdens de uren van verplichte winkelsluiting. Hulde! Hulde! Verder brengt het blaadje niets dan banaal vereenigingsnieuws, in de gebruikelijke grootspraak opgesteld en nog een spotrubriek, die ‘De Spieghel Historiael’ heet, doch den naam van Jacob van Maerlant ijdel gebruikt voor het uitstallen eener geesteloosheid, die zelfs in oudemannenhuizen versleten is geraakt. De vijanden, nu niet meer de rooien, maar de N.S.B.-ers worden als volgt sprekend opgevoerd:
Wij snuffelen met klamme neuzen
ons aas: de papen en de geuzen.
Wij graven met een spitsen snuit,
Wij kruipen door het slechte fruit
Zeker geen èchte dichters kunnen vinden?
En deze flauwe, muffe kletspraat wordt als proefnummer verspreid. Dit is een proef, dames en heeren! Dit moet smaak geven voor het volgende!
Is het nu duidelijk, wat wij bedoelen als wij van ‘oplevingskrampen’ spreken en niet gelooven, dat er werkelijk een nieuwe bezieling waait door de R.K. Staatspartij? Er is geen géést meer, geen gevoel voor echten humor, geen pittigheid. Alleen laffe, flauwe, leidinglooze massa-mentaliteit, angst voor het persoonlijke, angst voor het nieuwe, angst voor de geestdrift. Een mummelend vergaan, verder is er niets. De uitgeteerde resten van Schaepman's stichting worden kunstmatig bij elkaar gehouden in de doekjes, waarmede Nolens haar, al organiseerend, heeft omzwachteld. Het leven is daar binnen verstikt. Iam foetet! Wat een propagandablaadje! Het is een beleediging voor het katholieke volk, dat àlles maar slikken moet, omdat de eenheid een groot goed is.
R.D.G.
| |
Ook een stijl.
Wij kennen Vondel natuurlijk niet zoo goed als de Vondelkenners die - teneinde zich geheel met hem te vereenzelvigen - mijngangen door bibliotheken van wetenswaardig allerlei hebben gegraven en zich daarin nestelden om er nooit meer uit te kruipen. Maar wij lezen hem toch wel eens, op de lange winteravonden, en naar we bescheidenlijk hopen met vrucht. ‘Salomon’ is zijn meesterwerk niet, maar er is toch minstens een opmerkelijk verschil tusschen zijn geest, zijn stijl in dit treurspel en de ietwat plotselinge bombarie die er werd gemaakt toen Nijmeegsche dillettanten, leerlingen van de katholieke universiteit, wel zoo vriendelijk waren dat stuk ook in Rotterdam op te voeren. Al de trompetten van de Maasbode werden gestoken, alle klokken werden geluid, en er ontstond ineens een culturitis waarvan men pijn onder de jukbeenderen kreeg. ‘Mein edler Gegner ist 's, der Priester und sein Gefolge,’ zoo kon men met Hölderlin's Empedokles zeggen, en, zeer toepasselijk:
| |
| |
Da fällt die Rotte mich noch einmal an
Und mischt ihr wütend sinnenlos Geschrei
In meinen Schwanensang....
Zou Vondel zelf misschien deze journalistiek op het oog hebben gehad, toen hij, in het eigenste stuk dat zij hier aankondigde, neerschreef:
De heuvels galmden luide op 't vreeslijck lautgeschrey,
'k Geloof de steenrots gaept, van al 't gedruisch gereten.
In ieder geval, men begreep niet hoe de universiteitsprofessor Molkenboer den slechten smaak kon hebben, zich door dit gebral te laten bedienen. Hij zal toch niet zoo naïef zijn, te meenen dat allen die daar zaten nu plotseling Fritsch Hirsch vergeten waren voor het edel vers van Vondel? Kom, kom, de geachte aanwezigen, te Rotterdam present, laten genoeg daden ‘van cultuurhistorische beteekenis’ in 't zand rijden, om den nuchteren wetenschapsman bij dit eene uitgangsavondje te veroorloven een critisch gezicht te zetten.
Hoe verdienstelijk de vertooning der jonge Nijmegenaars geweest moge zijn (de Nijmeegsche opvoering lokte nog al critiek uit, maar men kan in een paar dagen veel leeren), de superlatieven van de Maasbode, voor en na den gedenkwaardigen avond van 25 Mei, en alles wat verder d'rum und d'ran was, doen ons het evenement rangschikken onder de rubriek Roomsche Lol.
Wij wachten op den tijd dat men zulke feestjes weet te vieren met wat meer zelfrespect, met eenig gevoel voor verhoudingen en met een geestdrift die door haar accent bewijst, dat Vondels vers - en niet per plotselinge occasie - minstens zoozeer geacht wordt als de kamerverslagen, de beurspagina en de operette van den onder omstandigheden zoo aangenamen Fritz Hirsch.
‘Wie wijs is, hoû zich laag, en in zijn element’.
J.E.
| |
Was dat noodig?
Ieder die de oude middeleeuwsche kerk van Huissen heeft gekend, die beseft wat de katholieken daar, boven de Waal, voor een zeldzaamheid bezaten en gevoelt hoe zuinig wij met schoonheid uit dien tijd hebben om te springen, zal verontwaardigd zijn, dat men - tegen goede adviezen in - het gebouw heeft opgeofferd, om alleen den toren in gaven staat te behouden. Het gansche interieur is eenvoudig verwoest, het koor uit de 15e eeuw verdween, de gevoelige zangkooraanbouw van den man die onder alle neo-gothici uitmuntte door zijn artisticiteit en begrip voor proporties, Alfred Tepe, werd eveneens opgeofferd. Hoe is het mogelijk, op den dag van heden?
De architect heeft zijn ‘verbouwing’ in de pers verdedigd met te verwijzen naar de practische noodzaak om meer ruimte voor de kerkgangers te winnen. Heeft hij daarin gelijk, dan mag men direct opwerpen, dat er andere, van meer gevoel voor oude schoonheid getuigende methoden zijn, om het goede te behouden en het noodzakelijke niet te laten. Men is hier te werk gegaan met een ergerlijke onverschilligheid voor het werk der voorouders. Het krantenartikel, waarin de architect zijn project voorstond, getuigde van een slecht inzicht in den bestaanden toestand en het is bedenkelijk wanneer hij de
| |
| |
waarde van het oude neerhaalt, omdat in later jaren een metselaar hier of daar misschien een constructie heeft toegevoegd die niet uit het edelste materiaal bestaat. Alle oude gebouwen bezitten in details zulke ‘schijnconstructies’. Halen wij den dom van Utrecht neer, omdat het gewelf van het transept niet gemetseld is zooals de middeleeuwers het plachten? Integendeel, wij vervangen dit gewelf door een beter, zoodra wij genoeg geld hebben.
Een feit is, dat er te Huissen goede dingen eenvoudig op de puinhoop zijn geworpen.
Wanneer zal de geestelijkheid nu eindelijk ontdekken, dat bouwheer-wezen, behalve bedelkracht, beschaving vraagt? Of tenminste het kiezen van goede adviseurs en het opvolgen van den raad van deskundigen - niet van den eersten den besten aannemer die een brave man en patent kerkmeester is.
Maar niet getreurd, mijne heeren, de ZeerEerwaarde heer Overmaat is actief. Hij zal ons de te Huissen geleden schade ruimschoots vergoeden door een wonder van een seminarie te Apeldoorn. En goedkoop dat hij werken kan! Tu m'en diras des histoires.
J.E.
Salomon in Rotterdam.
Genoegelijk verdiept in het pandoeren
Liet 't argelooze volk van Rotterdam
Zich onverhoeds tot samenscholing voeren;
En ijlings toegesneld op het tam-tam,
Vroeg het zich af, waar of dat heilzaam voor is,
Waar dan de bioscoop of stamkroeg voor bestond,
Maar werd bij tooverslag cultuur-historisch
Toen het dit episch oogenblik verstond.
O Salomon, Uw lot is uitgelezen,
Want zie, es ist bestimmt in Gottes Rat,
Gij waart nog Salomon tot kort voor dezen,
Maar zijt op eens een cultureele Daad.
Hoezee! de reejers en matrozen riepen,
O Vondel: Weeran 't is de ouwe vâar.
Die uit gewoonte-of overtuiging sliepen
Vonden het blijkbaar ook, en knikten maar.
Vondel, die eens bij kooplui het kwam zoeken
En op een lommerd-baantje getaxeerd:
Gij prijkt onsterflijk thans in koopmansboeken
En sociaal gerehabiliteerd.
| |
| |
De tijd is boos, men kaapt de beste plaatsies
En liet U, Aartspoëet, in het secreet
Men neemt een manager voor de relaties,
En het was Kuijpers, die het voor U deed.
En, Salomon, erken Uw Vader Kuijpers,
Die U cultuur-historisch tot zich nam.
David en Vondel waren onderkruipers,
Uw stamboom staat voortaan in Rotterdam.
V.B.
| |
Apologie der kritiek.
In Bouwen schrijft Bernard Verhoeven een rake opmerking over de katholieke apologie. Hij beweert:
‘Cijfers en manifestaties van uiterlijke macht zeggen velen andersdenkenden weinig, van de binnenkamers der genade blijven zij vaak verre: voor hen is de practische apologie het leven van allen dag, het gedrag der katholieken, het woord van den kansel, de sfeer in de kerk, het apostolaat van de radio, het karakter der parochiebladen, en al die dingen, die iemand ontmoeten en beïnvloeden. Waar er hier onzerzijds fouten zijn - en wie kan dit ontkennen? - zou het een stuk welbegrepen apologie zijn, deze openhartig aan onze geloofsgenooten voor te houden. Dit zou ook op andersdenkenden, die dikwijls bekoeld onze dagelijksche practijk aanschouwen, apostolisch werken. Ze zien de fouten tóch, maar ervaren dan tot hun geruststelling, dat deze als fouten, bijkomstige smetten, worden erkend en bestreden. Ze kunnen daardoor onvoorwaardelijk de zuivere essentie naderen en worden niet door bijkomstigheden geërgerd en afgestooten.’
Is het niet betreurenswaardig, dat de officiëele organen der katholieke geloofsverdediging met dit volkomen juiste inzicht zoo weinig rekening houden? Hun correspondentierubriek wekt soms den indruk, dat zij, behalve het geloof, ook tallooze vergankelijke katholieke instellingen moeten verdedigen. Angst voor duidelijke kritiek zal ook de reden zijn, dat zij zoo weinig oog hebben voor de apologetische beteekenis der moderne katholieke kunst en litteratuur. Waarom worden in de apologetische brochurenreeksen zoo zelden schrijvers aan het woord gelaten, die vraagstukken kunnen behandelen van ruimer cultureelen aard? Theoretisch erkent men de waarde der katholieke cultuur, maar practisch houdt men er veel te weinig rekening en contact mee. Men is bang zich te compromitteeren met kunstenaars en houdt zich bij het veiliger maar minder boeiende werk van vaktheologen, dat absoluut onmisbaar is, doch niet alle verlangens des harten kan voldoen.
D.
|
|