| |
| |
| |
Kroniek
Maatschappelijk leven
De spelling van het Nederlandsch
Het plan van minister Marchant heeft de reeds oude quaestie omtrent de spelling van de Nederlandsche taal opeens verplaatst naar een nieuw terrein. Dit vraagstuk, voorheen een geliefkoosde kluif van letterkundigen en taalgeleerden, houdt vandaag de gemoederen gespannen van politici, krantendirecteuren, uitgevers, zakenlieden en reclame-ontwerpers, zonder de aandacht te verliezen der onderling oneenige professoren en dichters. Het is zoover gekomen, dat het ‘Algemeen Handelsblad’ reeds wees op de mogelijkheid van een ministercrisis naar aanleiding der spellingsquaestie, die dan een portefeuille-quaestie worden zou voor den heer Marchant.
Of het ministerie-Colijn zijn prestige verhoogd heeft door de wijze, waarop de minister van onderwijs het spellingsvraagstuk aan de orde stelde? Het prestige van de huidige regeering schijnt wel te probeeren, hoeveel schokken het doorstaan kan! Reeds bij de opzienbarende samenstelling van het cabinet gebeurden weinig verkwikkelijke dingen ten overstaan van den heer Aalberse; bij de ontslagneming van den heer Verschuur wegens gezondheidsredenen, liet de premier zich onprettig uit over den heengeganen zieken man; het optreden van den heer de Wilde te Zwolle kan met de beminnelijkste bedoelingen niet gunstiger dan ondoordacht genoemd worden; het ongebruikelijke klappen uit de klas door den heer Colijn bij de behandeling der winkelsluitingswet maakte den indruk, dat het cabinet, verre van eenstemmig, nauwelijks meer eensgezind mag heeten. En het autonome regelen der spellingsquaestie door den heer Marchant lokte veel verzet uit tegen zulk een vorm van ministerieele dictatuur. Inmiddels regent het requesten. De reclamebureau's vreezen een schade, die naar globale schatting in de honderdduizenden zal loopen, wanneer ingevolge eener dwingende wet plotseling of althans op korten termijn wijziging komen moet in gereedliggende matrijzen, opgestelde lichtreclames en andere openbare, reeds in vorm gezette, aankondigingen. Ook de bioscoopdirecteuren zullen gedupeerd zijn, wanneer zij zich gedwongen zien, veranderingen aan te brengen in de gefixeerde filmteksten. Van universitaire,
| |
| |
letterkundige en wetenschappelijke zijde vreest men een taalverarming, gevolg eener spellings-vereenvoudiging, waartoe men den tijd niet rijp acht. De voorstanders der radicale vereenvoudiging hebben bezwaren tegen het compromis-Marchant, omdat zij daarbij namelijk inzichten moeten prijsgeven, die zij jarenlang verdedigden, en waaraan zij, al verdedigend, dubbel gehecht raakten. Men kent de koppigheid van vakgeleerden, en heeft te duchten, dat de spellings-anarchie, thans bij het onderwijs heerschend, niet eindigen zal, zoolang niet alle partijen zich waarlijk bevredigd gevoelen. Doch al werd voor studeerenden de toestand verbeterd, dan zou dit acute nadeelen meebrengen voor afgestudeerden, die, om te kunnen solliciteeren naar een betrekking in de typographie of in de correspondentie-afdeeling eener zaak, hun schoolwijsheid moeten herzien. Men krijgt zijn schoolgeld niet terug, maar menigeen zal zich hebben in te spannen om weer af te leeren, wat hij met moeite aangeleerd heeft in de hoop, dat het hem dienen zou bij het vervullen zijner taak in de samenleving.
De tegenwoordige minister van onderwijs heeft op eigen risico de spellingsquaestie heel wat scherper gesteld dan zijn voorganger Terpstra dit aandurfde, maar bedacht hij ook, dat hij zoodoende een vraagstuk van onderwijskundigen aard verscherpte tot een algemeen-maatschappelijke quaestie, waarbij talloozen in den lande met hun belangen betrokken zijn? Het feit, dat velen bij een wijziging der spelling van het Nederlandsch gedupeerd zullen worden, moet o.i. meespreken bij het nemen van een eventueel besluit. Volkomen terecht kan men daarom ook vragen, of zulk een beslissing wel dient genomen te worden in een tijd van economische depressie. Uitstel behoeft geen afstel te zijn!
Komt er spoedig een verandering in de schrijfwijze der Nederlandsche taal, dan geve men een ruimen termijn alvorens de veranderde spelling buiten de schoolexamens verplichtend te stellen. Wenschelijk blijft het inmiddels, een ingrijpende spellingverandering eerst in te voeren, wanneer het meerendeel der spellinggebruikers van de noodzakelijkheid eener bepaalde wijziging overtuigd blijkt. Dit oogenblik schijnt nog niet aangebroken.
R.D.G.
| |
| |
| |
Proza
Belofte voor een goeden roman?
‘De bond van eerlijke menschen’ door Herluf van Merlet; N.V. Van Munster's Uitgevers-maatschappij. Amsterdam.
Dit boek, waarin Herluf van Merlet vijf novellen bundelde, bezit wel niet de groote kracht door welke een schrijver in één moment den lezer dwingend boeit en ontroert, maar het draagt daartegenover de waardeerbare charme van een scherpen stijl. Al vertellende heeft hij met Kuijle de gave gemeen, een elementair zielsgevoel aan te kunnen raken en zij het, dat dit niet in een staat van vervoering komt, het ontvangt er toch die tinteling van bewogenheid door, die dringt tot in het onbewuste gemoedsleven. Deze novellen hebben alle iets verdienstelijks: de snelheid waarmee ze passeeren; er wordt niet in gefemeld. Dit getuigt van een goede inspiratieve kracht bij dezen schrijver, hij blijkt in staat in zijn expressie een vlotte wisseling van emoties te verwerken. Toch zijn ze lang niet alle even sterk van conceptie en dramatiek. De eerste ervan, waaraan het boek zijn titel ontleent, is vreemd genoeg verreweg de zwakste; ik heb van de Russische psyche een breederen indruk dan die, waarvan schrijver ons hierin de suggestie wil bijbrengen. ‘Mario Bari’, dat er op volgt, heeft veel beter doorleefde fragmenten, al slaat de tragiek er nog al eens een keer over naar het ridicuul effect van een overdreven gevoeligheid. ‘Rouge et Noir’, de eenige schets van eigen bodem, is mislukt. Maar in de twee volgende Russische novellen: ‘Wodka’ en ‘Het Gala-tenue’ wordt al het voorgaande overtroffen met een opvallend talent. Dit zijn twee scherp-geziene en diep-geteekende verhalen, waarvoor ik niet anders dan lof kan hebben; zij het ook hier met een kleine reserve, voorzoover zij niet geheel vrij zijn van invloeden van groote voorgangers.
Herluf van Merlet schrijft een eigenaardig proza. Zijn beeldspraak is nergens gezocht, nergens ook gedwongen; maar soms haalt hij ze er maar ‘op 't kantje af’ door. Een toegepaste metaphoor als deze: ‘hij was bleek als een hooischelf’ (nog wel tweemaal kort na elkaar gebruikt) zou ik tenminste wel eens in de practijk verdedigd willen zien door den schrijver. En als de hooischelven er ten zijnent niet heel anders uitzien dan op mijn geboortegrond, verliest hij den kamp in de eerste ronde. Maar dit weinige is dan ook 't eenige. Hij beschikt over een rijk plastisch vermogen in zijn stijl, waarvan hij herhaaldelijk knap gebruik weet te maken. Opmerkelijk is nog,
| |
| |
dat al zijn verhalen zulk een typisch slot-effect verkregen; zij eindigen stuk voor stuk met de nederlaag of den gewelddadigen dood van zijn hoofdpersonen. Is Herluf van Merlet als film-criticus zoo beu geworden van het happy-end, dat er zelfs niet meer een klein straaltje van licht en hoop over kan schieten voor deze verdoolden en verdrukten? Toegegeven dat wij in een beroerden tijd leven, die niet veel adem over heeft voor den kleinen man; doch behoeft het conflict daarom zoo aangespitst te worden? Het is terwille van die doods-romantiek niet altijd zuivere koffie met het ‘toeval’ dat moet optreden om het slachtoffer naar de figuurlijke galg te voeren in deze verhalen. Dat is een psychologische vrijheid van den auteur die wij niet willen laken, al moest hij ook den schijn van cynisme hier liever uitschakelen. Maar dat heeft met de artistieke waarde van zijn boek niet zooveel uitstaande. Hij ga rustig voort met het schrijven en hoede zich voor de bezwaren, die wij hier noteerden. In elk geval zouden we wel eens een roman van hem willen zien, die zoo goed gecomponeerd is, als de ‘Wodka’-novelle in dezen bundel.
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
Poëzie
‘Het Eeuwige Vuur’ door I. van der Velde, met een inleiding van Henr. Roland-Holst; N.V. ‘De Arbeiderspers’ Amsterdam.
Er komt in elke beweging een oogenblik van stilstand, dat niet noodwendig tot een keerpunt behoeft te leiden, om toch aan hare gedrevenen den tijd te bieden, zich te kunnen bezinnen op hunne doeleinden binnen den kleinen cirkel van een snelle concentratie. Het schijnt, dat zulk eene beweging plotseling de spanningen eener bewustwording noodig heeft, boven de al te geïmproviseerde vluchtigheden van haar spontaneïteit - en dat zij die klaarblijkelijk noodig heeft, om zich, voor haar eigen gevoelen staande te kunnen houden in de ordening, die zij ongeweten, tegenover en rondom zich vermoedt. Dat zij die ordening, denkbeeldig slechts of hoogstens in principe tegen haar gericht, voor zich zelf vorm verleent en zin, ver boven de mate welke deze in werkelijkheid toekomen, is haar minder duidelijk dan het gevoelen van de innerlijke zekerheid, zich er tegen te moeten wapenen, te moeten harnassen met de solide middelen eener goedsluitende confessie - die hare bestrijders van haar beteekenis geweldig zal overtuigen en haar vol- | |
| |
gelingen bevrijden van den angst, geen schild ende betrouwen te hebben in de ure des gevaars. Hoe roemruchter daarbij hare historie zij (historie is altijd een breed en wélvoorzien arsenaal voor een beweging, zoogoed als een ‘verleden’ voor den vijand een nooit meer te mijden hinderlaag beduidt) hoe roemruchter hare historie en hoe ouder haar blazoen, hoe ontzaggelijker zij uit zal blinken boven alle hare rivalen en boven al haar eigen feilen.
Het zal niet voornamelijk deze intentie geweest zijn, waarmede I. van der Velde zijn ‘eeuwig vuur’ heeft doen ontvonken aan de Middel-nederlandsche literatuur. Hij zette daarvoor (blz. 21) ‘de grenspalen van wat naar den inhoud “revolutionnair” genoemd en naar den vorm tot de poëzie gerekend kon worden, zoo wijd mogelijk uiteen’. Dit is voor een beweging als de sociaal-democratische, wier poëzie het hier betreft, toch een vreemd gebaar; voor een vruchtbare verbreiding van het ‘revolutionnaire’ als een harer elementaire effecten, ware haar poëzie zoogoed als haar massa niet beter gediend, dan met een zoo scherp mogelijke begrenzing van bovengenoemde imponderabilia. Het is zeer juist gezien (en het had voorzeker daarmee voor den samensteller de intentie mogen oproepen, waarop wij doelden) wat geconstateerd wordt op blz. 79: ‘Wat aan de socialistische poëzie der vóór-oorlogsche periode ten onzent ontbroken heeft, was een breede klankbodem. Natuurlijk moest dit gemis weer op haar zélf terugwerken. Zij is meer de poëzie van het socialistisch getint en gericht intellekt, dan die van het socialistisch deel der arbeidersklasse. Ook heden is zij nog geenszins het geestelijk bezit van die klasse en slechts ten deele de direkte uiting van haar willen en streven’.
Hier is het moment der bewustwording, voor welke men niet anders dan respect kan hebben. Hoe heeft zich echter de bezinning, die wij er op zien volgen, omgezet in nieuwe verworvenheden? Mijns inziens niet zoo heel verrassend. De klankbodem werd verbreed, door de grenspalen van wat ‘revolutionnair’ genoemd kon worden, uit te zetten tot een flink eind binnen het gebied van wat niet anders dan verzets-lyriek was. Allerminst wenschen we deze laatste den glans van haar karakter als zoodanig te ontrooven, zijnde zij boven allen twijfel lyriek van de eerste orde en van een tot den hemel reikende kracht. Maar revolteerend is ze niet in haar essentie, hoogstens is ze revolutie-stichtend in haar relaties met andere oer-krachten: gebaar en muziek, op een bodem van wraakzucht. Door de methode die hier gevolgd werd door den samensteller, bleek tenslotte het Wilhelmus te passen in een overzicht der ‘revolutionnaire poëzie’ zooals hij deze vanaf de Middeleeuwen tot heden, bij den lezer trachtte te introduceeren blijkens
| |
| |
zijn voorwoord. Zooiets wekt toch sterk den indruk bij een intelligent beschouwer, dat het nogal losloopt met dien ‘breederen klankbodem’, wanneer daarop verzen weerklinken, die evengoed in elke andere historische bloemlezing aangetroffen kunnen worden; waarbij er zelfs zijn, het moge dan al heeten: als contra-effect, die in een reactionnair gekleurde poëzie-verzameling volkomen op haar plaats zouden zijn, zooals het Kerelslied.
Neen, de samensteller had zich niet moeten verdiepen in de ontwikkeling van een vuur, uit welks rook zich eerst in later eeuwen de scherp-geteekende vlammen van een sociaal verzet in verzen lieten waarnemen. Wanneer hij de verbreeding van klankbodem, waarnaar hij streefde, gezocht had in naderbij liggende tijden en ook bij niet-socialistische dichters, dan was hij naar mijn gevoelen in zijn opzet, misschien niet volstrekt, maar dan toch grootendeels geslaagd. Nu volstond hij ermee, vijf ‘anders-denkenden’ met een vers op te nemen aan het eind van zijn verzameling. Dat vier van die vijf katholieken waren, kan ons tot vreugde en den verzamelaar tot nadenken stemmen; het aktieve element komt volgens hem, in die poëzie slechts zwak tot uiting (blz. 88) doch het kan de studie waard zijn om uit te zoeken, of het zooveel zwakker is, dan in de poëzie uit vroeger tijden, door hem begeerig als ‘oogst van het sociale onrecht’ binnengehaald.
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
Tooneel
De Heiligen ontwaken.
Een groote en eerbiedwaardig oude traditie getrouw, heeft men te Maastricht de feesten ter eere van den patroonheilige der stad, den Heiligen Servatius, opgeluisterd met een gewijd spel, dat, opgevoerd op het ruime Vrijthof, door duizenden kon worden gevolgd. Pater Schreurs M.S.C. had voor deze gelegenheid op het dankbare thema ‘De Heiligen Ontwaken’ een tekst geschreven, die, als gedicht, buitengewoon boeiend is, doch, als spel, ongemeen hooge eischen stelt. En we moeten dadelijk voorop stellen, dat dit dramatisch gedicht, als geheel niet wint bij een opvoering. Wat bij lezing een harmonisch gedicht blijkt, wordt bij de opvoering een soms zeer bedenkelijk rammelend spel.
Hoe zeer dit spel een gedicht is en eerst op de tweede plaats een drama, kon niet duidelijker worden gedemonstreerd dan door het feit, dat het hoogtepunt van de zeer verdienstelijke opvoering de
| |
| |
proloog is, gesproken, terwijl de tooneelbouw leeg blijft en de lampen het levend boomdécor fantastisch belichten, door een gevoelige vrouwestem, welke aan de schoonheid van den tekst alle recht wedervaren doet. Waar het gedicht dus gedicht blijft, voldoet het het meest.
Toch bood deze opvoering een aantal zeer schoone momenten. En aan den regisseur, Jef Baarts, bekend met alle moeilijkheden van het massaspel, ligt het niet, dat dit openluchtspel geen onverdeeld gunstigen indruk achterlaat.
De bewegingen der kleurige, uit verschillende sociale organisaties gerecruteerde spelers over den zeer gelukkig gekozen tooneelbouw, welke door een brug- en torenmotief de stad Maastricht verzinnebeeldde, het uitnemend spel van den Dood en van den Woordvoerder der opstandigen hielpen het stuk steeds weer over het doode punt heen. Dit doode punt, waarop dit schouwtooneel herhaaldelijk dreigde te verstarren tot een soort gesproken dagblad of een oratorium zonder muziek, was te wijten aan het toepassen van de ellendigste aller kunstvormen, van het platste communisme, - hoe kon Moskou toch zoo straffeloos triomfeeren juist in de vroomste spelen? - het spreekkoor. De massa, vooral een opgewonden massa, spreekt niet in koor. Men beluistere in Moussorgski's volksopera ‘Boris Godoenow’ eens de groote volksscène bij Kromy, hoe daar boven het onverstaanbaar gezwatel der menigte de stemmen der enkelen schreeuwen, die welsprekender vertolken, wat er in de massa omgaat, dan ellenlange, toonloos, afgedreunde spreekkoren vermogen.
Doch voluit schoon én in het stuk én in de opvoering waren de tooneeltjes met de kinderen. En zelfs het spreekkoor-element werkte hier niet storend. Het liefelijk zangerige der jonge stemmen en de kinderlijk eenvoudige teksten, gevoegd bij het vrijmoedig en natuurlijk optreden der kleine ‘solisten’ maakten van het geheel een diep ontroerend ‘kinderspel’. Om deze sublieme scènes vergeet men graag die al te uitgesponnen disputen tusschen een groep van het zooveelste plan met een groep van het laatste plan; vergeet men ook het slappe slot, - temeer daar hieraan noch de tooneelschrijver noch de spelleiding, doch slechts de omstandigheid schuld is, dat het tooneel niet zóó kon worden opgesteld, als in het stuk gevraagd wordt, Dat er dus, als al te knallend slot, ergens rechts van de toeschouwers een kerk begint te spreken, - de verdekt in de zaal opgestelde bazuinen van het laatste oordeel, welke zich bij een uitvoering van Verdi's Requiem plegen te doen hooren, schijnen hier, als voorbeeld gekozen, - kan toch moeilijk een bevredigend slot genoemd worden!
Wat den inhoud van het stuk betreft, ook die stemt dankbaar, dat het
| |
| |
tot een opvoering gekomen is en wel tot een opvoering, welke, alle tegenwerkende factoren in aanmerking genomen, volkomen geslaagd mag heeten. Het is een sociaal spel, dat in zeer duidelijke woorden de nooden van dezen tijd blootlegt en zóó schrijnend, dat men bijna medelijden kreeg met het ‘gezeten’ publiek, dat soms heel harde noten te kraken werd gegeven.
En zeker zal een leerstuk, als dit, opgevoerd op één van de grootste pleinen van ons land voor een publiek van duizenden, zijn uitwerking niet missen. De sinistere stoet der ongeboren levens, de kreten van haat, den werkloozen en den opstandigen in den mond gegeven, en een aantal kleinere, voor sommige groepen van personen zeer gênante tooneeltjes zullen misschien nog lang in hart en hoofd blijven rondspoken van hen, die onder een preek plegen in te dutten, doch voor de klare taal van dit spel niet doof konden blijven. Dit stuk zal dus kortom bij velen zeer gemengde gevoelens hebben gewekt en lang niet alleen ten aanzien van de artistieke zijde der opvoering....
VAN OLDENBURG ERMKE
| |
Salomon
Racine kan men wekelijks hooren in de Comédie Française, voor Vondel moet er een speciale gelegenheid bestaan en dan vertoont men hem faute de mieux. Zijn ‘Salomon’, dat tijdens zijn leven zevenentwintig maal, daarna in het geheel niet meer, werd opgevoerd, is onder zijn treurspelen zeker niet het rijkst aan tooneelmogelijkheden, maar doet het in dramatische spanning onder voor den ‘Mithridate’ van Racine? Nederland mist een speeltraditie en iedere Vondelvertooning wordt hier tegemoet gezien en beoordeeld als een waagstuk, terwijl ons niets natuurlijker moest zijn op het tooneel dan de stukken van onzen grootsten, feitelijk onzen eenigen waarachtigen treurspeldichter. Lang kan men twisten over de keuze. De ‘Salomon’ had echter alle recht op een daad van eerherstel en dit is de Nijmeegsche opvoering, trots alle redenen tot critiek, geworden.
Het geheel der vertooning, dit kon wel niet anders, werd meer dan het onderwerp toeliet, gehouden in een ietwat opvoedkundige sfeer, waardoor de twee groote dialogen van Salomon en Sidonia niet tot hun volle recht geraakten. Zal zulk een belemmering in het uitbeelden van den menschelijken hartstocht echter niet ook de begrijpelijke fout zijn geweest der beroemde college-vertooningen van klassieke meesterwerken in de zeventiende eeuw, die echter hun cultuur-historische beteekenis nog heden erkend krijgen? De spelers bleven vaak te diep beneden de vereischten van den tekst, dit is wel het grootste bezwaar, doch wat zij praesteerden was als
| |
| |
paedagogisch experiment zeker zoo gunstig waardeerbaar als de meeste vertooningen van moderne of quasi-moderne gelegenheidsdrama's, en het feit, dat de meesten hunner het vers van Vondel declameerden zonder het te schaden, is, na de jongste ervaringen met beroepsacteurs reeds bijzonder prijzenswaardig. Dat er te vaak werd voorgedragen en te zelden geacteerd, is niet te ontkennen, doch de voordracht was heel genietelijk. Het tempo, althans van de première, bleef te traag. Dit schaadde vooral aan het eerste bedrijf, dat gerekt was.
De vertolker van de hoofdrol had zijn stem niet altijd mee en soms zichtbaar zijn zenuwen tegen; daarentegen speelde de hoogepriester Sadok voortreffelijk op de wijze, die zulk een ietwat getemperde vertooning eischt. Sidonia bekoorde vooral door haar voordracht. De tekst schreef haar nog andere middelen voor! Om de regie rechtvaardig te beoordeelen, moet men rekening houden met den grooten weerstand van het materiaal. Dan blijft te bewonderen, dat er stijl was gebracht in het geheel, hoewel dit uit vrij heterogene bestanddeelen was samengesteld. Het spel was zooveel doenlijk geregisseerd ‘van den tekst uit’, d.w.z. naar de gegevens, die Vondel zelf aan de hand doet. Er was niet over de woorden heen gesymboliseerd, noch er tegen in gestyleerd. Deze opvatting is in beginsel, dunkt ons, de juiste.
Of het verstandig was de reien wat te doen zingen, betwijfelen wij. Zij zouden beter tot hun recht gekomen zijn, wanneer ze, desnoods met muzikale begeleiding, gesproken waren in eenigermate gedramatiseerden vorm, zoodat enkele personen uit de menigte om beurt hun koorgenooten toespraken. De dansjes waren matig, en voldeden zeker niet aan het vereischte van den tekst. In dit opzicht brengt de ‘Graal’ het tot levendiger en zelfs tot vrijmoediger resultaten.
Een aardige regievondst was het, de Sanhedristen te doen optreden met een aandrang, die de Joodsche spreekwijze kenmerkt. Dit verleende aan het pleidooi dezer Oostersche wetgeleerden een beslist pikanter toon dan Westersche juristen blijkens de veel te lange narede van den Rector Magnificus schijnen te voeren. Kan men niet uitbundig worden in de lofspraak over deze vertooning, er is zeker geen reden tot uitbundigheid in de kritiek. De geconstateerde onvolmaaktheden waren grootendeels te wijten aan de onervarenheid der spelers, maar de algemeene toon was op zijn zachtst gezegd aanvaardbaar. Het zou in ieder geval jammer zijn, wanneer de Nijmeegsche Universiteit het liet bij deze ééne Vondelvertooning, terwijl zij er allereerst op aangewezen lijkt, een mooie oude schooltraditie te herstellen door de klassieken, en Vondel in het bijzonder, op deze levendige wijze te bestudeeren en te doen genieten.
A.v.D.
| |
| |
| |
Letterkundig leven
Jacht op Aestheten.
Daar zou voor katholieken een leerrijk handboek te schrijven zijn onder den titel ‘Onze emancipatie in vermakelijke anecdoten’. Ze zouden daaruit zien, dat niet alles onder de zon heelemaal nieuw is. Om den ouderdom te bepalen van de jacht op aestheten, die thans weer opkomt als een laatste snufje, moet men wel diep teruggrijpen in de eerbiedwaardige traditie, en bijvoorbeeld het woord geven aan een stel seminarie-docenten, die met de moraal in de hand door het gansche land gingen, en dus ook het ongeluk hadden, Alberdingk Thijm te ontmoeten, onbewust zich voorbereidend op het ironische feit, dat zijn portret aan de kamerwand hunner opvolgers zou komen te hangen. ‘Hij offert aan de schoone kunst de goede zeden op’, noemde men dit bij zijn leven.
President Drabbe, Professor de Bruyn, en anderen quorum nomen est legio, zijn in den heiligen strijd gebleven; de aestheet heeft het ware voor gehad en vandaag verschijnen Vondels volledige werken - want daar ging het over! - zonder dat iemand er aanstoot aan neemt, wanneer ook de Lierzangen van Horatius worden afgedrukt, zooals ze zijn. Zelfs de vermakelijke anecdote uit 1871 is vergeten, en niemand helaas herinnert zich, hoe geestig Thijm zich verweerde tegen het machtelooze verwijt, dat hij ‘maar’ een aestheet was.
Een nieuw tijdperk brak aan. Na het aestheticisme van de ‘Dietsche Warande’, dat de seminarie-profesoren ergerde, kwam het aestheticisme van het maandblad ‘Van Onzen Tijd’. Ook hieraan zijn leuke anecdoten verbonden. Laat ons er een toevoegen aan de vermakelijke herinnering uit een vorig nummer van ‘De Gemeenschap’, waarin verhaald werd over den kwaden pastoor, die niet verdroeg, dat de Moedermaagd op een Vlaamsch-primitief schilderij een der heiligste plichten van het moederschap vervulde! Het is de historie van een letterkundig relletje uit den jare 1906, Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm bestond toen nog, maar toonde na den pittigen Volksalmanak een diep verval. De jongere Gerard Brom hield er de Geschiedenis van Woord- en Beeldkunst in bij. Het boekje verscheen omstreeks de helft van Februari.
Gerard Brom had van zijn overzicht een bescheiden slachtveldje gemaakt. Hij vond Maria Viola eene ijdeltuite, C.R. de Klerk een leegen fraseur, M.A.P.C. Poelhekke meer gewichtig dan
| |
| |
zwaar en kapelaan Binnenwiertz een loozen maatslaander. Bij zooveel vroolijkheid liet hij het niet. Hij had ook zijn principieele bezwaren. Daar is hij een Hollander voor. De nieuwe kunst, die voorgaf te getuigen van een nieuw bezield katholiek leven ... och, kom, het was allemaal aestheticisme. De kunstenaars zoeken het ‘alleen in vormen en alles in het klein’.
Hoe men het vinden moest in het groot, toonde Gerard Brom zoomin aan als de anderen, en dat hij zelf ook waarde hechtte aan de vormen, bleek uit den ijver, waarmee hij Lodewijk van Deyssel naschreef in die jaren. Geen mensch neemt het hem heden nog kwalijk, maar juist daarom is de anecdote zoo vermakelijk. Het Jaarboekje kwam op de verschillende redacties. De eerste, die het besprak was R. in het toenmalige weekblad Stemmen onzer Eeuw. Daar is reden om te vermoeden, dat R. een afkorting was van het woord Redacteur en de redacteur van ‘Stemmen onzer Eeuw’ was Alphons Laudy, de latere auteur van De Paradijsvloek. Hij stemde volkomen in met Gerard Brom. Ze zoeken het alleen in vormen en alles in het klein. De Tijd wijdde een hoofdartikel aan het Jaarboekje, en zette boven dit artikel, dat het ‘ingezonden’ was, maar de stijl geeft toch den indruk, dat het niet ver uit de buurt van den toenmaligen hoofdredacteur P. Geurts stamde. De Tijd was niet ingenomen met de methode van Gerard Brom en schreef o.m.:
‘Vooreerst moet het iemand, die kiesch gevoelt en de goede vormen in het openbaar nog meer dan in het bijzonder verkeer wenscht in acht genomen te zien, geweldig tegenstaan, dat in een geschrift eene vrouw in haar persoonlijk karakter wordt aangetast en beticht van onhebbelijkheden, als daar zijn: ijdelheid, zucht naar aanstellerij, scherpzinnig- en geleerdschijnen, onbeminnelijkheid als oorzaak van niet-bemind zijn. In een besloten gezelschap zal de heer G. Br. zich wel wachten, in tegenwoordigheid van welke dame dan ook, die nog op eenige reputatie en hoffelijke bejegening prijs stelt, dergelijke enormiteiten te debiteeren, hoe kwam hij er dan toe dit wel te doen in het publiek en dat nog wel aan het adres van eene redactrice, bij wie hij als letterkundige de gastvrijheid dorst inroepen?... De zakelijke critiek is niet minder ruw. Dat “Van Onzen Tijd” 't b.v. zoekt “alleen in vormen en alles in het klein”, is eene in hare algemeenheid sterk overdreven bewering’. (De Tijd, 22 Febr. 1906. Eerste Blad.)
De ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 25 Februari haalde deze alinea's uit ‘De Tijd’ met groote instemming aan
| |
| |
en polemiseerde tegen de ‘Stemmen onzer Eeuw’, omdat ze den onbehouwen uitval hadden toegejuicht. Hiermede werd het Roomsche incident gesloten.
Heusch niet alleen om den huidigen Nijmeegschen hoogleeraar, die zoo slecht den toon der jongeren verdraagt, een heilzame herinnering in het geheugen te roepen, halen wij deze oude anecdote op, maar ook om te doen zien, hoe men, als toevallig tijdgenoot, licht de beteekenis overschat van zoogenaamd principieele tegenstellingen, die alleen ter wille van de actualiteit in het leven worden geroepen.
In 1906 verwijt Gerard Brom aan C.R. de Klerk en Maria Viola, dat zij ‘maar aestheten’ zouden zijn, alleen gevoelig voor de vormen. Hij speelt zelf in die dagen den maatschappelijken voortrekker en predikt de Blauwe Kruistocht, véél belangrijker dan al die vormen-kunst! Zijn verwijten vergezelt hij van persoonlijke betichtingen aan het adres der kunstenaars, die ‘maar aestheten’ zijn.
In 1934 zoekt men tusschen anderen dezelfde tegenstellingen te ontwerpen en op dezelfde gronden. Voor de bladen geeft dit een oogenblik van sensatie.
Maar de heele tegenstelling van 1906 blijkt achteraf niet meer dan een anecdotisch archiefstuk. Jacht op aestheten? Neen: krakeel als volksvermaak!
D.
| |
Uitzicht
Contact met het Buitenland.
Het Mei-nummer van het katholieke Fransche maandblad Esprit brengt het verslag eener Nederlandsche reis door den heer Emmanuel Mounier, die zich persoonlijk in verbinding stelde met de leidende groepen van jongere Nederlandsche katholieke intellectueelen. Uiteraard kan de schrijver, onbekend met onze taal, niet meer geven dan eenige algemeene indrukken, waarvan er enkele foutief werden opgenomen, zoodat er b.v. gesproken wordt over zekeren Sylvio Gezelle, die in Vlaanderen geleefd zou hebben in de allergrootste armoede, en die als een ‘nieuwe pastoor van Ars’ zou worden vereerd door de ‘absolutisten’ van het (inmiddels alweer verdwenen) tijdschrift De Christophore. Bedoeld is natuurlijk de dichter Guido Gezelle, maar zoover wij
| |
| |
in de Nederlanden weten, was het nimmer een alleenrecht van Ernest Michel en zijn vrienden, dezen priester te bewonderen. Belangrijker is, dat de hoofdredacteur van Esprit zijn lezers toezegt, het contact met de jongere katholieken in Nederland te bewaren.
Soortgelijk contact werd gezocht door de uitgevers Sheed and Ward te Londen, bij wie binnenkort een nieuw tijdschrift verschijnt, getiteld Passport. De bedoeling van dit blad is, zijn lezers in te lichten over de katholieke geestesbeweging in het vasteland door uit de cultureele Europeesche tijdschriften over te nemen of samen te vatten wat voor het katholieke publiek van Engelschsprekende landen van belang is. Ook dit maandblad onderhoudt vaste betrekkingen met Nederlandsche katholieken.
Ofschoon een al te groote concentratie der katholiek-cultureele strevingen in Europa evenveel nadeelen als voordeelen zou vertoonen, omdat men niet in ieder land, voor dezelfde vraagstukken gesteld, dezelfde vijanden heeft te bestrijden, toch is er alle reden om een ruimer verstandhouding tusschen de katholieke schrijvers in Europa toe te juichen. Uniformiteit in den cultureelen strijd lijkt ons geen ideaal, zoolang men b.v. in Frankrijk en Italië over de kerkelijke kunst meeningen handhaaft, zeer verschillend van de Nederlandsche. 's Lands wijs mag bij gelijke geloofsovertuiging 's lands eer blijven; wat is daartegen?
| |
Paul Claudel
Monsieur Claudel est un homme de Dieu schrijft Jacques Madaule in het voorwoord tot zijn breedvoerige studie over Le Génie de Paul Claudel, Het gansche boek, hoewel een zeer verdienstelijke ontleding van Claudel's gedachten en geschriften, wordt sterk geschaad door dien overspannen toon van religieuze bewondering. Het werk van een dichter kan enorme beteekenis hebben voor het zieleleven van den lezer, maar men komt in conflict met den goeden smaak, wanneer men beweert ‘son oeuvre fait partie de notre justification personelle’. Ter lezing bijzonder aanbevelenswaardig zijn de eerste paragrafen van het tweede hoofdstuk, waarin de wereldbeschouwing van Claudel zeer nauwkeurig wordt uiteengezet. Men kan daarbij vergelijken het tweede deel der Positions et Propositions van Claudel, dat in April van dit jaar van de drukpersen kwam en waarin vrijwel uitsluitend godsdienstige bespiegelingen werden gebundeld. Verschillende dezer opstellen verschenen te voren in tijdschriften en werden door Madaule geraadpleegd. Le Génie
| |
| |
de Paul Claudel verscheen bij Desclée de Brouwer, de beide deelen Positions et Propositions zagen het licht bij Gallimard (Nouv. Red. Franç.).
| |
Chesterton en Belloc.
G.K. Chesterton en Hilaire Belloc werden door den Heiligen Stoel benoemd tot commandeurs in de Orde van den Heiligen Gregorius wegens hun bijzondere verdiensten voor de katholieke Kerk. Deze erkenning der buitengemeene verdienstelijkheid van een schrijverschap, dat niet voor rake waarheden terugschrikt, is behalve voor velen verblijdend, ook nog voor velen leerrijk. Te vaak zijn het in den loop der geschiedenis de geldschieters en de toevallige jubilarissen geweest, die de hoogste onderscheidingen kregen, dan dat de waardeering voor onderscheidingsteekenen geheel ongerept zou gebleven zijn. Door het verleenen van het commandeurschap aan de twee Engelsche schrijvers werden niet alleen deze beiden gehuldigd naar verdiensten, doch het aanzien der Orde van St. Gregorius is erdoor verhoogd.
| |
Ramon Valles y Inclan
Dr. Joh. Brouwer, de bekende hispanoloog, werkt aan de vertaling van La Flor de Santidad, van den katholieken Spaanschen romanschrijver Ramon Valles y Inclan. Eenige fragmenten uit deze vertaling zullen wij publiceeren in De Gemeenschap.
|
|