| |
| |
| |
Kroniek
Maatschappelijk leven
Graaf d' Ansembourg
Op 9 April heeft Graaf M. d' Ansembourg te Haarlem in den Stadsschouwburg gesproken over ‘De vastenbrief en de N.S.B.’ zulks, ofschoon Mgr. J.D.J. Aengenent aan Haarlems deken een schrijven gericht had, in de plaatselijke katholieke pers bekend gemaakt, waarbij aan katholieken het bijwonen der vergadering werd verboden. In de argumentatie van den spreker, wiens rede als brochure verspreid is, zullen wij ons niet verdiepen, voorzoover ze de wenschelijkheid der N.S.B. betoogt.
Ons interesseert vooral het volgende, door den redenaar letterlijk zóó gezegde:
‘Men heeft mij in Maastricht gevraagd, of ik uit de N.S.B. zou treden indien de Bisschoppen het lidmaatschap voor katholieken zouden verbieden en ik heb daarop met ja geantwoord. Ik zal dan niet onderzoeken, of zij het recht daartoe hebben of niet, maar eenvoudig gehoorzamen. Ieder moet dat voor zichzelf uitmaken en ik hoop natuurlijk, dat de Bisschoppen de geloovige katholieken niet op deze harde proef zullen stellen, die voor velen te zwaar zal blijken te zijn. Maar mochten zij meenen er toe te besluiten, dan hoop ik als katholiek en lid van de gemeenschap der geloovigen, dat zij nooit zullen worden gedwongen, zooals het Episcopaat in Duitschland, hun verbod te herroepen.’
Hoe men over den toon, in deze woorden gevoerd, ook oordeele, men zal met ons accoord gaan, dat zij naar den inhoud ernstig zijn. De oude quaestie van den ‘wensch’ van het Doorluchtig Episcopaat wordt hiet gesteld met den aandrang van een dwingend geweten, en deze quaestie is te brandend om niet onze aandacht te vragen. De Nederlandsche Bisschoppen ‘wenschen’ de eenheid der katholieken in het staatkundige, zij mogen nochtans niet beschouwd worden als propagandisten eener bepaalde katholieke partij, ook niet van de R.K. Staatspartij.
Veronderstel, dat een groot aantal katholieken dit organisme niet langer met zijn vroeger vertrouwen begunstigde - en trots de oplevingskrampen der Staatspartij is zulk een veronderstelling geen
| |
| |
hersenschim - hoe denkt men zich dan, staatkundig gesproken, het behoud der eenheid in? Door de menschen bijeen te houden in een instituut, hetwelk hun niet voldoet? Of door af te wachten tot een aanmerkelijke stemmenmeerderheid voor de R.K. Staatspartij verloren, en op andere - niet katholieke of niet met den eenheidswensch overeenkomstige katholieke - partijen uitgebracht, de breuk der eenheid evident maakt? In beide gevallen bereidt men aan de Staatspartij het lot van het Duitsche Centrum voor. Dat men de moeilijkheid niet ondervangt door den heer Goseling een ‘leider’ te noemen inplaats van hem een ‘voorzitter’ te laten blijven, valt voor de meeste menschen te begrijpen zonder inspanning. Graaf d' Ansembourg heeft o.i. gewezen op een fout, die te verwijten is aan de R.K. Staatspartij, eerder dan aan het Episcopaat. Deze partij, een uiteraard tijdelijke politieke verschijningsvorm, evenals elke politieke vorm onderhevig aan de rhythmische wetten van opkomst, bloei en verval, kan en mag zich niet aandienen als in beginsel permanent. Zij doet dit nochtans door zich te vereenzelvigen of te laten vereenzelvigen met ‘de staatkundige eenheid der Nederlandsche katholieken’, die overigens op volkomen te eerbiedigen gronden en geheel in overeenstemming met hun ambtelijk recht door de Nederlandsche Bisschoppen wordt ‘gewenscht’. De toestand is paradoxaal en hierdoor gevaarlijker dan men inziet. Door de rede van den Graaf d' Ansembourg wordt men er met pijnlijke duidelijkheid opmerkzaam op gemaakt.
R.D.G.
| |
De Liquidatie van ‘St. Cristophorus’.
Verschillende belangstellenden reageerden op onze kroniek aangaande den opgeheven katholieken marine-bond. Naar men weet is inmiddels aalmoezenier Alink benoemd tot pastoor in de hoofdstad. De toezegging van October 1933, dat voor de katholieke mariniers ‘binnenkort’ een godsdienstige vereeniging zal worden opgericht, welke geen belangenorganisatie zal zijn, werd nog niet vervuld. Eenige der voormalige leden namen reeds het besluit, zich aan te sluiten bij een neutrale vereeniging. Het nieuwe katholieke maandblad ‘Onze Marine’ keurt dit af en bestrijdt onze conclusie, als zou de katholieke marinier, door de liquidatie der katholieke standsorganisatie, het recht verworven hebben, zich aan te sluiten bij een neutrale vereeniging van dien aard. Het blad baseert zijn (overigens uiterst hoffelijke) bestrijding op de omstandigheid, dat een katholieke vereeniging van godsdienstigen aard in het vooruitzicht is. Nu is een standsorganisatie iets anders
| |
| |
dan een katholieke vereeniging van godsdienstigen aard, b.v. een mannen-congregatie.
Een toenmaals geheim schrijven van den commandant der marine, vice-admiraal C.J.E. Brutel de la Rivière, gedateerd op 10 October 1933, wordt thans in ‘Onze Marine’ bekend gemaakt en er blijkt uit, dat de heele situatie voor gewetensvolle katholieke mariniers uiterst pijnlijk is. Zij hebben geen katholieke belangen-organisatie meer, noch de kans er voorloopig een te krijgen. De liquidatie moge men verdedigen als niet strijdig tegen het grondwettelijk vereenigingsrecht, men kan haar van katholiek standpunt hoogstens - en o.i. met moeite - goedpraten, men kan haar niet toejuichen. Met het beginsel der katholieke standsorganisatie werd, om welke reden dan ook, stellig gebroken.
R.D.G.
(Vignet van Dolf Henkes)
| |
| |
| |
Poëzie
Van zingende vroomheid.
‘Nis en Nimbus’ door Jacques Schreurs. Uitgegeven door ‘De Gemeenschap’ 1933 Utrecht.
Het is met het dichterschap van pater Schreurs wel zeer merkwaardig gegaan. Rond 1924 publiceerde hij zijn eerste, mooie verzen, zooals ‘Viaticum’ en ‘De Bedelbroeder’. Onder andere nam Dirk Coster er eenige van op in ‘De Stem’ en verschenen er ook in ‘Roeping’. Tijdens de wisselingen, die zich kort daarop in de omgeving van dit laatste tijdschrift voltrokken, kreeg ook hij zijn deel van een scherpe critiek. Tengevolge daarvan trok pater Schreurs zich uit de literatuur terug, hij gaf dat besluit in weemoedige bewoordingen aan den redacteur van ‘De Stem’ te kennen. Nog niet zoo heel lang geleden trad er een verandering in zijn houding op, hij begon opnieuw verzen te publiceeren. Het werd een krachtige, breede stroom, vol poëtisch leven; de qualiteiten van zijn nieuw werk bleken verrassend ver uitgestegen te zijn boven die van het vroegere. Rijker was zijn ervaring, rijper zijn talent geworden. Naast vele kleine gedichten ontstonden eenige tooneelspelen van zijn hand: ‘Omnis Terra’ (1931) ‘De Christophoor’ (begin 1933) en ‘De Hemelsche Twistappel’ (St. Liduina van Schiedam, einde 1933). Zelfs eer dit jaar geheel verstreken was, verscheen nog zijn dichtbundel ‘Nis en Nimbus’, een bundel ‘Verzen van Zaligen en Heiligen’. Het boek bevat een opdracht, aan: ‘Stalpaert van der Wiele dankbaar, in zingende vroomheid’. Daarin lag de groote vereering uitgedrukt, die pater Schreurs voor zijn eminenten voorganger, den Delftschen priester-dichter uit de 17de eeuw, klaarblijkelijk heeft.
Inderdaad ligt de overeenkomst tusschen de figuur van den levenden Limburger Schreurs en den zeventiend' eeuwschen Hollander Stalpaert van der Wiele in hun werk duidelijk aangegeven. In beiden openbaart zich de inspiratie door de vrome schoonheid der heiligenlevens. In beiden brak zich de zuivere lyrische kracht hunner poëzie als lentelijke bloei naar buiten. Schreurs is in zijn bewogenheid moderner en daardoor kunnen hij en Stalpaert van der Wiele niet in onderdeelen met elkaar vergeleken worden; het verschil der eeuwen scheidt hen. Men vergelijke beider loflied op ‘Sinte Agnes’ slechts om dit volkomen te doorvoelen. Stalpaert verheerlijkt in devote ontroering het leven der martelares en eindigt met een biddend snikken om den gelijken staat waardig
| |
| |
te worden harer gelukzaligheid. Schreurs ziet haar huiverend binnengaan in de feestzaal en langzaam, turend, tot vlak bij God komen; maar dan is er geen aardsch overschot van gedachten meer aan haar lijden. Dan stelt hij haar heerlijkheid ook met een adembenemende, hemelsche plastiek voor:
En de Drie aan het einde der schoone zaal
zijn ruischend, tegelijk van hun tronen gerezen
en zich buigende over dit teedere leven
hebben zij Agnes een palm gegeven
en een plaats aan het bruiloftsmaal;
later, het feest was niet verstreken,
nog ruischten de hemelen van haar lof,
vond de Vader en de Geest in den hof,
aan den bloemigen zoom der kristallen beken:
Agnes spelende met het Lam.
Hier is het accent niet meer op het verlangen naar haar glorie gelegd, hier is de waarneming van hare gelukzaligheid in het hemelsche gebied verplaatst! Boven het smeekende hunkeren naar dien staat, is een welhaast argeloos zien en weten verkregen van hare genaden. Dit indringend ervaren van Agnes' heerlijkheid is bijna tastbaar en zichtbaar geworden in de prachtige regels, die ik in dit gedicht spatieerde.
Zoo is de geheele bundel: één gave, hooge jubel om wat deze moderne vrome in zijn priesterlijk dichterschap aanbiddend doorschouwd heeft van het heiligen-leven. Het is een nieuwe heiligen-kalender, het is zelfs meer dan dat; het is een processie van heiligen zooals ons Roomsche volk in geen eeuwen meer gezien heeft. Van de scheppingsdagen aan riep pater Schreurs hen weder op, tot levende figuren voor onze gespannen aandacht: Adam, Eva, Noë, Samson, Job, Salomon, Esther, David en in een verrassend puur landschapsbeeld: Ruth en Booz. Met St. Paulus vangt hij het Nieuwe Testament aan en hoe!
.... Zijn grondelooze oogen branden
verdonkerd en melancholiek:
omdat nog een Christen, o schande! -
zoo weinig verschilt van een Griek.
Met welk een lichtende schoonheid is de marteldood van St. Sebastianus bezongen, hoe dichtte hij om St. Ceacilia de zoetste klanken van verskunst samen tot een lied, dat haar als beschermheilige vàn het lied ten volste roemen zou! Zoo ware er veel
| |
| |
te citeeren en te memoreeren, van wat er aan nuancen en facetten aan dit juweel van katholieke poëzie te bewonderen valt. Het is dezen priester gegeven geworden, zijn dubbele roeping met eere te vervullen in dit boek-vol-verzen. Waarlijk terecht mag hij zich gelukkig gevoeld hebben, toen hij aan het eind van zijn vers: ‘De boodschap van een lente’ kon schrijven:
De heiligen zijn de vrienden van mijn land:
ik leg dit boek vereerend in hun hand.
VAN OOSTEN.
| |
Tooneel
Nu gaat de Heer voorbij.
Het jongste Graalspel trok een zaal vol zichtbaar goede menschen, die zich in den Schouwburg weinig thuis gevoelden, maar die, in tegenstelling tot het gewone publiek, een sterke samenhoorigheid suggereerden met hun Bisschop aan het hoofd. Zulk een suggestie heeft wellicht de meeste beoordeelaars gunstiger gestemd dan het zwak gecomponeerde spel, samengesteld uit vertaalde en gepopulariseerde teksten, vermogen zou bij zijn volslagen gebrek aan stijging of dramatische handeling. Men werd beziggehouden van kwart over acht tot kwart over tien. Een enkel al te gerekt tafereel uitgezonderd was er afwisseling genoeg van kleur-, licht-, en klankeffecten om de verveling te voorkomen. Wat men aan spanning ontbeerde, kreeg men aan stichting vergoed, en een paar malen was deze stichting ècht, doch de meeste tafereelen moest men vooral waardeeren als geslaagde staaltjes van paedagogiek, lees desnoods: meisjesdressuur. Zulke dressuur heeft haar verdiensten.
De vertooning droeg een ritueel karakter. Ze was sterker liturgisch dan dramatisch en deze liturgie berustte op een ietwat eigengereide gebaren-symboliek, waarmee men aan eeuwen-diepe teksten een moderne tint dacht bij te brengen. Hierbij overheerschte te vaak een opzettelijkheid, die ons tegen de borst is. De beste momenten bereikte het spel in de tafereelen, die het nauwst aansloten bij de katholieke kerk-liturgie: de kruisvereering, de Paaschzaterdag-zang ‘Lumen Christi’ en het ‘Hagios o Theos’ met de middeleeuwsch aandoende kruisdraging. Waar men op zijn eigen houtje ritualiseerde, verbeterde men noch den godsdienst noch de kunst.
D.
| |
| |
| |
Uit Vlaanderen
Bigot of Puriteinsch?
Toen Karel van de Woestijne bij angstige Roomschen van Zuid en Noord nog werd verdacht gemaakt als een propagandist van de wulpschheid, trad een Vlaamsch priester, de eerwaarde heer Joris Eeckhout uit Gent, als dichters verdediger op. Hij toonde aan, hoe in een enkele menschenziel zich de levensvragen eener gansche gemeenschap gezuiverd en verhevigd kunnen samentrekken tot een diepen nood, de bronwel van een hooge glorie. De eerwaarde heer Eeckhout werd beroemd door het schrijven van piëteitsvolle boekjens over Karel van de Woestijne. Deswege zag men gaarne door de vingers, dat de eerwaarde heer ook wel eens domheden deed in de litteraire kritiek en al te gaarne een belezenheid etaleerde, die hij nijver verworven, doch nimmer verwerkt had. Men bewonderde de dapperheid en de trouw, waarmee de priesterlijke schildknaap zijn dichterlijken ridder terzijde bleef en na diens dood de hoede waarnaam zijner nagedachtenis.
Tusschen Eeckhout en Van de Woestijne had een allerintiemste verhouding bestaan, en juist, omdat hij de geestelijke vertrouwensman van den dichter was geweest, sprak de overigens oppervlakkige criticus zoo geloofwaardig. Mede aan zijn stem, mede aan zijn invloed is het te danken, dat men Van de Woestijne zuiverder leerde waardeeren, en wellicht is het niet vreemd aan Eeckhout's overtuigend optreden, dat achter de lijkbaar van den dichter een kerkvorst schreed. De bisschop van Gent was mede ter begrafenis van zijn grooten onderdaan, en erkende hierdoor diens beteekenis als tolk van het katholieke geweten.
Wij mochten juichen bij dit alles, en het stemde ons dankbaar jegens Joris Eeckhout, den katholieken priester, die erkenning wist te vinden voor den katholieken dichter. Hij overwon den theologischen kunst-angst van de leiders der vrome schare, welke men gaarne behoed ziet tegen de soms invretende conflicten, waaruit een ziel in eenzame grootheid zichzelven zingend vrijvecht. Hoe verbaast het ons, thans den heer Eeckhout te zien bakkeleien in een Vlaamschen letterstrijd, ontbrand rond de gestalte van den katholieken romanschrijver Walschap! Diens laatste werken hebben niet alleen het aanzien der Vlaamsche letterkunde verhoogd, doch daarenboven een aantal vragen aan de orde gesteld, welke van levensbelang zijn voor de samenleving in een katholieke streek. Vlaanderen heeft nooit puriteinen gekend: hoe zouden zij ooit thuis geraken in het land van Rubens? Na de eerste, revolutionnaire hervormingsjaren, waarin de reformatie meer een volks- | |
| |
beweging leek dan een geloofsvernieuwing, hernamen de Vlamingen en Brabanders eenvoudig de plaats in de kerk, ledig gelaten door hun grootvaders. Sedert dien bleef het geloof ongerept in het zuiden, doch het vermengde zich zóó innig met de algemeene levensvormen, dat de godsdienstige practijk onder den schadelijken invloed kwam van het maatschappelijk bestel. Geen geformuleerde ketterij bedreigde Vlaanderen, maar wel twee sterke tendenzen, die steeds aanwezig zijn in ongerept-katholieke gewesten: de streving naar een vaag liberalisme en de streving naar een fanatische, want oerdomme bigotterie.
Deze laatste tendenz, altijd krachtig, zoodra de toon der godsvrucht door den intellectueelen middelstand bepaald wordt, hinderde Gerard Walschap klaarblijkelijk en hij trok te velde tegen de vooroordeelen eener onbeproefde braafheid, wier zelfrespect steeds grooter was dan haar karakterkracht.
Elders wezen wij op de gevaren, die zulk een veldtocht oplevert zoowel voor den strijder als voor diens vijanden.
De Vlaamsche katholieke litteratuurkritiek is thans in twee kampen verdeeld. Het eene, onder aanvoering van Marnix Gijsen, juicht de jongste opleving van de Vlaamsche romankunst toe; het andere, vrijwel geheel uit ordegeestelijken bestaande, verzet zich tegen den geest dier kunst en zoekt naar schunnigheden tot in de eigennamen toe bij Ernest Claes!
Men mocht nu verwachten, dat de priester Eeckhout, eenmaal de verdediger van het dichterschap tegen de burgerlijkheid, fel de partij zou kiezen van degenen, die in Walschap weliswaar gebreken zien, maar hem toch huldigen als een goed prozaschrijver en een dapper, waarheidlievend katholiek.
Neen, de eerwaarde heer Eeckhout verdedigt alleen den dichter, dien hij toevallig kende. Zijn verdediging werd door persoonlijken omgang verantwoord, niet door het goed begrip der teksten. In Walschap ziet hij den baarlijken droes, vermomd als naturalist en toegejuicht door anticlericale satanisten. Zoo zagen zijn vroegere tegenstanders in Karel van de Woestijne den daemon der ontucht. Zoo zien de bigotten in Rubens een helledraak, die het verrottend vleesch vereeuwigt...
De eerwaarde heer Eeckhout kan er niet meer tegen, dat wij de Roomsche puriteinen lastig vallen. Hij valt pater van Heugten aan op onbeschoften toon, wijl de Jesuïet zijn meening niet deelt. Hij is naar den braven kant. Mon Dieu, que de vertus vous nous faites haïr!
Kunst mag er zijn, als ze maar zoetjes en devoot den geur van het sacristie blijft ademen. Geen ventilators in parochiekerken! De duivel mocht er eens door binnenwaaien!
A.v.D.
| |
| |
| |
Proza
Een boek van stugge lijdzaamheid.
Johan van der Woude: Straat Magellanes; W. de Haan, Uitgever Utrecht. Serie ‘Voortrekkers’ onder leiding van Anthonie Donker.
Er zit zonder twijfel een aantrekkelijk element in de beschrijving van den eersten tocht op schepen met zeilen rond de wereld, in een tijd die de menschheid volledig afgereageerd ziet op de haastige praestaties van een mechanisch vermogen; dat haar wereldwijde afstanden doet beheerschen in enkele dagen, met enkele eenvoudige hand- en voetbewegingen. Reeds daarmede is er een groote kans verkregen voor een boek, waarin die samengang van bewegings-eenvoud en mirakuleuze snelheid ten eenenmale ontbreekt, omdat het onze àl te gecomprimeerde aandacht terugvoert tot haar saamstellende momenten. Zulks temeer, waar de in dezen zin eenparig verzwaarde moeilijkheden tenslotte wijken voor het laatste, des te glorievoller resultaat.
Een dergelijke verheviging van een stroomeloos verloopen belangstelling is psychologisch volstrekt verklaarbaar. De ontwikkeling van de techniek, waardoor de sportieve daad in elken tocht iets aan menschelijke medewerking verloor, deed mateloos het onbevredigd kwantum avonturierslust in den modernen mensch toenemen. Op het hoogtepunt van een dergelijke periode, zal men elke aannemelijke objects-vervanging in dit opzicht niet alleen voor lief nemen, maar mede met gretigheid ontvangen. Weinigen zullen er zijn, die met eigen handen en zintuigen weder zouden streven naar de primitieve oplossing van een probleem, dat zoo gigantisch leek, als het in van vijanden doorkruiste zeeën zoeken naar den eenigen bekenden, slechts op ongewis papier en bij geruchte bevestigden doorvaarts-weg, om de wereld rondom te bezeilen! De massa, en op haar psychologie is het, dat dit boek een beroep doet, de massa zal volstaan met het genieten der lectuur, waarin zulk een probleem weder formidabel voor haar wordt gemaakt; zonder dat zij zich behoeft te verdiepen in de consequenties van het daadwerkelijk geval. Want deze hebben voor den hedendaagschen avonturier al hun geheimzinnigheid verloren en daarmee hun bekoring, sedert de wereld van pool tot pool in kaart gebracht en nadien afdoend getraceerd is door de vliegtuig-maatschappijen.
| |
| |
Een boek in deze lectuurklasse zal een wijden reflexbodem vinden, indien het goed is afgestemd op deze mentaliteit. Daarenboven, bij een wezenlijke peiling der gemoederen van hen, wier avontuur het beschrijft, zal 't een aequivalent kunnen betrekken uit de recente analyse van het huidige avonturiers-leven. Het zal hun inspanning hun opoffering, hun volharding, hun verslingerd-zijn aan het reisdoel kunnen doen weerspiegelen in de levens der primitieve wereld-bezeilers; zij het ook dat het er een ander tijdslicht over moet laten schijnen. Vooral kan het zich richten op de uiterste lijdzaamheid, die gevergd wordt van de ‘lagere’ bemanning, van het ‘volk’ aan boord; een lijdzaamheid zooals deze thans weder reëel werd in de urenlange passiviteit van mécaniciens, die een piloot op lange vliegtochten vergezellen moeten. Zulk een lijdzaamheid bestond vroeger in het dagenlang wachten op gunstigen wind, op in 't zicht komend land en zij werd bijna altijd aanleiding tot verslapping der tucht, tot gebrek aan doortastendheid zelfs bij de aanvoerders. Dit boek heeft ook in dit opzicht zijn kans gegrepen. Men heeft het een pleit voor de tucht genoemd, in een tucht-verloren tijd. Niets is minder waar: alles wat in dit relaas van een scheepstocht over tucht gezegd, beschreven en voorgelezen wordt is een bijkomstigheid. De levens dezer kapiteinen en matrozen zijn vol innerlijke slijtage, geestelijke windstilte en psychische averij. Wanneer er niet een onmiddellijk motief of object tot activiteit aanwezig is, onderscheidt zich voor hen geen dag van den vorigen. Zelfs op den drempel van het welslagen zinkt de geestkracht nog weg en dwingt slechts het bijzijn van vreemden den bevelhebber tot de krachtige straf, die hem onaangenaam was, omdat ze zijn vriend betrof ten eerste, maar evenzeer wijl ze te sterk afstak bij de wijze van bevelvoering. die hij tot dusverre had gevolgd en opeens moest veroordeelen. Dit is een caricatuur van tucht,
zooals men ook heden ten dage wel weer door eenzijdige bewindvoerders ziet toepassen.
Volgens de goede, maar beperkte psychologische qualiteiten van dit boek is het practische succes ervan vrijwel gewaarborgd. Helaas is daarnaast een der belangrijkste factoren voor de cultureele waarde ervan, in beteekenis verre achtergebleven. Dit betreft de levende romantiek in het geval, waar deze buiten de historische bijzonderheden voor den lezer tot uiting moest komen in al die tientallen kleine dingen, waarin zij zich elken dag in alle levensverschijnselen voordoet. Historisch gezien, was deze wereldverovering niet van zulk een schokkend belang, wanneer men al haar omstandigheden in de juiste proporties overziet. Men bevoer reeds lang den Atlantischen en Stillen Oceaan, men had de Zuidzee ontdekt. Met de peripherie der beide laatste vaar-gebieden was
| |
| |
men niet ten volle bekend, met den preciesen vorm van de aarde evenmin. Tegen atmosferische storingen kon men zich tevoren niet dekken; maar men kon met een zeilschip doen en ongeveer ook laten wat men wilde. De scheepsuitrusting was tot hoogen graad van perfectie gekomen voor die dagen, men had ankers van zestienhonderd pond en hield een lek schip nog wekenlang boven water. De zeven vereenigde provinciën hadden nog geen overmachtige oorlogsvloten, zooals zij zestig jaar later zouden bezitten, maar hun kaperschepen waren geducht bij de heerschende partijen en hun koopvaardij-vloot groeide even snel als het koloniale grondbezit. Economische en veiligheids-motieven dreven belanghebbenden tot het onderzoek naar een korteren en rustiger weg naar de Indiën, om de West, om de Zuid.
De vloot die hier beschreven wordt, telde geen pioniers onder de opvarenden; reeds hadden anderen de doorvaart gevonden bezuiden Amerika. Het ging er maar om, hun ontdekking ten nutte te maken voor het vaderland: zonder de tegenslagen, waarvan er een paar direct ten laste van de weifelzucht der aanvoerders kwamen, zouden deze vier schepen met hun ervaren bemanning den tocht gemakkelijk in de helft van den tijd, die er thans mee heenging, hebben volbracht. Het omzeilen van de wereld was begrepen in het volbrengen van den tocht naar de Indiën, het leverde buiten de etappe-moeilijkheden geen eigen bezwaren op. Wat anderen als 't ware in sectie-onderzoek verkregen hadden, voegde Olivier van Noort in één bestek; hem komt de lof toe van een goedgetrokken en bevestigde conclusie uit materiaal, dat anderen groepsgewijze hadden verzameld. Dit alles hield weinig verband met de kleurrijke romantiek, die de bijzonderheden van den tocht zoo goed voor de schepelingen hebben gehad, als voor ons moesten hebben. Deze romantiek strekt in dit verhaal niet verder, dan tot het onbekend risico van een eerste vaart tusschen twee, niet eens zoo heel ver uiteen liggende punten, over een afstand die vergroot werd door fatale momenten, waardoor het weinigje romantiek soms oversloeg in een even geringe hoeveelheid tragiek; zonder dat het den schrijver mocht gelukken deze elementen te versterken tot hun volle kracht, in de spanning van het dramatisch meesterwerk.
Er was eer te behalen aan dit onderwerp en als dit boek geen succes wordt, ligt het zeker niet aan de behandelde stof. Dan moet het mankeeren aan de technische gaafheid of aan de volkomen bezieling ervan. Onder de technische gebreken kan zeker niet gerekend worden de wijze van uitbeelding der stof, door den auteur. Buiten de al te beknopte weergave van enkele gebeurte- | |
| |
nissen (er is tweemaal sprake van een overval door wilden, waarvan we geen nadere bijzonderheden beschreven vinden) en het afbreken van het verhaal dadelijk na de doorvaart van de Straat, is de plastische uitbeelding goed, al kon de geestelijke kant ervan, het innerlijke wezen rijker geschakeerd geweest zijn.
Bij een herziene druk haalt de auteur er zelf nog wel een paar verschrijvingen uit, die wij niet willen becritiseeren; zooals ‘groentes’ en ‘gewoontes’ en een regel als: ‘(er danst) ... als een vurig oog het blanke licht van een lantaarn’ (blz. 166). Ernstiger reken ik hem de toepassing van een gemengd taal-materiaal aan, bestaande uit gedeeltelijk hedendaagsche, gedeeltelijk oud-Hollandsche zinswendingen en termen. Dit had voorkomen kunnen worden; mij lijkt een suggestieve transponeering van de oude taal in vloeiend en levend Hollandsch van vandaag zeer wel mogelijk voor een begaafden schrijver. Zoomin de mengelmoes van ongebruikelijke uitspraak en spelling, als het citeeren van stukken uit het scheeps-journaal en den Artikelen-brief hebben iets te maken met het aanbrengen van ‘sfeer’; hier geloof ik te kunnen vaststellen, dat de auteur zijn toevlucht heeft genomen tot surrogaat, waar zijn bezieling niet toereikend was tot eigen creatief proza. Deze omsmelting van de antieke termen en woorden zou zeker gelukt zijn, wanneer de gloed der inspiratie krachtiger ware geweest; het boek zou daarmede aan waarde voor de Hollandsche cultuur belangrijk gewonnen hebben. Wij juichen overigens de poging zoo goed als het bereikte resultaat toe; hopende daarbij dat Johan van der Woude spoedig en voorspoedig zijn Straat Magellanes moge doorzeilen!
A.J.D. VAN OOSTEN.
|
|