| |
| |
| |
A. Roland Holst
In gedachten
1. Tweeërlei kristalkijken
Onlangs vertelde men mij van een dame, die in den Haag in een kristal kan zien wat er binnenkort gebeuren zal met Carnera of met Goering of met wie haar komt raadplegen. Verleden jaar zag zij den vader van iemand, die bij haar zat, uit een brandend huis wegloopen in een straat van uitheemsch aspect, en niet lang daarna kreeg hij, dien zij gezien had, en die in Constantinopel woonde, inderdaad brand.
Het dagelijksch leven der talloozen speelt zich, met al zijn nooit dezelfde kruisingen en verbindingen van ziel en bloed, toeslaan en deinzen, af binnen een begrensden tijd, iets als een bolvormig bestek, zoodat de wezens of de door hen in beweging gebrachte dingen, komen zij aan de grens van dien bolvorm, vanzelf weer afbuigen naar binnen, en het is, vooral in de tegenwoordige toedracht van het leven, nu die bol meer dan ooit voor invloeden van buiten ontoegankelijk lijkt, niet bevreemdend, dat een gebeurtenis naar rhythme en vorm reeds vrijwel bepaald is, eer zij, in de voor allen zintuigelijk waarneembare materie doordringend, als feitelijk voorval ervaren wordt.
Na door een eendere methode van staren in een lichtschijn op metaal of in een blinkend verschiet tusschen de vlakken van een bergkristal de zintuigen buiten hun alledaagsche werking te hebben gesteld, kan door zekere scheppende naturen dát gezien worden, wat tegenovergesteld is aan het bont oogenblik van straat en menigte dat den oncreatieven, die het vermelden en weergeven tot taak hebben, te beurt valt. Want omdat de waarneming, trekt een wezen zich samen, teruggebracht
| |
| |
wordt tot wat de werking van dat wezen het meest geëigend is, zal het creatief wezen het licht zien, of een afglans van het licht, dat voor de wereld was en dat hem binnen het geheim van leegte en eeuwen afzondert met den aanvang der dingen en met Troje's brand, het schip Argo, Golgotha, de enkele gebeurtenissen, die daar altijd zijn en zich hier slechts voltrekken als een volte der tijden aanbreekt.
Niet dan na zoo te zijn afgezonderd in wat de verheviging des levens is, zal ook hij zich blootstellen aan straat en menigte, dat bont onthevigen, waarvan de realisten, omdat het hen opwindt, als het volle leven gewagen, maar dat hem, door wat daar ontbreekt of soms ook door iets dat alles daar bedreigt, in de vervoering kan brengen van het heimwee of van een ophanden vergelding.
| |
2. Wezen en karakter
Bij wie weinig heeft, komt het leven in het gedrang en gaan oog en hand naar tellen staan, en hij, die kunstenaar is, maar het niet door-en-door is, zal, veelal ten koste van het wezen, het karakter, de karakterkracht, gaan overschatten, want hij heeft houvast noodig, en lang zal het niet duren of hij meent, dat Verlaine schooner verzen had gemaakt, had hij geen absinth gedronken en zich niet liederlijk met vrouwen afgegeven.
De ware kunstenaar hecht, aristocraat zijnde, aan een eigenzinnig overwicht van het wezen, waaruit hem een eerstgeboorterecht blijkt, en kiest zijn omgang met hen of met de werken van hen, die hieraan voldoen, ook al krijgen of kregen zij, door een gebrekkig karakter, het te kwaad met de wereld.
Het wezen, dat van buiten het bewustzijn is, laat zich niet vormen, maar wie houvast wil hebben kan door karaktervorming beletten, dat de toedracht van het
| |
| |
dagelijksch leven door het wezen bepaald wordt. Hij zal, is hij kunstenaar en is zijn karakter sterk genoeg, in de leerzaal terecht komen, en de stilte van de leerzaal, die de gehoorzame stilte is, zal ook in zijn kamer of werkplaats gaan heerschen. Gaat het hem goed - en die kwade kans is groot, want de wereld eischt karakters, die het wezen op afstand houden - dan zal hij hem, die in de eenzaamheid standhoudt, niet zonder ergernis afkeuren, en hem, die, anders van wezen, schijnbaar in de luide menigte te loor gaat, de kalme deernis gunnen van wie zoo duidelijk gelijk kreeg. Hoogstens zal hij, ziet hij die twee samen zitten (want zij drinken nog aan dezelfde tafel) zich lichtelijk gekrenkt voelen, als zij hem, onherkend, voorbij laten gaan.
| |
3. Drie gedichten.
Bij het doorbladeren van eigen handschriften uit vroeger jaren, troffen mij vooral de vellen, die mij het ontstaan in herinnering brachten van drie gedichten. Een ervan werd een mislukking; de beide andere behooren tot die weinige, die ook na jaren nog het gevoel geven, dat zij, wanneer ook herlezen, in net eigen wezen geen zweem van weerzin zullen wekken, deels omdat zij volkomen met dat wezen overeenstemmen, deels omdat er iets in werd volbracht.
Van het mislukte, dat steeds langer werd, maar dat zelfs technisch - in den zin van het willekeurig kunnen - onvoltooid bleef, vond ik wel tien vellen, volgeschreven met driftige probeersels, en ik herinnerde mij de dorre kwellende uren, die ik, gedreven door het dwaas ongeduld van den wil, daaraan verdeed. Van de beide andere vond ik van het eene niets dan den beschreven achterkant van een nota, en dat was alles wat er ooit van bestaan had, want het ontstond met eenmaal in een 3e klasse coupé tusschen Amsterdam en Rotterdam, toen drie
| |
| |
van de ergste handelsreizigers met hun weerzinwekkenden levenslust mijn geest in het harnas joegen der taal. Van het andere, dat steeds korter werd, vond ik meer dan tien vellen, maar de korte uitslag op het laatste vel bevatte anderhalven regel, die ook al woordelijk op het eerste vel voorkwam, en die zich op alle andere herhaalde. Was die anderhalve regel mij niet een middag in een oogenblik tusschen slaap en weer klaar wakker zijn met eenmaal gegeven als een wichelroede, om den bodem van het bewustzijn mee af te zoeken naar ergens daaronder verborgen goud?
De wil, ongeduldigd geworden, omdat er zoo lang niets gevonden werd, gaat erop uit, meenend, aangevuurd door de theoretische gedachte, dat zij ergens haar zin met de taal wel door zal kunnen drijven. Steeds wijder dwaalt zij af, en eindelijk moet zij het opgeven, en zit, bitter en verslagen, bij de pakken neer. Maar het hart - tenzij het eensklaps getroffen wordt, en zich uitspreekt - wordt niet ongeduldig eer het een teeken krijgt, dat er ergens in den omtrek iets verborgen is; zijn zoeken is een op het spoor komen, onzeker dwalend eerst, weldra - als het, zooals de kinderen zeggen, warm wordt - zijn bewegingen samentrekkend naar de kleine plek vanwaar het teeken werd gegeven. Vandaar dat een goed gedicht als het niet is als een bloem die met eenmaal openging, een kristal gelijkt, zoozeer kan het een gevoel geven, alsof het al lang bestond voor het, schrijvende, gevonden werd.
Het ongeduld van den wil, echter, hoort thuis op het alledaagsche plan der wereld, waar voor winkelier of bankier altijd wel iets klaar ligt.
|
|